De Vlaamsche Gids. Jaargang 10
(1914-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Pol de Mont en de Ontwikkeling van de Vlaamsche Poëzie sedert 1830.Als wij, Vlamingen van dezen tijd, een oordeel moeten uitspreken over de dichters, die na 1830 dat wonder van de wedergeboorte der Vlaamsche poëzie bewerkten, dan ontstaat er gewoonlijk bij ons een strijd tusschen hoofd en hart, die ons eenigszins aarzelen doet. Behaalt het hart de overhand, dan zullen wij met de zwakheid der liefde geestdriftig spreken over die kranige voormannen, die te midden der algeheele onverschilligheid in de volkstaal dichtten, met iets van de heilige aandrift der oude profeten hun volk door middel van hun poëzie zochten op te beuren en te verheffen, en door hun belangloos, edel streven ons hoogste gemeenschappelijk goed, onze taal, voor algeheele verwildering hebben weten te vrijwaren. Laten wij ons echter door reine redeneering leiden om met onbenevelden critischen zin de volstrekte waarde dier dichters te bepalen, dan zal onze geestdrift wel verminderen, wanneer wij tot het onvermijdelijk inzicht komen, dat zij niet de aesthetische hoogte bereiken, waarop hun tijdgenooten uit de naburige groote landen zich hadden weten te verheffen. Wat moeite het ons ook mocht kosten, wij zullen eerlijk erkennen, zonder iets van onze liefde en bewondering voor hun streven te verliezen, dat èn P. van Duyse, èn K.L. Ledeganck, èn Th. van Rijswijck en andere grootheden van onzen kleinen Parnassus, geen eersterangstarren zijn aan den Europeeschen literairen hemel. Op dit oogenblik staan wij in Vlaanderen in letterkundig opzicht sterk genoeg, meen ik, om dit onbewimpeld | |
[pagina 194]
| |
te kunnen erkennen. Overigens, in de erkenning dier zwakheid ligt er voor ons een groote aesthetische leering.
Wij komen er aldus toe te onderzoeken welke gunstige levensvoorwaarden ontbraken om die eerste poëzie na 1830 werkelijk krachtig en zuiver te laten opgroeien, welken overtolligen ballast hare vlucht naar hooger belemmerde. Als een der hinderlijkste verkeerdheden in de poëtiek van de voorgangers onzer moderne poëzie treft ons in de eerste plaats hun neiging om niet zuiver-literaire eigenschappen op den voorgrond te plaatsen en zelfs als levensvoorwaarde der poëzie te beschouwen. De dichters hielden het voor een noodzakelijkheid met hun verzen het volk te verzedelijken, te verheffen, te winnen voor allerlei ethische idealen. Dat was hun dichterroeping, meenden zij. Van Duyse's Zang van den Germaanschen Slaaf werd geschreven niet om een aesthetische ontroering te verschaffen, maar wel om de liefde voor de vrijheid en het gevoel van eigenwaarde aan te vuren. Ledeganck's Drie Zustersteden ontstonden uit den drang om het stambewustzijn der Vlamingen op te beuren, Van Rijswijck's Bespiegelingen op het Onze Vader zochten om het godsdienstig gevoel te louteren, - veel meer dan om een aandoening van schoonheid en kunst te geven. Van Duyse kon met geen nadruk genoeg herhalen, dat de poëzie een ‘volksbeschavingsmiddel’ was, dat ze de ‘bekrompene denkbeelden’ der massa bestrijden en medehelpen moest tot ‘de maatschappelijke zelfontwikkeling van vrije wezens’. En deze opvatting van de dichterroeping duurt nog voort tot bij Jan van Beers, die ze in zijn Maerlant als een hooge wet verkondigt in dezer voege: ‘Aller geest de bron van wetenschap doen vloeien;
Elk hart voor eigenwaarde en plichtbesef ontgloeien;
Den goeden steun zijn, den verdoolden gids en baak;
Den dwingland in zijn vuist het juk des dwangs verbreken;
Den onderdrukte troost en moed in 't harte spreken;
Alom gelijkheid, vrijheid, broederliefde preeken.
