| |
| |
| |
Fransche Letteren.
Verleden jaar vond ik den met den Goncourt-prijs bekroonden roman zoo onbeduidend, dat ik hem hier niet eens vermeldde. Dit jaar is de uitslag al niet veel minder slecht. Den vorigen keer had men boven een middelmatig werk, - L'Ordination, van Jules Benda, - een onbeduidend boek verkozen. Dit jaar had de Académie de Goncourt gelegenheid één van twee uitstekende werken te bekronen; maar de Tien waren weer - als naar gewoonte - in twee kampen verdeeld, en niemand gaf toe, zoodat eindelijk een derde boek, dat reeds terzij gelegd was, terug voorgebracht werd en den prijs behaalde. Marc Elder is dus de gelukkige winner van 5000 fr. voor zijn Peuple de la Mer, drie proper-geschreven novellen (dus niet eens een roman, zooals de Goncourts het voorschreven!), zooals René Bazin er al meer dan genoeg bezorgde. De keuze der heeren Académiciens, - die zich al een paar jaren vreeselijk belachelijk aanstellen - had zich moeten bepalen tusschen Le Grand Meaulnes van Alain-Fournier en La Maison Blanche, van Léon Werth. De roman van Alain-Fournier is treffend origineel en getuigt van ongemeen talent, zelfs in zijn eenigszins door gebrek aan ‘métier’ zwakke gedeelten. Minder origineel, maar zeer knap en talentvol is het boek van Léon Werth. De prijs kwam Alain-Fournier toe, doch hadde Léon Werth hem behaald, niemand zou gemord hebben. Nu staat de uitspraak der Académie Goucourt beneden alle kritiek.
Laure, door E. Clermont (Bern. Grasset, 1913; fr. 3.50) is een met zorg geschreven verhaal, eigenlijk de studie van een somber karakter, waarin de Moderne Fransche romanschrijvers uitmunten. Het is de geschiedenis van een vrouw, die van jongsaf est vouée à la douleur. Zij laat haar geliefde aan een zuster over. Voor een poos verbergt zij haar gewond hart in een klooster; dan keert zij terug tot de wereld. Maar, als wij ze verlaten, is ze zoo geestelijk eenzaam en ongelukkig als bij onze eerste ontmoeting.
| |
| |
Onder den Bijbelschen titel Bethsabee geeft Jean de Foville (Plon-Nourrit et Co, 1913; fr. 3.50), schrijver van Servitude en Les Adieux, een zeer modernen roman, die eerst in de ‘Revue de Paris’ verscheen. Het onderwerp is zeer nieuw en zeer actueel: een groot toondichter wordt tot in de ziel aangegrepen door een lyrische tragoedie, die hij schrijven wil, en door een vrouw, die voor hem verschijnt als de incarnatie zijner heldin.
Jacques Savigny, zoon eener burgersfamilie, is een der meest belovende Fransche toondichters en slijt tusschen vrouw en kroost een regelmatig en vruchtbaar leven. Ben dichter heeft hem den tekst eener lyrische tragoedie - Bethsabee - voorgelegd, waarop hij vurig verlangt te komponeeren. Het wil echter niet vlotten in de vreedzame atmosfeer van den familiekring. De kaart keert, als hij een joodsche zangeres ontmoet, die hij vroeger gekend en bemind heeft. Deze verleidende, innemende, maar materieele, smaaklooze vrouw, zal hem zijn werk inspireeren. Zonder illusie over haar karakter, zonder liefde zelfs, offert hij haar zijn geluk en zijn rust op, omdat hij in haar kring komponeeren kan. En hij ondergaat die vreemde betoovering, tot zijn Bethsabee af is, en puurdere werken zijn geest boeien.
Ziedaar een op zichzelf eigenaardig psychologisch ‘geval’, dat den schrijver gelegenheid heeft gegeven een origineel en levendig vrouwenkarakter te teekenen. Typische beschrijvingen van de kunstmiddens te Parijs en eenige sobere natuurschilderingen zijn zooveel aantrekkelijkheden te meer voor dien boeienden roman, in een lenige, zuivere taal geschreven.
