| |
| |
| |
Nederlandsche Letterkunde.
Harmen Riels, door René de Clercq (Amsterdam, S.L. Van Looy), is de roman van een dichter, die, niettegenstaande een voortreffelijke objectiviteit in het schilderen van zijn omgeving, steeds door zijn sterk persoonlijk lyrisch subjectivisme wordt meegesleept en dan juist de hoogste toppen van zijn kunnen bereikt. De René de Clercq van Harmen Riels is immers onveranderd deze van Gedichten, Toortsen en Uit de Diepten. Al wordt ons hier het gemoedsleven van den dichter episch ontvouwd, het zijn toch dezelfde aandoeningen, in de drie dichtbundels lyrisch uitgezongen, die den zuiversten glans op den roman werpen. Dat kon ook niet anders, want Harmen Riels is in den grond een autobiographie.
De levenservaringen en zieletoestanden van den schilder Riels zijn in hoofdzaak die van den dichter De Clercq. Dit is doorschijnend als klaar water voor al wie De Clercq maar eenigszins kent en de schrijver heeft er wel degelijk voor gezorgd, dat het autobiographisch karakter van zijn roman aan niemand ontsnappen zou. Voortdurend weeft hij in zijn prozavolzinnen fragmenten van zijn bekendste liederen, Toortsen en rouwgedichten, zoodat Harmen Riels op menige plaats aandoet als een gewild commentaar op de drie dichtbundels. (Zie onze bespreking van die werken, Vlaamsche Gids, VI, 4; VIII, 4).
Het eerste deel van den roman vertelt ons hoe Riels zich op zijn Westvlaamsch dorpje ontwikkelt tot schilder, met den steun van den grooten meester Anslo; hoe hij vrijt en trouwt met Marva, een van de dochters van pachter Theus Graeve; hoe hij naar de stad komt wonen, in de politieke democratische beweging opgaat, daar bittere ontgoocheling opdoet, en tot overmaat van ongeluk Marva, de moeder van zijn bloeiende kinderen, door den dood verliest.
Dat deel vinden wij bijzonder geslaagd. De heele
| |
| |
groei van Riels, door zijn jongensleven, zijn jongelingengeestdrift en zijn strijd en ontgoocheling der mannenjaren heen, is met al de bezonkenheid van het diepe, voorbije gevoel volmaakt in den waren toon gehouden. Het eerste deel zit ook volledig in de passende atmosfeer, vol locale kleur, zoowel te lande als in de stad. Rondom Riels leeft ook een heele wereld menschen van allerlei geaardheid, die De Clercq uitstekend wist te typeeren, met iets van de echt volksche oorspronkelijkheid van een Frenssen in zijn Jörn Uhl. De natuurbeschrijvingen zijn heerlijk en persoonlijk krachtig. Meer dan één fragment zouden wij hier willen aanstippen om zijn hooge waarde, b.v. het mooie mijmeren in de natuur in ‘naarstige luiheid’ (p. 30, 31, 32); het onweer, gezien van bij de Graeve's; den Meistoet (p. 74).
In het tweede deel zien we Riels, gebroken door levensleed en ziekte, heeling zoeken in Zwitserland. Daar ontmoet hij een soort eenzaamling, Gingolph, die, vol afkeer voor de menschen uit het dal, op de hooge bergen verblijft, buiten alle conventie óm, een louter natuurleven leidend. Riels voelt zich door dien man aangetrokken, blijft bij hem wonen en gaat zijn levenswijs en zijn beschouwingen deelen. Hij wordt verliefd op Noirette, de dochter, die Gingolph verwekt had bij Duse, een vrouw met wie hij niet getrouwd was, zooals de conventiemenschen in het dal, maar wie hij toch eerlijk trouw bleef. Noirette hecht zich in vrije overgave aan Riels en beiden leven eenige maanden het heerlijkste liefdeleven te midden van de weelderige bergnatuur, die De Clercq schildert in meesterlijke bladzijden. Na eenigen tijd ontmoet Riels spelende kinderen, die hem doen terug denken aan zijn eigen kleinen, die hij bij zijn schoonvader in Vlaanderen achterliet. De trek van het vaderhart wordt hem te sterk, hij neemt afscheid van Noirette en keert naar zijn kinderen terug.
Dit gedeelte van het werk verheft zich door zijn poëtische en wijsgeerige waarde het hoogst. Gingolph, Noirette en Duse zijn prachttypen van menschen in hun vrij en eerlijk natuurleven. Rousseau en andere haters der beschaving hadden ze niet heerlijker kunnen droomen. Veel episodisch werk is hier ook van allereerste gehalte en het geheel is ingekleed in een taalweelde, die door weinigen in Vlaanderen overtroffen zal worden.
En toch! ... De heerlijke indruk, dien dat gedeelte
| |
| |
te weeg brengt, wordt bij enkelen overschaduwd doordat het in de compositie en het kiezen der hoofdmotieven wel wat al te zeer aan Hauptmann's Verzonken Klok doet denken. Bij Hauptmann voelt de klokkengieter Heinrich het dal als het verblijf van knellende conventie en bekrompenheid, de hoogte wordt het rijk van het vrije leven naar eigen natuurtrek; Riels verlaat het ‘platte, onvrije’ land en vindt op de hoogte het onvervalschte natuurleven. Heinrich vindt in Rautendelein de zusterziel, die Riels in Noirette vindt. Heinrich wil op de bergen een tempel bouwen aan de zon, Riels zingt een prachtige hymne aan de zon, de Godheid, waarin hij gelooft. Als de oude, verzonken klok voor Heinrich gaat luiden, verschijnen in visioen zijn kinderen voor hem en trekken hem weer naar het dal; de ontmoeting met een groepje kinderen brengt Riels zijn kroost weer voor oogen en dezelfde trek van het oude hart doet hem ook naar het platte land terugkeeren. Zelfs de Wittichen uit Hauptmann's werk vertoont familietrekjes met Duse.
Wij zijn overtuigd, dat hier louter toeval in het spel is, en dit is niet van aard om onze bewondering voor het werkelijk heel mooie, dat De Clercq in dit gedeelte geeft, te verminderen.
In het derde deel zien wij Riels weer bij de zijnen op de hoeve van Graeve; hij geniet in de opvoeding van zijn kinderen, voelt langzamerhand weer liefde voor zijn kunst groeien, trouwt met een van zijn schoonzusters en gaat weer naar de stad wonen, gereed om den strijd voor de verheffing van zijn volk te hervatten.
Meesterlijk is in dit gedeelte de teekening van den ouden Theus Graeve en zijn worsteling tegen ziekte en dood. Dit is een echt epische, groot geziene figuur.
Harmen Riels is een zeldzame verrijking van onze prozaliteratuur. Het jaar, dat zulk boek ziet verschijnen, is een goed jaar!
Een heel blijde verrassing voor alle Vlaamsche lettervrienden was de verschijning van Villa des Roses (Bussum, C.A.J. van Dishoeck), roman van Willem Elsschot, deknaam van een jongen Antwerpenaar, Alfons de Ridder, die ineens naar de voorste rijen onzer Vlaamsche schrijvers doordringt. In Holland onthaalde de pers het boek met geestdrift en hier in Vlaanderen ook werd de naam Elsschot al dadelijk populair. Naar ons oordeel is Elsschot onbetwistbaar de sterkste
| |
| |
en meest begaafde persoonlijkheid, die hier in de laatste jaren, - sedert Teirlinck, