| |
| |
| |
Iets over Kometen.
Het is reeds tamelijk lang geleden sedert wij in ons land geen glanzend kometenverschijnsel meer gezien hebben. De eene en andere heeft wel iets gemerkt van de groote komeet die in Januari 1910 te Johannesburg werd ontdekt, of nog van de komeet van Halley in hetzelfde jaar. Beide echter waren bij verre niet te vergelijken met de indrukwekkende pracht van sommige dier hemellichamen, waarvan onze ouders of grootouders vertellen.
Groote, met het bloote oog goed zichtbare staartsterren behooren tot de zeldzaamste hemelverschijnselen. Geheel anders is het met de kleinere, slechts in min of meer aanzienlijke kijkers zichtbare kometen. Voor den sterrenkundige die over een sterken kijker beschikt is er bijna gestadig het een of ander hemellichaam van dien aard waar te nemen. Zoo kon men in den laatsten herfst, gedurende eenige weken, in ons land, vier kometen tegelijk nagaan.
Deze hemellichamen verbergen ons nog vele geheimen, hoewel ze ten allen tijde de aandacht der volkeren geboeid hebben, wanneer ze niet hunne vrees verwekten. In de Chineesche jaarboeken vindt men er eene lange reeks vermeld, die vele jaren vóór onze tijdrekening aanvangt. Wij moeten echter tot aan Newton komen, om den eersten wezenlijken stap te ontmoeten in het navorschen van de rol, die de kometen in het zonnestelsel vervullen. Die Engelsche wiskundige berekende hare banen en stelde vast, dat haar schijnbaar zoo grillige loop op het hemelgewelf voortspruit uit de samenwerking van hare nagenoeg parabolische beweging, door de aantrekking der zon teweeggebracht, en de jaarlijksche beweging der aarde om de zon, waardoor het
| |
| |
standpunt van den waarnemer van dag tot dag verandert. Zij waren geen onheilspellende uitwasemingen in onzen dampkring meer, maar hemellichamen, loopende in meetkundig welbepaalde vlakke krommen om de zon, en die, evenals alle andere leden van het zonnestelsel, groote en kleine planeten, onder de heerschappij van de alles verlevendigende zon staan. Er is niettemin een wezenlijk verschil tusschen de beweging der kometen en die der planeten. Onze aarde beschrijft om de zon eene nauwelijks van den cirkelvorm afwijkende jaarlijksche ellips; voor de andere planeten is die afwijking van den cirkelvorm soms wel iets grooter; doch over het algemeen zou men slechts moeilijk eenig verschil kunnen opmerken tusschen de gewone afbeeldingen van den loop der planeten in het zonnestelsel, door middel van cirkels om de zon, die van Mercurius tot Neptunus immer grooter worden, en de krommen welke de planeten in werkelijkheid beschrijven. Kometen gedragen zich geheel anders: in overeenstemming met de wetten der mechanica, doorloopen ze meer of min langgestrekte ellipsen, waarvan een brandpunt door de zon wordt ingenomen.
Hoe verder deze ellipsen zich uitstrekken, hoe meer jaren de komeet gebruikt om haren omloop te voltooien. Blijft de baan binnen de grenzen van het zonnestelsel, voor zoover wij die grenzen kennen, anders gezegd verwijdert de komeet zich niet verder dan de planeet Neptunus, dan is de omloopstijd kleiner dan 80 jaar en dan spreekt men van periodieke staartsterren, die dan worden benoemd naar den naam van dengene, die ze ontdekt of berekend heeft. Aldus spreekt men b.v. van de komeet van Halley of van die van Encke. De eerste heeft een omloopstijd van 75 jaar, en werd reeds lang voor het begin onzer tijdrekening waargenomen; de tweede heeft den kortst bekenden omloopstijd van slechts 3 ⅓ jaar, en is sedert de achttiende eeuw reeds 33 maal verschenen. Bij de meeste kometen is de omloopstijd echter onvergelijkelijk veel langer en nauwelijks te bemeten, zoodat zij slechts na verloop van vele eeuwen weer te verwachten zijn.
De geschiedenis van menige komeet is uitnemend rijk
| |
| |
aan onverwachte verschijnselen. Nu eens is het de beweging welke eigenaardigheden oplevert; hetzij de komeet in de nabijheid van een storende planeet verkeert en daardoor haren loop merkelijk gewijzigd ziet, zooals de thans verloren komeet van Lexell, welke in de achttiende eeuw tusschen Jupiter en zijne satellieten heenliep, en van eene zeer langwerpige ellips overging tot eene kortperiodische kromme; hetzij de komeet zich in twee splitst, zooals die van Biela in 1846; verscheidene jaren lang liepen de twee onderdeelen van de komeet neven elkander, terwijl hun onderlinge afstand allengs toenam, totdat beide geheel onzichtbaar werden en slechts na vele jaren aanleiding gaven tot een ongewoon getal vallende sterren. In andere gevallen zijn het de vormveranderingen in den kern, in den kop, en vooral in den staart of ook ongewone transformaties in het lichtspektrum, welke de aandacht der waarnemers trekken. In de laatste jaren is er in dit opzicht ongemeen veel nieuws verzameld geworden, dank zij het photographisch opteekenen der verschijnselen. Doch het zou ons te ver leiden hier daarover uit te weiden. Wij zullen liever een paar kometen bespreken die onlangs verschenen zijn, en waarvan de laatste dezen zomer met bloot oog waarneembaar zal worden.
* * *
Den 24en Juli 1852 ontdekte de Duitsche sterrenkundige Westphal in Göttingen, bij toeval, een helder, rond nevelvlekje, dat zich ras op het hemelgewelf verplaatste en algauw bleek eene onbekende komeet te zijn. Weldra werd zij in alle sterrenwachten waargenomen en uit de plaatsmetingen werd berekend dat de lichtsterkte zou toenemen. Eene parabolische kromme stelde echter de waarnemingen niet goed voor, en spoedig vond men dat deze beter met eene langgestrekte ellips overeenstemden, hoewel de omloopstijd nog geheel onzeker bleef. Midden Oktober 1852 kwam de komeet op haren kortsten afstand van de zon; zij was dan met het
| |
| |
bloote oog, als een klein wolkje, den ganschen nacht zichtbaar in de nabijheid van de poolster; hare helderheid was dan ongeveer met die van de Andromedanevelvlek te vergelijken. In een kijker vertoonde zij eene uitstrooming in de tegenovergestelde richting van de zon, aldus een korten staart vormende, waarvan de schijnbare lengte hoogstens anderhalven maandiameter bedroeg. Tot op het einde van hetzelfde jaar en nog in de maand Januari 1853, kon de baan vastgesteld worden, maar dan was het licht der komeet, door het toenemen van haren afstand, zoo flauw geworden dat ze weldra uit het oog werd verloren. In Bonn zag Schoenfeld ze nog een laatste maal den 9en Februari 1853, doch ze was dan reeds te zwak om nog eene plaatsbepaling toe te laten. De voorloopige berekeningen, te dien tijde uitgevoerd, hadden tot eene periode van ongeveer 58 jaar doen besluiten, zoodat de komeet dus omstreeks 1910 weer in de nabijheid der zon zou komen, en derhalve voor ons zichtbaar zou geworden zijn. Naderhand werden die berekeningen hernomen, en de juiste invloed van de storingen door de planetenaantrekking - hoofdzakelijk die van Jupiter - bepaald. Op deze wijze werd een omloopstijd van 60 jaar gevonden, een uitslag die echter aan eene onzekerheid van minstens twee jaar onderhevig was. Hoe nauwkeurig ook die berekeningen uitgevoerd waren, toch bleef aldus het slotresultaat te weinig bepaald om tot eene zekere voorspelling te komen omtrent de plaats op het hemelgewelf, waar de komeet weer zou te verwachten zijn. Zulks is alleen te wijten aan de kleinheid van den boog, waarop zij in 1852 kon nagegaan worden; de zichtbaarheid omvatte slechts zes maanden, en dat is veel te weinig om eene baan, die bijna tot op den afstand van de verafgelegen planeet Uranus reikt, met zekerheid vast te stellen.
Het weervinden van de komeet in deze jaren bleef dus eene zaak van kans. Het toeval begunstigde ditmaal een jong Amerikaansch sterrenkundige: den 27en September 1913 ontdekte Delavan in de sterrenwacht van Laplata (Argentina), in het sterrenbeeld van den Waterman, eene kleine staart- | |
| |
ster, wier beweging goed beantwoordde aan die der komeet van Westphal. Door deze ontdekking werd dadelijk de periode van dit hemellichaam veel nauwkeuriger dan te voren bekend. Voor den omloopstijd werd iets meer dan 61 jaar gevonden, en terzelfdertijd werd het mogelijk, den juisten loop van de komeet gedurende haar huidige verschijning vast te stellen. Verder kon voorzien worden, dat de helderheid haar maximum bereikte op het oogenblik der ontdekking, en dat gedurende een paar maanden de komeet nauwelijks aan licht zou afnemen. Deze theoretische voorspelling was echter weldra in strijd met de waarnemingen. In het midden van Oktober, een drietal weken na de ontdekking, begon het licht der komeet merkelijk te verzwakken. De korte staart, dien de komeet na zich sleepte, werd moeilijker zichtbaar. De aanvankelijk heldere kern midden in den kop zette zich uit tot een onscherp wolkje; op het einde van Oktober werd dit moeilijk te onderscheiden, zelfs in een tamelijk machtigen kijker, zooals dien van onze sterrenwacht te Ukkel. In de eerste dagen van November, dus op een oogenblik dat de komeet, volgens de berekeningen, even helder moest schijnen als in het begin van Oktober, werd zij geheel en al onzichtbaar. Slechts nog enkele dagen kon ze photographisch met behulp van groote spiegelteleskopen nagegaan worden.