Entre deux Ames (Plon-Nourrit et Co, 1913; fr. 3.50). Die nieuwe roman van M. Delly beschrijft den strijd tusschen twee zielen van verschillend temperament, die elkaar eindelijk begrijpen en waardeeren. Een onschuldig meisje uit de provincie huwt, ten einde haar adellijke familie van den ondergang te redden, met een rijken edelman, tevens beroemd schrijver, dien zij amper kent. Deze is ‘mondain’, sceptisch, geblaseerd en ziet in de zuiverste gevoelens niets anders dan een onderwerp van studie en nieuwsgierigheid. Met het huwelijk vangt een langzame, harde, stille strijd aan tusschen die twee keurzielen, die zoo hemelsbreed van elkaar verschillen en onwetend tot elkaar dringen, langzamerhand elkanders waarde beseffend, begrijpend, waardeerend, om
| |
| |
ten slotte elkaar te volledigen. Dit is het ideale einde van een ‘mariage de raison’, waarvan niet veel goeds verwacht werd.
Ik meen in deze kronieken reeds gesproken te hebben over den jongen, maar zoo talentvollen Alfred Machard, bij gelegenheid van het verschijnen van Les Cent Gosses, tweede deel van de Epopée du Faubourg. Thans heb ik het derde boek van dit levendige, pijnlijke epos doorgelezen. Titine is de titel van dit werk (Mercure de France, 1913; fr. 3.50) en tevens de naam van het jonge meisje, wier treurige geschiedenis hier verteld wordt. Het is geen hartverffende lectuur, maar de schijver kan dat niet helpen. Hij heeft zich voorgenomen het leven van de Parijzer jeugd weer te geven en doet het dan ook op aangrijpende wijze en, zooals ik reeds herhaaldelijk zei, met buitengewoon talent. Niets is zoo roerend als de doop der pop van Titine, niets zoo vreeselijk als de verkrachting van het veertienjarige meisje, - en die beide tooneelen zijn des te treffender daar ze dadelijk op elkaar volgen.
Zulk boek zegt meer voor de zedelijke volksellende dan een dozijn Kamerredevoeringen, meer dan alle zedenverheffende bonden van rijke dames, die niets van het volk begrijpen.
Léon Bloy, de ondankbare bedelaar, zooals hij zichzelf noemt, die het in 't schelden tot een geniale virtuositeit heeft weten te brengen, maar toch prachtig kunstwerk leverde, geeft thans een nieuwe reeks van zijn bekende Exégèse des lieux communs (Mercure de France, 1913; fr. 3.50). Wij vinden hier al de hoedanigheden van den meester terug, doch - naar 't mij toeschijnt - niet overal even sterk, even levendig. Sommige hebben iets gedwongens, geforceerds, zoodat men zich afvraagt of die tweede reeks zoo spontaan geschreven werd als de eerste. Mij dunkt van niet. Ik reken dan ook dit laatste boek niet onder de beste van Léon Bloy.
Na dien vlij menden spot was de fijn-glimlachende ernst van Henri de Régnier een welkome verkwikking. Vóór enkele jaren had deze dichter eenige vertellingen op een klein getal exemplaren uitgegeven onder den titel ‘Contes de France et d'Italie’. Hij biedt ze ons thans opnieuw aan, met een paar nieuwe verrijkt en noemt het geheel Le Plateau de Laque (Mercure de France, 1913; fr. 3.50).
| |
| |
C'est donc sur un plateau de laque, comme on s'en sert pour apporter quelque brimborion ou quelque billet, que je présente, à qui les voudra bien lire, ces brefs épisodes observés sur la vie ou inventés d'après elle, et qui n'ont d'autre prétention que de divertir par leurs figurines ou d'amuser par leur arabesque.
Door die enkele woorden van den schrijver zelf weet de lezer meteen wat hem aangeboden wordt. Als ik daar nu bijvoeg, dat M. de Régnier hier, wat taal en stijl en gracie betreft, ‘op zijn best’ is, hoewel de verhalen zelf ‘an und für sich’ niets buitengewoons aanbieden (met uitzondering misschien van den zeer fijnen Acacia), dan is er genoeg gezegd om dit werk te kenschetsen en de liefhebbers van schoone Fransche taal te doen watertanden.
Onder de opmerkenswaardige romans van de laatste periode van het vorige jaar moet ik Les Coeurs farouches, van Paul-Louis Garnier noemen (Librairie des Lettres, Paris, 1913; fr. 3.50). Een somber pijnlijk werk, niet altijd gelukkig van uitdrukking en opzet, maar meestal toch stevig, pakkend en eerlijk. Het heeft mij in zekeren zin, in mindere mate nochtans, denzelfden indruk gegeven als Camille Lemonnier's Hallali, zoo voor het milieu als voor de karakters. Het is allemaal anders bij M. Garnier en toch denkt men af en toe aan dat vreeselijke boek van Lemonnier.
Geheel anders, hoewel ook niet verkwikkend, is de indruk, teweeggebracht door L'Entrave van Colette, alias Colette Willy (Librairie des Lettres, 1913; fr. 3.50). Het boek - dat men nauwelijks een roman zou kunnen heeten - trilt van waarheid, van openhartigheid en werd geschreven met een buitengewone knapheid en meesterschap der taal. De goede trant en de eerlijkheid zijn dan ook de hooge deugden van dit boek. Veel meer belangwekkends heb ik er niet in gevonden, doch er schijnt voor het Fransche publiek meer dan genoeg in te liggen om in enkele weken een oplage van 30.000 exemplaren uit te verkoopen. Men moet dus, om van zijn tijd te zijn, Colette's laatste opus gelezen hebben.
Van ongemeene waarde, een tweede Jean-Christophe (van Romain Rolland), dunkt mij een roman van M. Proust, getiteld Du côté de chez Swann (Bern. Grasset, Paris, 1913; fr. 3.50). Meer kan ik voorloopig niet zeggen - daar ik het werk nog slechts oppervlakkig ingezien heb. Ik vraag echter verlof er in een volgende kroniek op weer te komen.
* * *
| |
| |
Een tweede vermeerderde uitgave van les Prétextes van André Gide (Mercure de France, 1913; fr. 3.50), blijft nog even belangwekkend als bij de eerste uitgave. Dit boek bevat hoofdzakelijk bedenkingen betreffende schrijvers en boeken, die steeds den stempel van Gide's persoonlijkheid dragen. Het eerste deel bestaat uit twee voordrachten: De l'Influence en Littérature, waar Gide bewijst, dat bijna ieder kunstenaar van het woord een kunstinvloed ondergaan heeft, en Les Limites de l'Art. Van de zeer belangrijke hoofdstukken Autour de M. Barrès, is het tweede, La Querelle du Peuplier, vol prettige ironie. Dit is trouwens het geval in verschillende andere hoofdstukken, en niet zelden wordt de ironie scherp, bijtend, zoo o.a. waar hij Saint-Georges de Bouhélier te pakken krijgt. Het groote gewicht van dit boek ligt echter in het laatste deel, gewijd aan Oscar Wilde, die een persoonlijk vriend van André Gide was.
De onvermoeibare zoeker Léon Séché heeft zijn ‘Etudes d'histoire romantique’ verrijkt met twee lijvige boekdeelen over Alfred de Vigny (Mercure de France, 1913; 2 vol., fr. 7.00). Het eerste - en belangrijkste - behandelt het letterkundig, politiek en godsdienstig leven van den grooten dichter. Heer Séché geeft hier werkelijk veel nieuw materiaal ten beste en waar hij spreekt over de dichters, die den schepper van Stello omringden, schrijft hij hoofdstukken, waarin bijna ongekende talenten thans pas ontdekt worden, en die reeds volledig zijn, dank zij een nauwkeurige, overvloedige documentatie. Zoo ligt in dit boek volledig materiaal om als grondslag eener studie over Emile Péhaut te dienen.
Het tweede deel - dat den onnauwkeurigen titel ‘La vie amoureuse’ draagt - doet ons de vrouwen kennen, met wie Vigny in aanraking kwam. Ook hier, zooals in 't vorige deel, is eerder overvloed dan gebrek aan documenten. Doch, wij dringen daarmee tot in 's dichters intiemste gedachten door, - en dan mogen we immers niet mopperen? ...
Tot een nadere studie van Alfred de Vigny is het werk van Léon Séché onmisbaar.
* * *
Door de zorgen van den Mercure de France zal, onder de leiding van Ad. van Bever, een Anthologie de la poésie française des origines jusqu'à nos jours verschijnen. Het eerste deel, samengesteld door Charles Oulmont, ligt thans
| |
| |
voor ons; het betreft La poésie française du moyen-age, XIe-XVe siècles. Laat me maar al dadelijk zeggen, dat uit dit eerste deel blijkt, dat deze uitgave een in de Fransche taal ongeëvenaarde dichters-anthologie zal worden. Het plan der uitgave is nieuw en bevat alles wat de student, zoowel als de leeraar, zoowel als de liefhebber vereischen kan. Het boek wordt ingeleid door een woordje van den Heer Ad. van Bever en vangt dan aan met een uitstekende bondige studie van den Heer Ch. Oulmont. De anthologie zelf bestaat uit drie afdeelingen, die de kenmerkende werken der verhalende, der lyrische en der dramatische poëzie van de XIe tot de XVe eeuw bevatten. De eerste afdeeling gaat van de Cantilène de Sainte-Eulalie tot Baudouin de Sebourg, de tweede van de oudste romances en pastoreelkens tot aan Froissart en de derde van het Mystère d'Adam tot aan de Miracles de Notre-Dame. Ieder hoofdstuk - een dichter of een gedicht behandelend - vangt aan met de opsomming der bronnen (uitgaven en studies), gevolgd door biographische of bibliographische nota's, die ernstig en nauwkeurig zijn, zooals ik voor enkele zelf kon kontroleeren. De keuze der gedichten is zeer omzichtig en onpartijdig gedaan en de lezing wordt veraangenaamd en vergemakkelijkt door talrijke vertalingen van woorden en uitdrukkingen, die steeds onmiddellijk achter ieder gedicht aangegeven worden.
Uit die enkele bijzonderhecen moge blijken, wat ik hierboven beweerde, n.l., dat dit boek uitstekend geschikt is voor allen die de Fransche Middeleeuwsche dichtkunst moeten of willen bestudeeren.
* * *
Ik las voor de tweede maal - dat gebeurt me zoo zelden met nieuwe werken! - Psyché, een dramatisch gedicht in drie akten van Gabriel Mourey (Mercure de France, 1913; fr. 3.50), dat ik in mijn vorige kroniek reeds aankondigde. Ik herlas het gedicht, genoot het meer nog dan bij de eerste lezing; ik ben nog onder den indruk dier pure, echte schoonheid... en kan geen woorden vinden, die treffend genoeg en volledig mijn dankbaarheid en mijn bewondering voor den schrijver weergeven. Ware 't in onze taal geschreven, ik zou tot onze beste dramatische toondichters - tot een Gilson, een De Boeck of een Schrey - zeggen: ziedaar het ideale zangspelgedicht. Want niet alleen zijn die verzen reeds muziek
| |
| |
op zichzelf, maar elk van hen is een aanleiding tot muziek, en daarenboven bezit het gedicht al de hoedanigheden om, als tooneelwerk, een goed zangspel te worden...
Een gedicht vertelt men liefst niet, - en ik zal dan ook niet trachten den inhoud van Psyché te verhalen. Ik zal mij evenmin laten verleiden tot het doen van citaten, vooreerst niet om de gewone reden: beperkte plaatsruimte, en dan ook niet om den gretigen lezer de kennismaking met Mourey's gedicht geheel aan hem zelf over te laten.
Geen modern dichter is met zulke vaste schreden tot den hoogsten roem opgeklommen als Emile Verhaeren en geen als hij voldoet zoo vorstelijk aan de hooge eischen, die hem gesteld worden. Op zeker oogenblik bekleedde Emile Verhaeren de eerste plaats tusschen de lyrische dichters der wereldliteratuur; sedertdien heeft hij die plaats weten te handhaven. Het is dan ook moeilijk thans uit te maken welk het volstrekt beste is onder zijn latere dichtwerken; de rechtvaardige tijd zal dat leeren. Dit is echter zeker, dat Verhaeren voortaan steeds superieur werk levert, werk zijn grooten naam waardig. Zóó ook Les Blés mouvants, dat eerst in prachtuitgave, en thans in de gewone drukken van den Mercure de France verschenen is (1913; fr. 3.50). In dien dichtbundel zijn al de hoedanigheden van den dichter van Toute la Flandre glansrijk aanwezig. Verhaeren wordt niet moe zijn Vlaanderen te bezingen, het land en de lieden, den hemel en de rivieren, de zeden en de liederen. In de Dialogues rustiques, die een aanzienlijk deel van het geheel uitmaken, spreken de boeren wel is waar de taal van Verhaeren (hoe kon het anders?), maar zeggen daarin hun eigen gevoelens, sterk en raak. En die taal van Verhaeren heeft in al die gedichten nog den bronzen klank, die in de Fransche letteren zoo vreemd deed opkijken, eenige jaren geleden, en ons, Vlamingen, ondanks de Fransche woorden, zoo gemeenzaam is. Ook de beelden zijn nog even pakkend als weleer en ik zie geen Fransch dichter, zelfs niet Jean Richepin, ook niet den jongeren Philéas Lebesgue, die zooveel aan Verhaeren te danken heeft, die gedichten zou schrijven zooals Les Routes - om maar dat ééne te noemen en dat aldus aanvangt:
Comme des clous, les gros pavés
Fixent au sol les routes claires:
Lignes et courbes de lumière
Qui décorent et divisent les terres
En ce pays de bois et de champs emblavés.
