| |
| |
| |
De leer der Tegenvoeters in de middeleeuwen.
Met de ideeën gaat het zooals met de kiemen van alle leven: bij de vleet worden er gezaaid, enkele slechts komen tot het licht, gedijen en zetten zich uit - het zijn gewoonlijk niet de oorspronkelijkste. Om zich te ontwikkelen moeten zij zich naar hunne omgeving schikken, doch zoo veranderen zij en ondergaan den invloed van de erfelijkheid, dit is van de overlevering. Dit blijkt namelijk uit de geschiedenis der wetenschap in de middeleeuwen. Er waren in dien tijd meer denkers dan men doorgaans vermoedt, maar zij werden dikwijls miskend en in hun streven door de heerschende begrippen tegengewerkt. Toch hebben zij grondslagen gelegd van de moderne wetenschap, al was het dikwijls met de hulp van werken uit de Oudheid. Op het gebied van de aardrijkskunde werden in alle geval onderstellingen overgenomen, die voor dien tijd zeer stout waren, onder andere die van het bestaan van eene andere wereld.
Sedert men de aarde in de rij der planeten heeft geplaatst, bespreken sterrenkundigen en wijsgeeren het vraagstuk of er op enkele dezer hemellichamen levende wezens kunnen bestaan, zooals die welke onze aarde bewonen. In de middeleeuwen deed zich een dergelijk vraagstuk voor aan al degenen die zich met de wereldgesteldheid bezighielden, in de eerste plaats de godgeleerden. Toen dacht men dat onze ‘Oude Wereld’, zooals ze later heette, - Europa, Azië en Afrika - ten Zuiden en ten Noorden door ontoegankelijke streken begrensd was. Evenals de noordelijke landen wegens
| |
| |
de koude, werden de zuidelijke wegens de hitte als onbewoonbaar beschouwd. Deze laatste werden, te recht meende men, onder den naam van verzengde luchtstreek samengevat. Maar bezuiden den Oceaan, dien men om de aarde dacht, vermoedde men nog een uitgestrekt gebied, dat voor vierde deel van de wereld doorging. Is dit deel bewoond of onbewoond? En zoo ja, door wie? Maakt het al of niet eene wereld op zichzelf uit? Dit waren voor den tijd echte raadselen. Alhoewel men gedurende de vroege middeleeuwen in het eigenlijke Europa de bolvormige gedaante der aarde verwierp, vond de onderstelling aangaande het bestaan van eene tegenwereld in eene andere gematigde luchtstreek nog vele aanhangers. Nochtans verklaarde de heilige Augustinus, (4e-5e eeuw) die in de middeleeuwen als de grootste geleerde gold en van wien men zei dat hij ‘meer schreef dan een mensch lezen kan’, er zich beslist tegen. In zijn beroemd werk over den ‘Staat Gods’ behandelt hij het vraagstuk na een hoofdstuk te hebben gewijd aan de monstervolkeren, éénoogigen, ‘schaduwvoeters’, menschen zonder hoofd, menschen met ‘verkeerde voeten’, en vele andere. Wel vindt hij het niet ongerijmd dat zulke monstervolkeren kunnen bestaan, daar er ook, zegt hij, in de streken die wij bewonen hier en daar enkele individuën zijn die echte monsters zijn, - hij bemerkt niet dat deze niet dezelfde gedaante hebben als de individuën der monstervolkeren -, maar hij kan niet aannemen dat er menschen op de ‘onderste’ zijde der aarde wonen. Zij behooren alleen tot het gebied der fabel, der dichterlijke verbeelding. ‘Zelfs in geval men veronderstelt dat de aarde bolvormig is, schrijft Augustinus, volgt daaruit niet dat het tegenover ons gestelde halfrond bloot en zonder water zij, en indien het wel ontbloot is, dat het noodzakelijk door menschen bewoond wordt. Want de Heilige
Schrift, waarvan het verleden getuigt dat zij niets voorspelt dat niet zou verwezenlijkt worden, kan van geenerlei dwaling worden beschuldigd. Ten andere is het niet minder onzinnig te gelooven dat er enkele
| |
| |
menschen van hier naar de overzijde van den onmetelijken Oceaan zouden verhuisd zijn, zoodat er daar ook van den eersten mensch eene andere nakomelingschap zou voortkomen’. Zonderling mag het heeten dat de heilige Augustinus geneigd is de Antipoden als menschen met ‘verkeerde voeten’ als mogelijk te beschouwen, terwijl hij ze als ‘Tegenvoeters’ geheel verwerpt. En nochtans is het begrip ‘menschen met verkeerde voeten’ eene verkeerde afleiding van dat der echte Antipoden of Tegenvoeters! Zoo sterk was de macht der overlevering en zoo overwegend het gezag van den Bijbel, dat de vreemdste anomalieën, de wonderlijkste wangedrochten om zoo te zeggen als natuurlijk voorkwamen, op voorwaarde dat zij niet door de Heilige Schrift geloochend waren.
In het eigenlijke Europa der middeleeuwen werd de vrijheid der Ouden meer en meer voor verdacht gehouden, naarmate de dogma's van het geloof vastgesteld werden en het pauselijk gezag toenam. De heilige Benedictus wenschte alleen in eene zalige onwetendheid te leven, maar andere geestelijken waren niet van hetzelfde gevoelen, en Cassiodorus, de vernuftige minister van Theoderik (6e eeuw), was met de vrije kunsten meer ingenomen en verklaarde dat zij niet mochten verwaarloosd worden, omdat zij tot uitlegging van de gewijde boeken kunnen dienen. ‘Zoo is de aardrijkskunde van het grootste nut, zei hij, om de steden en plaatsen die in de Heilige Schrift vermeld worden, te leeren kennen.‐ Over 't algemeen nochtans werd het aanleeren der zeven vrije kunsten of Romeinsche artes (spraakleer, redekunst en redeneerkunde, reken-, meet-, sterrenkunde en muziek) tot het onderwijs der jeugd beperkt, zoodat het later niet voortgezet werd. Geen wonder dat vooruitgang op het gebied der wetenschappen, en bijzonder der aardrijkskunde, bijna onmogelijk was, toen bisschoppen als Gregorius van Tours verkondigden dat de wijsheid der philosofen in strijd was met de goddelijke openbaring, en toen pausen als Gregorius de Groote († 604) de kennis der oude letteren
| |
| |
als een gevaar voor het geloof brandmerkten en het aanleeren der vrije kunsten verboden. Meer en meer gold de Bijbel als bron van alle wetenschap en werd van zelfstandig onderzoek en eigen waarneming afgezien. Zelfs maakte in 't begin der zevende eeuw Isidorus van Sevilla, een jongere tijdgenoot van Gregorius den Groote, alle verdere opsporingen overbodig, doordien hij samenvatte hetgeen hij de kruim meende te zijn van de vroegere wetenschap. Hij wilde het geestelijk peil verhoogen van de Spaansche Kerk, die toen in strijd was met het Arianisme. Wel verbiedt hij het lezen van heidensche werken, wel veroordeelt hij ze wegens hunne tegenstrijdigheden met de Heilige Schrift, maar hij legt zich toch bij deze meening neêr dat zij onontbeerlijk zijn als onderwerp van voorbereidende studie in zooverre zij tot verklaring der Schrift kunnen bijdragen. Ook ontleende hij hun alleen bepalingen en woordverklaringen en bracht zoo een omslachtig repertorium tot stand, dat men te recht met een kruidboek heeft vergeleken. Hij heeft waarlijk de oude cultuur uitgedroogd en leverde eene uitsluitend aan de eischen der kerkelijke opleiding beantwoordende wereldbeschouwing, welke wezenlijk van die der Romeinsche Oudheid verschilt en waarvan vele bestanddeelen met afwijkende opvatting aan deze ontleend zijn. Treffend zijn in dit opzicht zijne uitleggingen omtrent de Antipoden. Hij deelt volkomen de zienswijze van Augustinus, herhaalt dat zij bij de fabel thuis behooren en voegt er nog uittreksels uit commentaren van Latijnsche werken bij, die naar zijne meening die zienswijze nog bevestigen. Zoo neemt hij woorden over van een commentator van Virgilius, die niet het bestaan der Antipoden bestrijdt, maar het integendeel aanneemt en alleen de mogelijkheid van eene onderwereld in het midden der aarde verwerpt.
Daar hij zich, naar Bijbelsche gegevens, de aarde op wolken en water drijvende voorstelt, kan er natuurlijk in zijne wereldopvatting geen spraak zijn van echte Tegenvoeters. En nochtans veronderstelt hij dat er buiten de drie
| |
| |
werelddeelen, Europa, Azië en Afrika, - nog een vierde bestaat, dat der ‘fabelachtige Antipoden’. Hij plaatst het bezuiden de zee die Afrika en Azië ten Zuiden begrenst, zoodat de ‘vier werelddeelen’ door den Oceaan omsloten worden. Nochtans spreekt Isidorus zich zelven tegen, wanneer hij op eene andere plaats de Antipoden onder de volkeren van Afrika rangschikt; hij geeft dan deze zonderlinge bepaling, gedeeltelijk van Augustinus overgenomen: het zijn menschen met verkeerde voeten, waarvan ieder van acht teenen voorzien is. Deze bepaling berust waarschijnlijk op eene slechte lezing van eene of andere bron.
De invloed van Isidorus op het onderwijs in de volgende middeleeuwen was buitengewoon en deed zich zelfs gedeeltelijk in de nieuwe tijden tot in de 17e eeuw gelden. Zijne werken werden samengevat, soms in verzen, en toen in de 8e eeuw het kloosteronderwijs in Engeland en daarna op het vasteland ingericht werd, werden zij als de voornaamste bron der wetenschap beschouwd. Beda Venerabilis, de Angelsaksische monnik die het meest tot dit onderwijs bijgedragen heeft, bestreed op dezelfde wijze, nagenoeg met dezelfde woorden, de onderstelling der Antipodenwereld, alhoewel hij met klem de bolvormige gedaante der aarde verdedigde - leer die van toen af in de geleerde kringen meer en meer aanhangers vond. Nochtans achtte hij het noodig zijne meening omtrent de Tegenvoeters met teksten uit de Oudheid zelve te staven en hij haalde eene plaats uit Plinius' Natuurlijke Historie aan, die naar zijne meening deze onderstelling verwierp, - hetgeen echter het geval niet is. De methode der geleerden uit dien tijd gaf dus aanleiding tot verkeerde opvatting der heidensche werken. Men trachtte er alleen den uiterlijken vorm, den woordenschat, niet den inhoud, den geest van te benuttigen. Toch waren er hier en daar wel uitzonderingen op die algemeene doenwijze.
Ten tijde van Beda was er een land, waar het kloosteronderwijs, reeds sedert jaren tot stand gekomen, zeer gevorderd was en waaraan hij zelf veel te danken had, namelijk
| |
| |
Ierland. In dezen westerschen uithoek van Europa werd de studie der Latijnsche letteren nog vóór den tijd van Cassiodorus als voorbereiding tot die van de gewijde boeken in eere gehouden. De abdijen voerden er een zelfstandig leven en waren als zoovele staatjes op zichzelf. De gemeenschap met heidensche werken werd er niet als gevaarlijk beschouwd, daar er in Ierland geene volksoverleveringen met het Romeinsche heidendom in verband waren, - dit eiland was immers altijd ‘barbaarsch’ geweest, dit wil zeggen dat het nooit in het Romeinsche rijk omvat was geworden. Ook oefenden zich vele monniken in de vrije kunsten. Zonder het te weten echter drongen zij soms zoo ver in den geest der Oudheid door dat zij het doel van den ‘voorbereidenden’ arbeid uit het oog verloren en er voor doorgingen kettersche leerstelsels aan te kleven.
Dit was namelijk het geval met Virgilius, abt van Aghaboe, ten Zuid-Westen van Dublijn, die later bisschop werd van Salzburg (8e eeuw). Hij geraakte in een hevigen twist met Bonifacius, den apostel van Germanië, vooral omtrent kerkelijke zaken, maar ook omtrent de vraag der Antipodenwereld, eene erfenis uit de philosophie der Oudheid. Die twist is bekend door een brief van paus Zacharias, antwoordende op eene aanklacht die Bonifacius tegen den Ierschen monnik ingediend had. Uit dien brief blijkt dat Virgilius zou beweerd hebben, dat er buiten deze wereld ‘onder de aarde’ nog eene andere zou bestaan, bewoond door andere menschen, en daarnevens ‘eene andere zon en eene andere maan’. Deze laatste woorden hebben aanleiding gegeven tot verkeerde uitleggingen: met ze letterlijk op te vatten hebben enkele schrijvers zelfs aan Virgilius de meening toegeschreven dat hij van eene andere aarde in plaats van eene andere wereld had willen spreken. Daar er echter in bedoelden brief alleen sprake is van eene andere ‘wereld’, hoeven de woorden ‘andere zon en maan’ in figuurlijken zin te worden opgevat. Zij beteekenen dat de schijnbare loop van die hemellichamen geheel anders is dan ten onzent. De
| |
| |
uitdrukking ‘zon der Tegenvoeters’ mag ten andere vergeleken worden met uitdrukkingen als ‘zon der keerkringen’, ‘zon van Afrika’, enz... De Latijnsche dichter Virgilius spreekt ook van een land, onder eene ‘andere zon’ gelegen. Bonifacius' tegenstrever heeft dus werkelijk van de wereld der Tegenvoeters gewaagd. Bestond hierover nog de minste twijfel, dan zou men overtuigd worden door de nog bewaarde geschriften van Iersche monniken, als Duncan en Johannes Scotus, die korten tijd na Virgilius van Salzburg leefden, geschriften waarin breedvoerig over de leer der Tegenvoeters gehandeld wordt. Deze geschriften gunnen ons tevens een kijkje op den wetenschappelijken arbeid van die monniken in 't algemeen. Wij zien namelijk dat zij er zich mede vergenoegden algemeene verzamelingen of handboeken uit de laatste eeuwen der Oudheid of uit de eerste middeleeuwen over te schrijven en van commentariën te voorzien en zoodoende op wetenschappelijk gebied om zoo te zeggen geen oorspronkelijk werk leverden.
De onderstelling van eene ‘andere’ wereld, de wereld der Tegenvoeters, werd door paus Zacharias ‘als verkeerd en goddeloos, tegen God en zijn geest gericht’, veroordeeld. In geval Virgilius zulke leer verkondigde, moest hij overeenkomstig de pauselijke voorschriften van zijne waardigheid afgezet en buiten de Kerk worden gesloten; ten andere werd hij voor den Heiligen Stoel gedaagd. Het schijnt echter dat Virgilius zijn kerkelijk ambt behield en zich dus wist te verontschuldigen.
Wat de leer der Antipodenwereld zelf betreft, zij werd nog wel uitgelegd naar aanleiding van de teksten waarin zij vermeld stond, maar geleerden als Johannes Scotus verklaarden er zich bepaald tegen, steunende op de eenheid van het menschelijk geslacht overeenkomstig de Heilige Schrift. In de 9e eeuw schreef een monnik uit Corvey dat die leer volkomen in strijd was met het christelijk geloof.
