| |
| |
| |
Stille Ontroeringen.
I.
Berceuse. (Chopin.)
Om mij is de rustig-zedige weelde van het klein-vierkante salon, met stil-glanzende praal van loofbesneden, massief-eiken kasten, zwaar houten tafel met regelmatigsierlijk-gedraaide pooten, de bewerkt-donkere stoelen met stijf-rechte ruggen, versierd met grijnzend-zonderlinge leeuwenhoofden; 't is het stemmig-rood-witte tapijt waarover gedempt-zacht de voorzichtige voetstap heenglijdt, de blinkend-spiegelende, zwart-marmeren schouwmantel, waarop het donkere, geel-groen brons van beeld en paar brons-kandelabers, de blauwe-lichte luchter van Delftsch-porselein, omkringd van glas-geslepen parelgeklater, blauw-getint, ... het geopend-wachtend klavier, met zijn afwisselend-lange rij van blank-ivoren en ebbenhouts-donkere toetsen.
Buiten, in de eenzaam-liggende straat, dubbelreeks van tegenover elkaar-staande, wit-steenen, hoog-afstompende huizenmassa's, is een droomerig-stil geschemer van grijsgrauwe, roerloos-log hangende herfstwolken, nevelig-donkere hemelsluier, doezelig-zwart-gevlekte luchten waarvan in schuin-koude-stralen, mat-bleek licht valt over stomme dingen en zwijgende menschen...
En ook in de verlaten-rustige kamer is een vaag half-duister, omzwevend alle voorwerpen met wazig-onvatbare schemer-stroomingen, afrondend, vermilderend scherpuitspringende hoekspunten, telend met vluchtig-onduidelijke
| |
| |
lijnen zonderling-vormige illuzie-beelden, oplossend ijle schimmenstoet...
En door die vaag-wegdroomende namiddags-atmosfeer van zwijgende salonomgeving, fluistert weemoed, met onhoorbaar-ontroerende stem... Hij spreekt uit de dingen in de kamer, hij is in de omringende lucht die ik onwetend-gewoon inadem, ik drink hem in de luisterende ziel waar nacht-floers over schaduwt, ik voel zijn verlammend-ontzenuwende werking als slaapverwekkend zoet vergift, in elken schok-trillenden vezel, in elke slorpende gemoedscel, en er is een bitterschoone wellust, een wrange vreugd, een kalm-glimlachend zich-zelf pijnigen in het trage zwelgen bij iedere ademhijging van weemoeds-innerlijkheid en smarte-scheppingskracht...
Alleen met zich-zelf waakt op, in de-in-roes-van-het-leven-kommervergeten-ziel, al wat er langzaam, langzaamstil was ingesluimerd, het bang-ontroerende vragen, het in stormig-heftigen-drang-opgestoken willen-weten, het nijdigbeklemmend wee-gevoel van niet-tevreden-zijn over eigen arbeid en streven, zelfgekozen levensrichting, over der harde menschen-nuchter-onmenschelijke wereld-doening, het anders-wilde-willen, hoog-menschelijker, natuur-beter, van wat is als het niet diende te zijn, en het wreede, wanhoops-opjagende bewust-worden van onmachtig-klein, te laffelijk-zwak wezen tegen dat grijnzend-geweldige heir van onopgelost-duistere-raadsels, ziele-verbitterende ongerechtigheden, vertwijfelings-zware levensoogenblikken...
Er is een eenig-bizondere droefheid die gééne tranen heeft: lijdzaam-geduldig, zwijgend-stom (als gebalsemd-kille-mummie in duistere zuilen-grafstee), oogenschijnlijk zich voordoend, is ze toch schrijnend-bitter, beklemmend-hard, en woelt met scherp-driftige nagels in de willoos-weeke ziel, die bevreesd-zacht, bangelijk-doorschokt heur onverklaarbaar-dwaze leed klaagt... als een weenend-zwak kind beducht voor geeselend-nijdige straf...
Dan zet ik mij als hulpzoekend voor het uitnoodigend
| |
| |
klavier, en in een troostend-weldoende, immer-stijgende, extatische droomerij laat ik de vlugge vingeren gaan over-onder-lichten-druk melodisch-zingende toetsen...
Berceuse...
Oneindig-teer, verzoenend-streelend, ruischt het door het schemerdonkere salon vol diep-roerende harmonie, als een groot-innig gebed, als fluisterend-aanmoedigende stemme, lispelend van rustig vergeten door droomloos-gemoeds-reinen-sluimer...
Het zingt in slaap geen kreunend-schreiende kinderhart, geen woelend-onrustige oogenstraal van minnendbezorgde moeder... mijn eigene, van weemoeds-treurnis-doorweende ziel, nevel-grijs-omhuld van neerdrukkend- droeve-gepeinzen-sluier, zal het in vrede-brengenden sluimer wiegen...