Dat is des dichters grootsche taak!’
| |
[pagina 195]
| |
Beeldt u nu niet in, dat wij elk ethisch element in de poëzie als uit den booze beschouwen. Verre van daar. Wij weten te goed welke onvergankelijke dichterlijke gewrochten op een rein ethischen grond zijn verrezen. Doch uit den booze is het ethische element wanneer het, als bij onze eerste moderne dichters, voor een conditio sine qua non wordt gehouden en voor gevolg heeft dat de poëzie tot een didactische dienares van godsdienst, moraal en wat al meer wordt gemaakt ten nadeele van haar zuiver literair wezen. Een ander euvel van de dichters van de vorige geslachten was hetgeen K. van de Woestijne in zijn interessante Kronijk der GedichtenGa naar voetnoot(1) met een gelukkig neologisme hun ‘binnensporigheid’ noemt, hun ‘brave, argeloos zelf-voldane gewoonheid’. Gewoonheid van gevoel - gewoonheid van vorm! Vrees voor alles wat maar eenigszins naar het uitmiddelpuntige zweemde, voor alles wat buiten de vaste grenzen der burgerlijke gevoelsschaal stond, voor alles wat niet tot de erkende en beproefde taalplastiek of tot de alledaagsche rhythmen- en rijmentabulatuur behoorde! Gewoonheid van gevoel, zeggen wij. En inderdaad een overzicht op de gedichten van dit tijdvak leert, dat buiten het godsdienstig en vaderlandsch gevoel, daar alleen nog een zekere huiselijke gemoedelijkheid en een neiging tot gemakkelijke grappigheid en tranerig sentimentalisme te vinden zijn. Enkele uitzonderingen niet te na gesproken, is de globale indruk dier poëzie een van banaliteit, van gemis aan durf, die ons nog meer treft als wij ze plaatsen naast de gelijktijdige poëzie van het buitenland, die in stoute en vrije vlucht naar de hoogste toppen van gevoel en bespiegeling streefde. Men spreekt wel eens van de Vlaamsche romantische dichters - doch wenschelijk is het steeds daarbij juist aan te toonen wat hun romantisme eigenlijk was. Het was veel meer een oppervlakkige mode-trek naar de akeligheden van een ridderballade of naar de sentimentaliteit van een tering- | |
[pagina 196]
| |
lijdersromance, - dàt veel meer dan de machtige openbaring van een vrijgevochten individualistisch gevoel. Zeker was het niet de mooie literaire opstandigheid van een Victor Hugo, noch de schrijnende, heerlijk uitgezongen wereldmoeheid van een Byron. Uiterlijke verwantschap tusschen die twee protagonisten der romantiek en enkele hunner Vlaamsche tijdgenooten zal men wel aantreden, doch niets van het innerlijk dichterlijk wezen der eersten is in de Vlamingen overgegaan. De weekere Lamartine scheen eerder hun gading te zijn, doch de invloed van een Bilderdijk, een Helmers en een Tollens bleek ten slotte nog overwegend op hen. Die gewoonheid van gevoel bereikt bij onze eerste dichters verhoudingen, die wij niet eens vermoeden. De besten onder hen schenen zich zelfs over hun dichterschap te schamen en het is enkel bedeesd en zich verontschuldigend, dat zij er voor uitkomen. De gevierdste van allen, K.L. Ledeganck, schreef toch in de voorrede tot de Bloemen mijner Lente (1840): ‘De letterkunde is bij mij niets anders dan eene verpoozing van ernstiger bezigheden en niets anders moet of mag zij zijn voor al die jegens maetschappij en gezin dadelijke pligten te vervullen heeft’. En in denzelfden bundel, in het gedicht Aen mijne Lier, herhaalt hij dit, bij een dichter op zijn minst erg bevreemdende oordeel met nog meer nadruk. Daar zegt hij tot zijn Her: Dat ik u neêrlegge en vergeet
Als een onnut sieraed,
Als iet dat aan de jongheid past,
Maer dat hij later pligt en last,
Benadeelt en misstaet.