Voortaan bestaat er eene rechtzinnige, kerkelijke wetenschap, die meer en meer aan de godgeleerdheid onder- | |
| |
geschikt is. Gedurende een paar eeuwen wordt er bijna aan geene aardrijkskunde meer gedaan. Eerst in de twaalfde eeuw, toen de monniken Lambertus van Saint-Omer en Honorius van Augsburg op hunne beurt de wetenschap van hun tijd samenvatten, werd de vraag omtrent de gesteldheid van de wereld naar philosofische opvatting behandeld. Zeer kenschetsend voor den tijd is Honorius' werk, de ‘Philosofie der Wereld’, waarin eene belangrijke paragraaf komt over de gematigde luchtstreek van het zuidelijke halfrond. Te dier gelegenheid wordt de gansche theorie der philosofen uiteengezet, volgens welke die streek als bewoond beschouwd wordt, ‘wat wij niet gelooven, zegt de schrijver, maar wij zullen er van spreken om de wijsbegeerte te verstaan. Honorius denkt zelfs dat de noordelijke gematigde gordel niet geheel bewoond is. Naar zijne meening is alleen de ‘bovenste’ helft door het menschdom bezet; de ‘onderste’ behoort tot de zoogezegde Antipoden. Lambertus van Saint-Omer vervaardigde eene ware bloemlezing (Liber floridus, waarvan waarschijnlijk het oorspronkelijk exemplaar op de Bibliotheek der Gentsche hoogeschool berust), bevattende vooral uittreksels uit heidensche schrijvers. Breedvoerig wordt er over de ‘oostelijke’ en de ‘zuidelijke’ Antipoden gehandeld. De godgeleerden waren dus gedwongen stellingen uit te leggen die zij voor valsch hielden, en dit wel met het doel hetgeen zij van de philosophische, d.i. heidensche werken leerden, te kunnen begrijpen.
Gedurende meer dan drie eeuwen werden de boeken van Honorius door de geletterden voor kostbare bronnen gehouden. Zij werden bij talrijke exemplaren verspreid, niet alleen in hunne oorspronkelijke taal, het Latijn, maar in verschillende volkstalen. In aanzien werden zij alleen overtroffen door die van Bartholomeus, een Engelschen Franciskaner, die in de 13e eeuw eene encyclopedie vervaardigde onder den naam ‘Over de eigenschappen der dingen.’
Deze schrijver neemt omtrent de Tegenvoeters de meening van Isidorus over. Voor hem bestaat het wereldrond
| |
| |
alleen uit Europa, Azië en Afrika en zijn de Antipoden fabelachtige wezens die in het Zuiden van dit laatste werelddeel thuis behooren. In de Nederlandsche vertaling, in 1485 gedrukt, heet het: ‘tegen den lope der sonnen int zuyden is Ethiopya, dat verbrant is, van den welken men seyt dat sy voet teghen voet gaen eens anders landts. Dit segghen die fabulen seyt Ysidorus.’
Veel minder opgang maakten de geschriften van den voor zijn tijd (13e eeuw) buitengewoon geleerden Albertus Magnus, den grootsten meester der scholastiek. Hij vertegenwoordigt eene volkomen nieuwe richting, steunende op Aristoteles en andere Grieksche wijsgeeren, die hem bekend waren door Arabische werken, alsmede op Homerus en zijne commentators. Hij is getroffen door de massa teksten, - waarvan hij echter de waarde niet weet te onderscheiden, - die van bewoonbaarheid van streken bezuiden den evenaar gewagen. Er dient nochtans opgemerkt dat hij den naam Antipoden, evenals vroeger Honorius, aan de tegenover ons in de noordelijke gematigde luchtstreek wonende menschen voorbehoudt.
Van toen af stelt zich overigens het vraagstuk der Tegenvoeters in een geheel ander daglicht. Zij maken geene afzonderlijke wereld meer uit, daar aangenomen wordt dat de verzengde luchtstreek zelve gedeeltelijk bewoonbaar is en er dus geen onoverkomelijke hinderpalen de betrekkingen tusschen het noordelijke en het zuidelijke halfrond beletten. De beroemde Baco, die nochtans het australe vasteland voor onbewoond hield, dacht dat de evenaarsgordel een zeer gematigd klimaat genoot en dat aldaar misschien het aardsch Paradijs lag.