| |
| |
Heel dit gedicht is prachtig. In Tityre et Moelibée zegt een oude herder al de schoonheden van Vlaanderland in antwoord op de kritieken van Zuiderlingen, die slechts genieten kunnen van eeuwigen zonneschijn en azuren luchten. Quelques chansons du village vormen het laatste en niet minst aantrekkelijk gedeelte van den bundel.
Kan men bij het werk van Verhaeren zijn geestdrift vrijen loop laten, dan gaat dat bepaald minder goed bij dat dat van Paul Claudel. Zijn Cinq grandes Odes suivies d'un Processional pour saluer le Siècle nouveau (Nouvelle Revue française, Paris, 1913; fr. 3.50), liggen nu wel in 't bereik van ieders beurs (de eerste uitgave kostte veertig frank!), maar daarom nog niet van ieders begrip. Ik bedoel niet, dat Claudel duister en ondoordringbaar is. Maar men kan moeilijk of niet samenbrengen wat hij voorschrijft en wat hij schrijft. Paul Claudel is ongetwijfeld een groot dichter, maar hij wil een nieuwen vorm gevonden hebben, die noch vers noch rhythmisch proza heet, maar wel ‘verset’. Dat hebt ge, lezer, in den Bijbel en in Walt Whitman al gevonden? ... Dat meende ik ook, doch Claudel heeft de techniek zijner kunst verklaard: ieder ‘verset’ is volledig in zichzelf en onbeïnvloed door zijn buren, omdat ieder bepaald werd door het rhythme van de ademhaling, de noodzakelijkheid adem te halen. De ‘versets’ eindigen, waar men adem moet halen; en zij verschillen dus van lengte en rhythme, omdat de verschillende uitgedrukte gevoelens ongelijke rhythmen van ademhaling veroorzaken. In zijn vierde ode: La muse qui est la Grâce, beschrijft hij, hoe de goddelijke inspiratie op zijn ‘verset’ werkt:
Ah, je suis ivre! ah, je suis livré au dieu! j'entends une voix en moi, et la mesure qui s'accélère, le mouvement de la joie.
L'ébranlement de la cohorte Olympique, la marche divinement tempérée!
Que m'importent tous les hommes à présent! Ce n'est pas pour eux que je suis fait, mais pour le
Transport de cette mesure sacrée!
O le cri de la trompette bouchée! ô le coup sourd sur la tonne orgiaque!
Que m'importe aucun d'eux? Ce rhythme seul! Qu'ils me suivent ou non? Que m'importe qu'ils m'entendent ou pas?
Voici le dépliement de la grande Aile poétique!
Que me parlez-vous de la musique? laissez-moi seulement mettre mes sandales d'or!
Je n'ai pas besoin de tout cet attirail qu'il lui faut. Je ne demande pas que vous vous bouchiez les yeux...
Vous ne trouverez point de rimes dans mes vers ni aucun sortilège. Ce sont vos phrases mêmes. Pas aucune de vos phrases que je ne sache reprendre!
| |
| |
Ces fleurs sont vos fleurs et vous dites que vous ne les reconnaissez pas.
Et ces pieds sont vos pieds, mais voici que je marche sur la mer et que je foule les eaux de la mer en triomphe!
Ziedaar een rijkdom en een vloed van woorden en beelden en metaforen, die slechts uit de pen van een grooten dichter kunnen vloeien. Maar in technisch opzicht is hier bepaald niets nieuws te bemerken. Paul Claudel ‘op zijn best’ - en dat is hij zeer dikwijls - schrijft heerlijk rhythmisch proza, dat soms klinkt als de verzen van Rimbaud of als de perioden van Bossuet, en er uitziet als de gedichten van Walt Whitman. Maar nieuwe techniek, - dat niet. Lees na of tusschen die odes b.v. Ariane et Barbe-Bleue van Maeterlinck en ge zult misschien vinden, dat in dit zeer poëtische sprookje in proza zonder vooropgezette aparte techniek meer rhythme zit, dan in de bestgeslaagde ‘versets’ van Paul Claudel. Dus langs een grooten omweg reikt Claudel amper zoo ver als Maeterlinck rechtstreeks? ... Zoo schijnt het mij, nu althans. Misschien zal hier ook de tijd anders leeren.