Dit onverwacht verdwijnen van Westphal's komeet is een voorbeeld tusschen ontelbare andere, van de grilligheid waarmede dergelijke hemellichamen optreden. Niets kon schijnbaar die ongewone vormverandering voorspellen. Integendeel was door de toenadering tot de zon eerder eene ontwikkeling van den staart te verwachten, in plaats van een volkomen uitdooven. Hier staan wij voor een onopgelost vraagstuk. Het heeft veel schijn, dat eene uitlegging niet op den weg der bewegingsomstandigheden te zoeken is, maar wel in sommige physische eigenaardigheden van de staartsterren, die we tot hiertoe nauwelijks kunnen raden.
Verlaten wij nu Westphal's komeet, die ons vroegtijdig ontsnapt is, en slechts na een nieuw tijdperk van 61
| |
| |
jaar, dus in 1974, weer in het gezicht zal komen voor de aardbewoners, - het zullen dan onze kleinkinderen zijn! - en beschouwen wij een oogenblik de laatst ontdekte komeet, die welke door denzelfden sterrenkundige Delavan, die de voornoemde gevonden had, op den 17en December 1913 voor het eerst bemerkt werd.
Het was slechts een onschijnbaar lichtneveltje, dat zich naar het Noord-Westen bewoog, en maar in groote kijkers goed uitmeetbaar was. Weldra vestigden de meeste sterrenwachten hunne aandacht op den nieuweling, en na een paar weken gaven de berekeingen te kennen dat dit schijnbaar onbeduidend hemellichaam in werkelijkheid tot de grootste kometen behoorde. Op het oogenblik der ontdekking bevond zich dit lichaam nog op zulk een grooten afstand van de aarde, dat, om eenigszins zekere gegevens te bekomen omtrent den aanstaanden loop, het noodig was de komeet nog gedurende eenige weken na te gaan. In Ukkel werd tot den 29en December 1913 de juiste plaats aan den hemel verscheidene malen bepaald, doch dan kwam slecht weder en daarna de maneschijn, die weldra het nevelvlekje overstraalde. Slechts den 14en Januari van dit jaar werd eene nieuwe uitmeting mogelijk, en het bleek dan dat de komeet reeds merkelijk van de eerste berekeningen afweek. Ik besloot dus uit de waarnemingen, die nu bijna een tijdperk van eene maand omvatten, eene nauwkeurige baan af te leiden. Deze berekeningen toonen aan, dat de komeet langzaam tot de zon nadert, in een vlak, bijna rechthoekig op dat der aardbeweging. Voorloopig wordt de komeet daardoor niet helderder, daar haar afstand tot de aarde vooreerst nog toeneemt. Dit duurt echter slechts tot einde Maart; van dan af zal zij door de schemering in de nabijheid der zon voor een drietal maanden uit het zicht verloren worden. Gedurende dien tijd glijdt ze achter de zon heen, en eerst in Juli verlaat zij allengs hare ongunstige stelling en zal dan kort voor zonsopgang in het Oosten waar te nemen zijn. Ondertusschen is de afstand tot zon en aarde zooveel kleiner geworden, dat in Augustus
| |
| |
en September de glans reeds veel toeneemt. In Oktober prijkt de komeet met haren grootsten glans. Zij is dan evengoed 's avonds als 's morgens zichtbaar in het sterrenbeeld van den Grooten Beer. Volgens de berekeningen, die zich tot nu toe (midden Maart) heel goed aan de waarnemingen aansluiten, komt op den 26en Oktober van dit jaar de komeet het naast bij de zon. Het is omtrent dit tijdstip dat men de grootste helderheid en ook de mooiste uitbreiding van den staart zal mogen verwachten, hoewel deze tot nog toe niet merkbaar is.
Volgens alle waarschijnlijkheid zal dus dezen herfst eene komeet voor het bloote oog zichtbaar worden, zonder dat men echter een buitengewoon indrukwekkend schouwspel te verwachten heeft. Wel is de eigen glans der komeet uitzonderlijk groot, veel grooter dan b.v. die van Halley's komeet, en slechts te vergelijken bij dien van de groote komeet die in 1910 in Transvaal eerst werd gezien. Maar de afstand tot de aarde blijft ongelukkiglijk zoo groot, dat de schijnbare helderheid voor den aardschen waarnemer weinig beantwoordt aan hetgeen men op het eerste zicht zou verwachten. Ware de komeet eenige maanden later verschenen, dan zou ze een der merkwaardigste tafereelen opgeleverd hebben. Na Oktober wordt het licht der komeet weer zwakker. Maar nog langen tijd, wellicht nog twee of drie jaar, zal de komeet in groote kijkers zichtbaar blijven. Ten minste zijn dit de voorspellingen die door onze berekening worden aangeduid. In hoever de komeet aan onze verwachtingen zal beantwoorden, zal ons de tijd leeren; maar het voorbeeld van Westphal's komeet moet ons voorzichtig maken in het voorspellen, zoo niet van de beweging, dan toch van het uitzicht, en in het bijzonder van den luister dier hemellichamen.
Het is tot dusverre nog niet mogelijk te schatten, wanneer de komeet van Delavan in de toekomst zal wederkeeren, doch zooveel is reeds nu vast te stellen, dat hare periodiciteit niet met jaren, maar met eeuwen zal te meten zijn.
Ukkel, 20 Maart 1914.
G. Van Biesbroeck.
|
|