Tevens viel de voornaamste tegenwerping der vroegere godgeleerden tegen de mogelijkheid van het bestaan van Tegenvoeters. Nochtans aarzelde men deze onder de menschen te rangschikken, daar zij in zulke afgelegen streken woonden, waarvan de levensvoorwaarden zoozeer van de onze moesten verschillen. De voornaamste autoriteit in de Hoogescholen
| |
| |
van de laatste middeleeuwen, Johannes de Sacrobosco, tijdgenoot van Albertus Magnus, verklaart zich volkomen tegen de leer der Antipodenwereld en Dante vertegenwoordigt de meest verspreide meening van zijn tijd met in het zuidelijke halfrond de ‘wereld zonder menschen’ te plaatsen, die Ulysses in zijne vaart naar het Zuiden bereikt. Volgens den schrijver der Divina Commedia is het zuidelijke halfrond met water bedekt; alleen een hoogere berg steekt er boven uit en bevat het Vagevuur.
Gedurende de 14e eeuw waren het mannen als Nicole Oresme, een der grootste geleerden der Parijzer hoogeschool en een der voorloopers van Copernicus, mits hij de wenteling van de aarde om de zon durfde verdedigen, die de leer der Tegenvoeters verwierpen. In 't begin der 15e eeuw beweerde Pierre d'Ailly, bisschop van Kamerijk en kardinaal, met overtuiging dat het zuidelijke halfrond voor het grootste deel onder water staat. Nochtans legt hij op eene andere plaats van zijn werk (‘het Beeld der Wereld’) dat, zooals men weet, onder andere door Columbus gelezen werd en op dezes denkbeelden een zekeren invloed uitoefende, de zienswijze der philosofen uit: hij zegt namelijk dat volgens de natuurlijke wijsbegeerte er een vierde werelddeel bestaat, dat aan onze wereld tegenovergesteld en ‘niet volkomen met water bedekt is zooals men doorgaans gelooft.’
De stelsels der Oudheid werden intusschen meer en meer onder de geleerde standen verspreid en gaven aanleiding tot allerlei besprekingen. Onder de aanhangers van de leer der Tegenvoeters dienen vermeld te worden, twee Italianen uit de eerste helft der 14e eeuw, de dokter Pietro d'Apone (of d'Abano) en de hoogleeraar Cecco d'Ascoli (Francesco Stabli), die om hunne stoute denkbeelden door de Inquisitie vervolgd werden. De eerste trachtte door uittreksels uit werken der Oudheid te bewijzen dat niet alleen de verzengde luchtstreek, maar ook de gordel tusschen zuidelijken keerkring en poolcirkel bewoond was. In den loop der 15e eeuw, toen de werken en de kaart van Ptolemeus uitgegeven wer- | |
| |
den, werd de meening versterkt dat die verschillende streken werkelijk door menschen bezet waren, en men veronderstelde dat het vierde werelddeel met een vasteland overeenkwam, dat Ptolemeus ten Zuiden van den Indischen Oceaan dacht te zijn.
Eeuwen lang nog ging men voort aan het bestaan van een vasteland der Antipoden of australe wereld te gelooven. Nadat Columbus zonder het te weten eene nieuwe wereld - zooals Amerigo Vespucci bewees - ontdekt had, richtten de zeevaarders die naar nieuwe landen zochten, in de eerste plaats hunne tochten naar het Zuiden om het australe vasteland te bereiken. Zij ondervonden echter dat Zuid-Amerika eigenlijk niet het werelddeel der Tegenvoeters kon uitmaken, dat met het vasteland bezuiden den Indischen Oceaan van de kaart van Ptolemeus vereenzelvigd was. In de tweede helft der 16e eeuw hield men nog staande dat er buiten de Oude en de Nieuwe Wereld nog eene derde wereld bestond. Zelfs werden er in Frankrijk pogingen aangewend om er nederzettingen aan te leggen. Algemeen bekend is het ten andere dat er tot in de tweede helft der 18e eeuw, tot in den tijd van Cook, tochten ondernomen werden om dit zoogezegde vasteland te ontdekken. Wel vond men in het zuidelijke halfrond de uiteinden der Oude en der Nieuwe Wereld, maar te vergeefs zocht men naar het uitgestrekte vasteland der Tegenvoeters, den tegenhanger van onze Oude Wereld, dat in de verbeelding der Oudheid en der Middeleeuwen zulk eene ruime plaats had ingenomen.
Herman Vander Linden.
|
|