Ik heb al de gedichten, die Léon Bocquet uitgaf onder den titel La lumière d'Hellas (Ed. du Beffroi, Paris, 1913; fr. 3.50), rustig en genietend doorgelezen en wenschte nu den diepen indruk dier intieme, edele kunst niet door zoekende en trachtende woorden te breken. Liefst schreef ik eenige gedichten over, zoo b.v. La Fileuse, La Coupe, zonnige offeranden, of A une Cigale, Au Poète, Le Piège à Sauterelles, of... alle, want deze bundel poëzie sleept geen ballast mee; geen enkel der gedichten is minderwaardig, geen enkel wordt ontsierd door onschoonheden. Dit boek van Léon Bocquet kan men bewonderen en liefhebben, zonder restrictie, zóó gelijk het daar ligt in zijn eerbied-wekkende, harmonieuse uitgave.
Andere geuren waaien ons tegen uit den verzenbundel Un Passé mort, van René-Louis Doyon (Eug. Figuière et Co, 1913; fr. 3.50). Uit zijn verleden heeft de jonge dichter eenige herinneringen bewaard, die hij neerschrijft in welluidende, gevoelvolle verzen. Daarin zingen niet alleen de gevoelens en gedachten van den dichter, daar leven ook de landschappen, de hemelen, de kleuren en de menschen, waartusschen hij leefde, hetzij in Algiers, in Salussola of in Parijs. De uitslag van zijn doen en denken en gevoelen schijnt de Heer Doyon saamgevat te hebben in het korte gedicht Sagesse, dat dan ook een der sympathiekste verzen van het boek is:
| |
| |
L'homme n'a de certain que sa propre inconstance;
Ce qu'il blâmait hier, il le fait aujourd'hui:
Ses désirs alternés et de jour et de nuit,
Quittent ce qu'ils cherchaient jadis avec instance.
Nul ne peut sans orgueil affirmer que demain
Il n'embrassera point les erreurs de la veille;
Ce qu'à tous à présent sa voie docte conseille,
Devant les mêmes gens sera traité de vain.
Il n'est rien d'absolu dans notre inquiétude;
Sans cesse balloté sur un chaos mouvant,
L'homme n'a de certain que son incertitude
Et ne répond de rien tant qu'il sera vivant!
Laat me nog zeggen, dat de uitgave van dit boek zeer verzorgd werd.
Nu zou ik, om te eindigen (!), nog een tiental dichtbundels moeten bespreken... Ik moet helaas! bekennen, dat niet alle een bespreking, niet eens een vermelding waard zijn. Bij andere echter zal ik langer moeten stilblijven, o.a. bij een Choix des Ballades françaises, die de schoone dichter Paul Fort zelf samenstelde (uitgegeven door Eug. Figuière et Co, Paris, 1913; 610 bl., fr. 6.00). Ik kan dit boek reeds ten zeerste aanbevelen; een bespreking van dit en andere moet ik echter uitstellen.
* * *
Het zij mij toegelaten een woord te reppen over een uitgave, die wel buiten mijn gebied valt, maar die de Vlamingen in 't algemeen en de lezers van den ‘Vlaamschen Gids’ in 't bizonder uiterst veel genoegen zal doen, n.l. een werk van Max Rooses, onder den titel Flandre in de reeks ‘Ars Una’ opgenomen (Hachette et Co, Paris, 1913; fr. 7.50). Binnen een bestek van 350 bl., opgeluisterd door meer dan 600 illustraties, heeft de veteraan onzer kunstkritiekers een schets der Vlaamsche en Belgische beeldende kunsten gegeven, op een wijze, die slechts door zijns gelijken naar rechte waarde kan geschat worden, maar mij, profanen lezer, alleszins verrukt heeft. Daarom - en ook om zijn prachtige ‘Ausstattung’ aan geringen prijs - moet dit werk op iedere boekentafel in Vlaanderen prijken.
Januari 1914.
Leo van Riel.
|
|