Slape, slape, wond-geslagen ziele...
Ween niet meer, ween niet meer, arm-naïeve hart...
Kalm, kalm, dol-driftige gepeinzen-stroom...
Vrede, avond-schoone vrede wenkt en fluistert door scherp-ontvlamd gemoed.
Als parelend-koele dauw-laving op naar frisch-vocht-smachtende landouw, zoo daalt vergeten in droom-zoete bedwelming over het heir van onuitlegbaar-kleine dingen, dat er bitter-knagend, schrijnt en woelt...
Er is een chromatisch-klimmen van vlug-opvolgende tonenreeksen, een immer zacht, bedarend-innig doorzingen der wiege-melodie, een gedacht-onwerkelijk oplossen of verdooven van sluimer-lied in schellerklinkende triolenmotieven, een weder-zwellend omhoog ruischen van rustigen zang...
En al wat er stormig-wild woelde, toomeloos-driftig, schrijnend-treurig kampte en schreide in afgemat-zoekende ziele, het legt zich ter ruste als onder bedwelmende betoovering, in het eens zoo verre, verlangde land, van sprookjesdroom en wonder-blij-vergeten, het lost zich op, verzwindend in sfeer van wiege-zang-ruischende muziek... En rustiger troostend zingt het, en zoeter-streelend het fluistert door
| |
| |
onvattelijk schemer-donker vol weemoeds-kille schaduw, en over het wijde zieleland van kracht-scheppend vergeten, stroomt plechtig-galmend als in hymne-zwellenden orgelzang de groot-ontroerende stemme des vredes...
Als het beverig-zacht snikken van schreiend kind dat langzaam over zijn kleinmenschelijk wee de bloemfijne handen van den weldoenden slaap glijden voelt, en wiens heftig-tranen-uitstorten overgaat in een gelijkmatig ademhijgen, zoo is innig-verrukkend, wonderteer uitgestorven, opgenomen, vereenzelvigd met de luisterende stilte in de kamer, de zang der zingende melodie. Maar lang nog blijft voortruischen door het eenzame vertrek waar vroeg-invallend avondschemer duister-gazen weefsels spint, de wiegetoon optrillend als uit goudbesnaarde harpen...
De verward-opklinkende geluiden der groote, zenuwachtig-jagende wereldwoeling, dringen niet meer door tot in het geruischlooze, alleenige wezen mijner weer-verzoende ziel... Thans is zij als een zwijgend-grootsche, kant-marmeren kathedraal, weerkaatsend in haar talloos-hooge, gothische glasramen, verblindend-gloeiend goudgeschitter van in rozen-brand-ondergaande-zon..., thans ligt zij, een rustig-ruischend, oneindig-blauw meer gelijk, verloren achter zwart-groen geschemer van woudkrans, ver in het sneeuwig-blank gebergte waarover plechtig droomt, in grootsch-weelderige natuurpracht, de gewijd-stille avond met stralend-diamanten lichtgeflonker van duizend-gouden starrenwerelden wentelend in zins-onvattelijke, rede-ontstellende bliksem vlucht door het eeuwig-oneindige zwijgen van 't heelal...
| |
| |
| |
II.
Lente.
Naar Sinding's Frühlingsrauschen en E. Grieg's Printemps.
Over de rijp-geworden, bloeiend-ontloken, zwaarvoldragen pracht van groeiend, langzaam-wordend natuurschoon, over het zinnelijk-driftig, warm-gloeiend, zomerschwild leven, van mensch en dier en plant, is verkalmend gedaald als bron-frissche streeling van dauw-koel handenpaar om brandend-heet voorhoofd, onverbiddelijke oplossing en wachtend einddoel van allen barnenden werk-ijver, alle rustelooze voortbrengingskracht en hoogen schoonheidsbloei, een lang-geduurde lengte van dagen reeds, de diep-krachtige, wintersch-donkere sluimer van het peinzend-vergeten en het voor vele duistere maanden niet-meer-zijn...
In de mistig-verborgen geheimenissen, vaak-vermoed in grauwe nevelsluiers, de ongeweten-verre diepten van het ondoordringbaar-groot, schaduwvol-dicht woud, leeft, eenzaam, versomberd in grijze gepeinzen-gang, de van-diksneeuwen blankheid omkleede, streng-heerschende boschgod van den grauwen, bleektreurigen winter.