Een van Ledeganck's tijdgenooten althans heeft het klein-burgerlijke van die opvatting gevoeld en is er scherp tegen opgekomen. P.F. van Kerckhoven, die ten andere meer dan eens bewees, dat hij een gezonden critischen kijk op literatuur had, spot met Ledeganck's oordeel in een recensie, die hij over de Bloemen mijner Lente schreef in zijn | |
[pagina 197]
| |
Noordstar (1840, blz. 138), doch de voornaamste reden die hij aanhaalt om den ernst der poëzie te bewijzen is haar ethisch karakter, - de beschavende roeping van den dichter, niet het eigen, innerlijk aesthetisch wezen der dichtkunst zelf. ‘(Weet Ledeganck) dan niet, vraagt Van Kerckhoven, dat aen hem, wien een grooter geestgedeelte te beurt gevallen is, het eene plicht wordt de verlichting aen zijne landgenooten mede te deelen; zijne stem, als die van een hooger wezen, in hun midden te verheffen, en aen hunne zielen te spreken! Hij weet dan niet dat de letterkundige eene hooge zending ontvangen heeft; dat hij zijne broederen als een profeet moet voorlichten; dat hij als tolk over hen gesteld is en zijnen geest over hen moet uitstorten! ...’ Gewoonheid van vorm vermeldden wij ook nog als een gebrek onzer eerste dichters en inderdaad hun metrische en rhythmische eigenschappen zijn uiterst beperkt en zelfs hun beste werk is niet vrij van aangeleerde rhetoriek, vol overgenomen, met zelf doorvoelde beelden, vol vooze reminiscenties en gezwollenheid. Dat edele worstelen van den woordkunstenaar om beeld en klank, taal en prosodie, alles wat men te recht ‘de contrapunt der poëzie’ heet, volkomen in zijn bedwang te krijgen en dan vrij en persoonlijk te gebruiken om het eenig passende kleed voor zijn gevoel en gedachte te weven, was onze kunstenaars vreemd en zoo heerschte in hun werk sleur en slenter. Het ontbrak onzen dichters van de eerste geslachten na '30 zèker niet aan talent; heerlijk begaafde naturen treffen wij onder hen aan. Van Duyse's encyclopaedische veelzijdigheid, Ledeganck's lyrische geestdrift, Van Beers' overstroomend gevoel werden later noch overtroffen, noch geëvenaard. Doch de grondslagen, waarop ze bouwden, waren onvast; de poëtiek van hun tijd was niet zuiver en daardoor verduistert de glans van hun werk. De bakens dier poëtiek moesten verzet worden om de Vlaamsche poëzie toe te laten zich werkelijk in modernen zin te ontwikkelen en haar de wegen naar de hoogste schoonheid te ontsluiten. | |
[pagina 198]
| |
Dat is het werk geweest van vele jaren en voor dengene, die de ontwikkeling van onze moderne poëzie volgen wil, is het wel een boeiend schouwspel na te gaan hoe onze dichters ontgroeien aan de conventie, zich langzamerhand van vele valsche, knellende banden bevrijden, en aldus geleidelijk de eenig ware poëtiek benaderen. Daar treft ons eerst en vooral die wondere verschijning van een man, die, buiten alle invloeden van omgeving of Vlaamsche tijdgenooten om, ineens als door een openbaring van het genie de ware poëzie tot de zijne maakt, - zingt uit de volheid van zijn gemoed, met sterk persoonlijken toon, frisch en zuiver, - de taal in nieuwe rhythmen en klankverbindingen heerlijk laat opschallen - en voor zich zelf in eens alles verovert wat de Vlaamsche dichtende gemeenschap eerst veel later en slechts brok voor brok zou veroveren. Die man was Guido Gezelle, die reeds in 1861 het Ruischen van het ranke riet uitgaf, dat volledig, vlekkeloos mooie gedicht, dat zou doen denken, dat toen reeds de Vlaamsche poëzie los was van alle schoolsche banden. Gezelle stond echter alleen en werd, buiten den aanvankelijk kleinen en gezagloozen kring, waarin zich H. Verriest, A. Rodenbach, K. De Gheldere en andere West-Vlamingen ontwikkelden, noch gewaardeerd, noch begrepen. Gezelle stond buiten de traditie. Hij bleef in Vlaanderen de groote eenzaamling en slechts heel laat, op den avond van zijn leven, mocht hij er zich in verheugen te zien, dat de vertegenwoordigers van een jonger geslacht zich met dankbare teugen kwamen lesschen aan de bronnen van schoonheid, die hij had laten vloeien. De Vlaamsche poëzie ontwikkelde zich dus voorloopig buiten Gezelle om. Langzaam, stap voor stap, onzeker en tastend, kwam ze tot meer werkelijkheid, tot meer echte, wezenlijk gevoelde kunst. Er ligt iets wankelends in haar gang, iets aarzelends in haar pogen, een beurtelings hellen naar zuiver en onzuiver, iets dat den indruk geeft van een halve onbewustheid, van een gemis aan werkelijk vertrouw- | |
[pagina 199]
| |
bare richtsnoeren, maar door al dat onzekere heen kunnen wij toch de lijn volgen van het wezenlijk goede, dat bescheiden aan 't groeien was. Laat mij hier met een vluchtig krabbelteekeningetje het noodzakelijk onvolledig beeld opwekken van enkele moderne Vlaamsche dichters van vorige geslachten, wier werk positieve, eerlijke poëzie bevat, waarin wij de eerste klaarten zien krieken van het beste, dat onze jongste dichtergroepen zouden openbaren. Daar begint het al bij Van Duyse, die in zijn liedekens naar middelnederlandsch model meer dan een onvervalschte, echt dichterlijke eigenschap laat genieten. In die stukjes, vrij van rhetorische opgeblazenheid, zwierig en eenvoudig, in directe aanvoeling met de volkstaal, ligt oneindig meer echte poëzie dan in zijn hoogdravender gedichten vol Bilderdijkiaanschen namaak. Dat was het begin van de verovering van meer eenvoudige, schoone waarheid in de poëzie, die door anderen werd voortgezet. Jan van Beers zag b.v. al spoedig de holheid in van menig gevoelerig, romantisch dichtverhaal uit zijn eerste periode, waarmede hij nochtans groote populariteit had geoogst, en hij streefde voortaan naar meer werkelijkheid. Zijn Begga, dat zoo oprechte beeld van Vlaamsche burgerzeden en gewoonten, staat in een atmosfeer van reëel leven. Zelfs de vaderlandsche romantiek bleef niet bij de oude bombarie. Julius Vuylsteke's kernachtige Mijmeringen, vol schamperheid en eerlijke overtuiging, met iets als het geweld van Barbier's Iamben, winnen het op alle vroegere vaderlandsche oden en dythyramben in werkelijkheidszin en oprechte bezieling. Een heel gewichtige verrijking van de Vlaamsche poëzie hebben wij ook te danken aan degenen, die het poëtische taalinstrument merkelijk fijner en gevoeliger maakten, en hier staat Johan Michiel Dautzenberg vooraan. Alleen de stroeve iamben en trochaeën der rederijkers | |
[pagina 200]
| |
waren hier nog in zwang, bij uitsluiting van de meeste overige metrische vormen, waartoe onze taal zich anders zoo voortreffelijk leent. Meer dan de twee derden van de natuurlijke woordrhythmen onzer taal vonden aldus in de metriek onzer eerste moderne dichters geen plaats. Hun speeltuig was verminkt en kon dus ook maar een verminkt spel voortbrengen. J.M. Dautzenberg was de eerste, die daarvan het duidelijk besef kreeg en er zijn levenstaak van maakte om al die mooie vormen en rhythmen bij ons in te voeren. Hij was opgegroeid onder den invloed der Duitsche dichters, die het moderne Duitsche taalinstrument op dezelfde wijze verrijkt hadden en hij volgde hun voorbeeld na. Evenals Herder zocht hij frischheid en spontaanheid in het volkslied; evenals Voss en Goethe gebruikte hij de classieke Grieksche en Latijnsche metrums, en evenals Platen, zijn voornaamste leermeester, zocht hij alle mogelijke poëtische schema's en strophen met strenge zorg te beoefenen. Dautzenberg werd niet populair in zijn tijd: de Vlaming scheen nog steeds bij zijn dichters alleen de niet uitsluitend literaire eigenschappen op prijs te stellen - doch in den ontwikkelingsgang onzer poëzie is de invloed van dien stillen Limburgschen zanger en fijnsmeder onberekenbaar. Zoo wij hem lief hebben om zijn frissche natuurstemmingen en zijn gevoelvolle liedjes, toch is hij ons het liefst als ridder van het woord, die voor zijn geliefde taal de edelste sieraden wist te veroveren. De behoefte om de dichterlijke taal te verlenigen begon zich zoowat algemeen te doen gevoelen bij onze kunstenaars. Van Beers ging ook de classieke metrums gebruiken en het is niet de geringste verdienste van Julius de Geyter, dat hij het zoo lichtgeschoeide en luchtig afwisselend middelnederlandsch vers van den Reinaert zocht weer in te voeren door zijn moderne bewerking van het oude dierenepos en zijn dichterlijk verhaal Keizer Karel. Rechtstreekser onder den invloed van Dautzenberg stond Jan van Droogenbroeck, die allerlei uitheemsche, | |
[pagina 201]
| |
uiterst ingewikkelde dicht- en rijmvormen ging beoefenen en o.m. Hariri's Perzische gedichten in onze taal overzette, zooals Rückert dit gedaan had in het Duitsch. Verbluffend is hier het spel van rijm en assonanties. De taal waarin zulk technisch vaardigheidswerk kon verwezenlijkt worden, was reeds bepaald de stroefheid der rederijkers en der Bilderdijkiaansche epigonen ontgroeid en volkomen geschikt om natuurlijk, frisch en zangerig te weerklinken in het werk van onze dichters. Natuurlijkheid, frischheid en zangerigheid zijn dan ook de beste eigenschappen, die wij in dien tijd in onze poëzie vinden te waardeeren. Veel hooger dan het bezingen van het stille huiselijke geluk en de zacht innige gevoelens gaat de poëzie dier dagen niet, maar meer dan eens doet ze dat met den waren eenvoudigen, echt gevoelden toon. Vormvoltooid en zuiver van gevoel zijn de liedjes van Frans de Cort. Die Antwerpsche volksjongen was begonnen met eenvoudig weg te zingen wat hem op het hart lag, vol luchtig levensoptimisme, klinkt het niet zoo botst het. Doch de invloed van den purist Dautzenberg liet zich op hem gelden en hij ging ook ciseleeren aan zijn vers en verfijnen aan zijn dichterlijk voelen en schonk ons eenige liederen, die ons een vreugde zullen blijven voor altijd. Sommige zijner gedichten zijn echte toonbeelden van huiselijke poëzie en behooren tot de liefste bezittingen van het Vlaamsche volk. Naast De Cort onderscheidt zich Gentil Antheunis, eveneens door de gaven van gevoel en melodie. In dien dichter zat ook een toonkunstenaar en dit hielp hem om bij zijn uitzingen van huiselijke vreugden en stille aandoeningen, steeds het oor te streelen met een frissche, eigen woordmuziek. Frischheid en zangerigheid zijn weer de hoofdverdiensten van Emmanuel Hiel's poëzie, alhoewel wij hier meer de natuurlijke, van zelf opborrelende, onschoolsche wildzang van een instinct-dichter met sterk hartstochtelijke persoonlijkheid te hooren krijgen. Hiel's poëzie is wellicht minder | |
[pagina 202]
| |
vlekkeloos dan die van enkele zijner tijdgenooten, maar bij geen van hen voelen wij een zoo machtigen wiekslag naar het hoogste, bij geen van hen ontgloeien zoo herhaaldelijk echte vonkjes van dichterlijk genie. Hiel was stellig de meest lyrisch aangelegde onder al zijn tijdgenooten. Bij enkele dichters van dien tijd treffen wij ook als nieuwe verovering van onze poëzie een doordringende scherpheid aan bij de opmerking van alles wat hen omringt. Met enkele juist waargenomen indrukken weten zij van het geziene een impressionistisch beeld te scheppen, dat aandoet als de werkelijkheid zelf. In dit opzicht is het werk van Rosalie en Virginie Loveling karakteristiek. Zie b.v. Het Buitenmeisje van Virginie. Het schrijnend gevoel der verveling en het heimwee naar het land worden hier uitgedrukt zonder eenige opgeschroefdheid, met de eenvoudigste, zuiverste middelen. Een soortgelijke rake scherpheid in het dichterlijk teekenen wist ook A. Sauwen te bereiken in menig Limburgsch landschapje, en vooral Victor de la Montagne in de fijne woordaquarellen, die hij van Rijn- en Moezelboord meebracht. Deze laatste dichter, hoe bescheiden zijn werk ook is, verdient een eereplaats onder de voorboden onzer jongere kunst, vooral omdat hij in zijn werk iets van zijn innigste zieleleven wist te leggen. Dit kregen we ook wel eenigszins van anderen, van Vuylsteke en van Hiel b.v., doch weinigen deden het zoo met eigen, zuiveren toon als De la Montagne in zijn Kleine Liederen en andere gedichtjes, die woordgeworden brokjes gemoedsleven zijn. Telkens wij die eenvoudige liedjes herlezen, genieten wij in de eerlijk innige uiting van echt doorleefd gevoel en krijgen wij de ontroering, die van alle ware poëzie uitgaat. Ik meen in mijn voorgaand overzicht de beste hoedanigheden aangewezen te hebben, die onze poëzie vóór 1880 bezat. Welnu, als we die alle onbevooroordeeld onderzoeken, dan moet toch duidelijk blijken dat onze poëzie, in haar geheel beschouwd, nog vele en groote leemten openliet. | |
[pagina 203]
| |