Door de slank-zwarte dichtheid der kaal-oprijzende, hoog-staande stammenzuilen, zendt hij met aanzwellend hijgen der forsche borst, zijn vreemd-galmenden, ver in echozingenden winterroep, die als onverklaarbaar geboren uit de wit-vlekkige omwazeming der in woud-diepte hangende nevelsluiers, zonderling-ontroerend heenzweeft door luisterend-wachtende, mystieke woudstilte, zwaar-moduleerenden weemoedszang in klagend-langgerekten toon bazuinend over verlaten-liggende landouwen, uitgestrekt-grauwe weiden, en bedriegelijk-slapende menschendoening, wonder-op-klankend uit gelaten-rustige vrede-wereld van schijn-dood...
| |
| |
Maar in het slepend-zwaar, donker-melodisch lied van groot-kille rustigheid, in den wijd-brommenden bronstoon van mat-kouden, onberoerden wintersluimer, is de immer-herrijzende, illuzie-volle droom, de troostende, grootvreugdige belofte van nieuw, heimvol-verborgen leven, dat onzienlijk, ongeacht, langzaam-gestadig zijn bruisende, driftig-klimmende groeisappen omhoogstuwt, zijne-in-vergetelheid van rust, na scheppend, mild-kwistig bloeien, weer gesterkte, voedende krachten, stil en onvermoed doet samenstroomen en eindelijk, na lang, innig-hoopvol verwachten, rijk van weldadig-verwezenlijkte verrassingen losbreekt in hel-klaterenden tooverjubel van nieuw-vreugdige, heropgestane levensblijheid...
De wonder-droeve zang van den eenzaam-peinzenden boschgod is kil en schrijnend doorweend van het onverbiddelijk-werkelijk weten, niet heftig-snel te kunnen smoren, in eerst-heropleven te kunnen verstikken het immer-aanzwellend, heimelijk murmelen van nieuwe, zonnig-omstraalde levensuitingen, kinderlijk-zwak, wanhopig-onmachtig te staan tegenover den sterkstuwenden drang van jong-lichte, gouden verwachtingen, die hij alle zou willen wurgen met de gretiggrijpende, nijdig-knellende handen van den eeuwigen sluimerdood... Wanneer in zwaar-golvend, weemoedig-ruischen zijn elegisch wiegelied een vreemde rust zingt over een niet-te-begrijpen wereld van wils-zwakken en gemoeds-sterken, van treurend-moedeloozen en zielskrachtigen, van goeden en boozen, dan trilt diep daarin, als de immer-weerkeerende grondtoon, de onverborgen smart over het bitter weten der harde zekerheid, dat in stil-verzonken, zwijgend-onberoerde gemoederen weer eens de ondoofbaar-lichtende, machtigglanzende hoop, een nieuwe sterkere levenskracht, geurendfrisch opbloeit...
Want zóó is, onveranderlijk-eeuwige natuurwet, leven in dood, en dood in leven...
De droomerig-vage sluimer-stilte over alle wezenlooze en levende dingen, over alle wereldsche menschenschepselen
| |
| |
is nu, opgelost en vereenzelvigd in diep-inniger, plechtiger zwijgen, meer geruischloos-stil, meer geheimvol-ontroerend geworden.
Het is de wonder-bevangen stilte der verwachting die, na onzichtbaar gevoerden, met taaie kracht van levens-instinkt volgehouden strijd, de algemeene, onweerstaanbaar-grootsche zegepraal brengen moet van het jubelend-geboren, verlangend-nieuw levensmysterie... In het grijze, onbekend-duistere land der verte versterft als een wrange weemoedsklacht over verzwonden illuziebeelden, het droefschreiend, ver-galmend stemgeluid van den wintersch-naargeestigen, bitter-ontgoochelden boschgod... Alles in de heele schepping zwijgt, rust roerloos... en wacht.
En opeens, als wekkend opgeroepen door machtigzoet tooverwoord, is het gekomen, stralend-wonder van jeugdig-frisch leven uit doffe gelatenheid van droom-dood, hel-klaterend lied van hoog-uitjubelenden blijheidsroes geboren uit donkeren smartenzang, blank-lichte hoop van beloftevolle, zacht-lachende toekomst uit pijnigende neerslachtigheid van heden.
Wat was dat?
De melodisch-zeurende, uit hol-rieten stengels borrelende tril-klank der schalmei?
De vriendelijk-welluidende dubbel-roep van den eenzamen koekoek, met loomen doch krachtig-slaanden wiekslag heen-zwevend over het hoog geboomte van het luisterend woud?
Het op-en-neer-wiekend gekwetter van ranke zwaluw op lichten vleugelklap door blauwer-lokkende lucht-sfeer drijvend?
Het stil-lachend ingehouden fluisteren van honderd koozende en minzaam-knikkende, kleurige bloemenkopjes, voorzichtig uitpiepend, nieuwsgierig-angstig glurend in vochtig-groenende beemden?
Het zacht-kabbelend, overmoedig-golvend gebruis eener vrij-geworden beek?
| |
| |
De fijn-geurende, wonder-bezielende, balsemende adem van een sprookje?