Vooral voelen wij, dat die poëzie niet was het trouwe beeld van het gevoelsleven van onzen modernen tijd. Ze putte niet rechtstreeks haar ingeving uit de woeling der hartstochten, de wrangheid der kampen, de angsten en twijfelingen, die de moderne intellectueele mensch door te maken heeft. Die poëzie bleef ‘binnensporig’. Trots alle groeiende eigenschappen bleef ze klein-burgerlijk. In haar beluik was het huiselijk, gezellig, popperig-lief als in een dood oud-Vlaamsch stedeken, maar eng en zonder horizonnen. Onze poëzie scheen buiten den tijdstroom te liggen, buiten de groote bevruchtende invloeden der wereldliteratuur. Op dat oogenblik is het, dat een jonge man opstaat, die dat alles zeer sterk gevoelt en zich aangordt om met moed en overmoed, zooals het den strijder voor een ideaal past, den kamp aan te gaan voor een zuivere, door er door moderne opvatting der poëzie in Vlaanderen. Die man was Pol de Mont. Als wij in De Mont's Losse Schetsen (III) de critische opstellen herlezen, waarin hij zijn bezwaren tegen de Vlaamsche literatuur van zijn tijd ontwikkelt en met sterke bewustheid aantoont welke nieuwe wegen zij moest opgaan, dan herleven wij eenige van de schoonste jaren van onze jeugd. Wij waren nog leerling in de poësis op het atheneum toen wij ze voor de eerste maal te lezen kregen en toen ze ons in de eerste liefde voor letterkundig schoon overweldigden en meesleepten. Die opstellen over H. Swarth, over Idealisme en Realisme, over De Mont's Tendenz, zijn pleidooi Pro Domo e.a. die wij nu op reeds vergelend papier als min of meer historische documenten terugvonden, zijn eens een deel van ons levend geloof en dwepen geweest en wij weten zeker, dat veel anderen nog van ons geslacht even geestdriftig met de idealen van De Mont meegingen. Als wij naar ons zelf kijken en luisteren, dan kunnen wij ons niet ontdoen van de overtuiging, dat De Mont de klok was, die voor velen in Vlaanderen den nieuwen literairen tijd inluidde. | |
[pagina 204]
| |
In zijn polemische opstellen schreef De Mont woorden als leuzen. ‘Er is een omwenteling noodig in de Zuidnederlandsche letteren!’ klonk het als een uitdaging tegen slenter en preutsche bekrompenheid, en dan ging het voort: ‘Eilaas! Wanneer zal er een Swinburne optreden, die ons den gloeiendsten hartstocht in zijn liederen zal malen en - tot meerder eere en glorie van zijnen naam - verdienen, dat Zoïlus hem op het lijf valle? Wanneer zal onder ons een Richepin, al ware 't de taal van het argot doen klinken, en de gewaande schelmstukken, welke hij bezong, zegevierend boeten met zestig dagen gevangenis? ... Wanneer verrijst uit ons midden een Shelley of een Leopardi om het pessimisme onzer twijfelzieke eeuw in zangen uit te storten?’ De Vlaamsche literatuur moet de ‘negentiendeeuwsche samenleving in hare algeheelheid tot haar gebied kiezen,’ verklaart De Mont verder. ‘Geen enkel hutje der achterbuurten, geen enkele bouwvallige kluis in de diepte der bosschen; geen enkel hoekje van bal-, schouwburg- of feestzaal, van de toiletkamer der adellijke freule tot de zolderkamer der schoonmaakster, mag men voor ons onderzoek gesloten houden. Men is doorgedrongen in onze fabrieken; men heeft den stoomsleeper gevolgd in zijn vaart; thans boudweg gezocht naar de geheime en bedekte beweegredenen van onze heldenfeiten en onze schelmstukken; thans zonder vaar of vreeze den blik gewaagd in het passionneele leven van onzen tijd! Het levend lijf der eeuw dient onderworpen aan het ontleedmes; geen spier, geen vezel mag aan dit onderzoek onttrokken worden.’ De Mont is ook de eerste, die flink durft ingaan tegen de dichters en het publiek, die nog steeds meer naar gedachten en leering dan naar ware poëzie trachten in een gedicht. ‘Het eenig doel der poëzie is de poëzie zelf,’ leeraart hij te recht. ‘Een goed hart is in het bereik van iedereen, en ik bewonder den dichter niet om de goedheid van zijn hart, maar om de mooiheid van zijn vers!’ In dien strijd om het mooie vers en den sierlijk ge- | |
[pagina 205]
| |
smeeden kunstvorm erkent De Mont zich zelf als een voortzetter en uitbreider van het werk van Dautzenberg, dat ‘vijf en twintig jaar te vroeg was aangevangen.’ Het formalisme, de liefde voor sonnetten, rondeelen, terzinen, sapphische strophen, pantoens en andere rijmenschema's, het beoefenen van oud-Grieksche metrums, dat alles wat velen nog voor een ijdel spel hielden, moest in de oogen van De Mont de taal plooibaarder maken, meer golving, meer rhythmus geven en den echten cultus van het woord, die sedert Hooft en andere zeventiendeeuwsche dichters uit de Nederlandsche literatuur was verdwenen, weer in eere stellen. De meeste dier gedachten, die de Mont hier omstreeks '80 als het ware liet ontploffen, brachten groote beroering in ons letterkundig wereldje. Vooral nadat hij in zijn eigen dichtwerk deze theorieën in toepassing gebracht had, werd de onrust groot en de voortvarende ridder der verjongde en bevrijde schoonheid had het tegenover de critiek erg te verantwoorden. Kenschetsend voor den letterkundigen geest van dien tijd is het naamloos vlugschriftje De Tendenz van Pol de Mont, dat na de verschijning van de Loreley in 1882 tegen den jongen dichter werd uitgegeven. De Mont werd hierin aangevallen (niet zeer ridderlijk!) ‘in naam van vijftig jaren eerlijk bestaan en deftigheid van onze Zuidnederlandsche beoefening van kunst en letterkunde’. Hij kwam met zijn nieuwe opvattingen ‘den geest van ons volk bederven’. Zijn poëzie gaf ons ‘onreinheden van over Quiévrain’. Hij handelde verkeerd met onze poëzie den invloed van den Griekschen geest te doen ondergaan. Men nam het hem erg kwalijk, dat hij in plaats van de ‘gemoedelijke tafereelen uit de tijden van het voorgeslacht’, in plaats van de ‘mijmering over het liefje aan de stille beek’, ‘rein en deftig voorgedischt’ en met een ‘eerlijke pen’ geschreven, de poëzie van een Swinburne, een Shelley, een Richepin en een Leopardi dorst verkiezen. Een misdaad heette het die dichters aan de Vlamingen tot voorbeeld te hebben gewezen! | |
[pagina 206]
| |
Die uitval is wel het wanhopig verweer van den slenter, die zich angstig gevoelt voor de frissche tochten, die van buiten konden komen. En stellig was dit de taal van den Durchschnitts-liefhebber en beoefenaar der Vlaamsche poëzie toen De Mont verscheen. Doch De Mont bracht den ommekeer. Met zijn meesleepend, overredend woord veranderde hij den smaak van den Vlaamschen lezer en vooral de jongeren begrepen zijn leering. Het zou geen vol menschengeslacht meer duren of de zaden, door De Mont gestrooid, zouden hier flink aan het kiemen gaan. Hij opende deuren en vensters voor al het mooie, al het vruchtbare, dat, uit welk gewest ook afkomstig, in Vlaanderen heilzaam werken kon. Evenals Potgieter vroeger in Holland wilde hij de literatuur van zijn klein volk steeds in voeling doen blijven met de wereldliteratuur. Hij schreef talrijke opstellen in allerlei tijdschriften om al de nieuwste literaire voorlichters van heel Europa in Vlaanderen bekend te maken. En hij zelf alvast bleef zijn heele werk door als een paralelganger van de literaire stroomingen, die door zijn tijd trokken. Wij vinden er naast treffende jong-Duitsche en jong-Hollandsche invloeden, het Parnassianisme, later het Symbolisme en nog andere aesthetische opvattingen meer. De modernste letterkundige leuzen hadden altijd De Mont's voorliefde en met een verbazend aanpassingsvermogen wist hij zich hun pit en geest eigen te maken. De eene richting volgde bij hem de andere op. Van de meeste dichters kunnen wij zeggen: ‘Hij is een romantieker, of een parnassien, of een symbolist’ en daarmee dan min of meer zijn heele werk karakteriseeren. Bij de Mont gaat dat niet. Al zijn liefden voor de verschillende aesthetische opvattingen, waaraan hij achtereenvolgens offerde, bleken steeds onbestendig van duur. Aan ééne liefde maar bleef hij trouw voor altijd, - de liefde voor de schoonheid zelf, in welke school of richting ze zich dan ook mocht openbaren. Hij was zich van dit eclectisme volkomen bewust. In zijn | |
[pagina 207]
| |
studie over Idealisme en Realisme noemt hij zich zelf ‘een enthousiastisch bewonderaar van al wat den stempel van het schoone draagt, quae visa placent, gelijk Thomas zeide. Zulk een bewonderaar wil ik zijn en blijven, voegt hij er bij, met het oog op alle scholen en richtingen.’ Wie dat met nog meer klem van redenen zou willen bewijzen hoeft maar De Mont's Losse Schetsen en andere verspreide opstellen op te slaan; hij zal er zien met welke gelijke geestdrift hij den lof zingt van kunstenaars van zeer uiteenloopende richting, doch aan elkaar verbonden door de banden van de ware schoonheid. Zoo was De Mont in Vlaanderen een kampioen èn voor Hélène Swarth èn voor Guido Gezelle, - voor de echt modern voelende vrouw, met haar twijfelend pessimisme, ‘met haar liefde, die in de liefde niet meer gelooft’, en voor den vromen, eenvoudigen priester, - beiden vereenigd in hun heerlijken godsdienst van het schoone woord. Natuurlijk rijst nu de vraag naar De Mont's eigen, zelfstandig dichterschap. Wat glanst er in zijn werk van onder de menigvuldige invloeden, die hij onderging, als zijn invidueele, eigen-menschelijke dichtergave op? Moeilijk om beantwoorden is die vraag niet. Uit de eerste lectuur van De Mont's gedichten, voor jaren, was ons steeds de herinnering aan een drietal hoedanigheden bijgebleven, die wij na een hertoetsing bij nieuwe lectuur nog steeds voor de echte De Montsche hoedanigheden houden. In de eerste plaats is wel van hem, die steeds jonge, enthusiastische vreugde in de natuur en het leven van zijn heerlijk Klein-Brabant. Wat een landsche lucht, doortrokken met wezenlijke Erdgeruch, waait u tegen uit zijn Lentesotternijen, die tintelen van zon, schallen van vogelgepijp en krekelgesjir, en de blijheid dragen van den landschen jongen wiens oogen en hart opengaan voor al het wonnige, heerlijke, dat hem omringt. Er ligt wel iets van de instinctpoëzie van Hiel in deze lyriek, maar zwieriger, luchtiger, jonger is ze, - en ècht van De Mont. | |
[pagina 208]
| |
Diezelfde natuurzin, diezelfde liefde voor de heimat spreekt uit de Koewachter-Idylle, uit Tarwemei, uit Van den Doop naar Huis en andere verhalen, waarin de menschen van Klein-Brabant ons hun stille gemoedelijkheid en hun eenvoudige, zuivere menschelijkheid ontvouwen. Hier zien wij wat de folklorist De Mont voor den dichter De Mont geweest is. Immers tot de bronnen van schoonheid, die De Mont hier opensloeg om de Vlaamsche literatuur te verrijken, behoorde ook de folklore. Hij was de eerste, die hier duidelijk zag welke oorspronkelijkheid onze kunst kon winnen door het benuttigen van allerlei motieven, gemerkt met den echten stempel van onvervalschte volkschheid. Als folklorist was De Mont niet de blinde kip uit de fabel van Lessing, die kostbare parels opscharrelt zonder er den glans van te onderscheiden. Hij wist met het folkloristische element als een echt kunstenaar atmosfeer en stemming in zijn poëzie te leggen, zooals b.v. Barbey d'Aurevilly in zijn Ensorcelée of Frenssen in zijn Jörn Uhl. Een tweede eigenschap, die wij voor karakteristiek houden bij De Mont, is zijn epische visie, zijn zin voor het markige en grootsche. De Kinderen der Menschen en verdere epische fragmenten, waarin hij Bijbelsche, oud-Skandinaafsche, oud-Helleensche en Middeleeuwsche verhalen, visioenen uit de Fransche Revolutie en tal van andere onderwerpen, ‘die tot de gezamenlijke kunst van alle natiën’ behooren, in Vlaanderen ‘burgerrecht deed verkrijgen’, treffen vaak door echte plastiek en breed dichterlijk gebaar, die wij in Vlaanderen alleen nog in de verhalende gedichten van Rodenbach aantreffen. De meest persoonlijke eigenaardigheid van De Mont's dichterschap is wel de schoone, gezonde zinnelijkheid, voor wier recht op leven in de poëzie hij als onverschrokken polemist heeft gestreden en die hij door heel zijn werk met iets van de oud-Brabantsche weligheid van een Jordaens laat spelen en lachen of met meer moderne verfijning en gemoedsontleding in Loreley, Claribella en ook in Iris openbaarde. | |
[pagina 209]
| |
Laat mij als besluit de vraag stellen, wat De Mont voor de jongere dichters in Vlaanderen is. Met de uiteenzetting van zijn verdiensten in het verzetten van de bakens en het verruimen van de grondslagen onzer poëzie heb ik op die vraag al geantwoord: hij is een van de verdienstelijkste inluiders van den nieuwen tijd, een van de wegbereiders van onze huidige woordkunst. Het staat vast, dat een groot deel van de geestelijke gronden, waarop onze jongste literaire beweging zich ontwikkelde, - de algeheele vrijmaking der poëzie, het afbreken met de conventie, de verruiming van de horizonnen, de moderniseering van het gevoel, - door De Mont werden veroverd. Dit te erkennen is enkel een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Ik zie De Mont als de jonge Ferguut uit den ouden ridderroman van dien naam. Ferguut verliet zijn dorpje en trok de wereld in om de schoone, bijna ongenaakbare Galiene te veroveren en zich door zijn liefde tot haar ridder te maken. De Mont ook kwam ergens uit een verloren hoekje in Brabant, trok het Vlaamsche letterkundige wereldje in en vocht zonder vaar noch vrees om de Galiene van het schoone woord, van de vrije poëzie te veroveren. En laat men al beweren, dat hij ze niet volkomen in zijn bezit kreeg, toch heeft hij veel draken gedood, die haar bewaakten, veel muren doen storten, die haar gevangen hielden, en haar verovering mogelijk gemaakt voor volgende geslachten.
Maurits Sabbe. |
|