Door de kale, spichtig-zwarte kruinen der indrukwekkend-hooge boomen, lispelt en stoeit een zoeler-streelende windhijging... De statige, uit-zwaren-winterdroom-ontwakende woudreuzen schudden verdwaasd den top en vragen met verwonderd-galmende bromstem: ‘Wat was dat?’ En de tallooze, schrale, fijn-groene mosplantjes die hulpzoekend saamgedrongen of schuchter-weggedoken aan den breeden voet der massief-geweldige stammen groeien, zeggen het suizelend-zacht na, in ijl-verstervenden, nauw-hoorbaren echo, met kleine, bedeesde stemmetjes.
‘Wat was dat?’
Van uit het wondere, ver-vermoede nevelland aan de bleek-blauwe ronding der kim kwam toen, fluweelig-streelend als de zijig-zachte adem eener betooverend-lokkende, weldoende fee, een zucht, licht-zwevend gedragen op blanke vlerk van ongekenden blijheidsvogel. Die zucht werd tot een vreugdig fluisteren, een zacht-stemmend lispelen, en gestadig aanzwellend golf-deinde hij rhythmisch verder, over het in teer-groenen feestdos ontwakende land, als een schoone zang van lang-verwacht geluk, als een breed-ruischende hymne van levensoverwinning, als een hoog-rein, puuropklaterend lied van duizend hel-kristallen, frisch-bloemige lenteklokjes, in parelklaar geklinkklank beierend door de droomerig-stille lucht: ‘Dat was de Lente!’
‘Dat was de Lente!’ Wonderwoord, wekkend in elk jong hart, in elken spannenden vezel, in elke trillende cel van levend wezen, een zachten, van blijheid-doorzinderden weergalm... De zuil-rechte, bruin-blinkende stammen zegden het na in diep-rollenden, goedig-brommenden bastoon. De vernepen-kleine mosplantjes, de teer-opgeschoten grassprietjes herhaalden het, prevelend voor zichzelf, met fijnertrillende stemmetjes.. Een drieste vogel floot het, vlug heen en weer huppelend op den hoogsten tak van een glanzendgladden beuk, als een vroolijk-nieuw wijsje... De van hare- | |
| |
ijzige-winterboeien bevrijde beek aan den rand van het woud murmelde zingend het na, met zacht gebruis van uitjubelende tevredenheid over herboren vrijheidsloop: ‘Dat was de Lente! Dat was de Lente...’
En daar schaterde het los uit duizend juichende stemmen, uit duizend onstuimig-kloppende harten, verheerlijkend het heropgestane, nieuw-geboren, weder-bloeiend leven in heerlijk-licht-stralende schoonheid van kleur, van vorm en zang... 't Is de Lente: zacht-luidende, bedwelmend-zoete bont-kleurige Lentetijd, wuivend met versch-groene takken van zege en hoop, in veel-tintige harmonisch-geschakeerde tonenreeks pralend met frisch-stralend tooisel van jonge, driftig-ontluikende Lenteknoppen.
Ver-gevlucht, verborgen en vergeten in de eentonig-eenzame, wijd-naakte vlakten van het schemerig-duister land van Verleden, ligt de door balsemenden lenteadem verjaagde, wintersche kilheid, de doode rust, zonder natuurschoonen scheppingsdrang...
In het weelderig-bloeiend, rijk-bevrucht gewest van het zon-bestraalde heden lokt mild-lachend, verzadigd van blijde, alom-oplichtende kleurenschittering en zangerige, ziels-lavende schoonheid, een nieuw, lang-verloren geluk, een nieuwe, herwonnen levenslente.
En verder, in het peilloos, heimvol-omwazemd verschiet, zoo ver en toch zoo nabij, wen de droomend-ernstige gelukkig-starende blik dwaalt over de vruchtbare, rijke landouwen van het wijd-wondere menschen-zieleland, warm-glanzend overstraald van den gulden gloed der in heerlijkvlammenden krans koesterende lentezon, is daar het mystieke, maagdelijk-ongerept land der Toekomst, omhullend in zijn blank-gazen, sylphidisch-luchtige sluiers, een wondere wereld van nog onvervulde beloften, van nieuwe, verrassende vreugden, van nieuw, onvermoed leed...
Uit het grijs-omneveld land der Toekomst is de jonge, rozig-bekoorlijke Lente met dauw-frisschen zegen tot mij gekomen in het klare, helder-bewuste rijk van het Heden,
| |
| |
het onmiddellijk-tegenwoordige. Maar na korten, als schoone-droom-voorbijgevlogen bloeitijd, zal ook zij gaan, als al wat is en leeft, in de groote, onbegrepen-wereld-doening, naar het verre schimmenland van het Verleden, waar onze dierbare dooden rustig slapen, waar onze blijde of droeve herinneringen zachtjes dwalen, mijmerend-stil leven als een heel hecht deel van ons eigen, innigste zelf...
Antwerpen, Januari 1912.
Frans De Wilde.
|
|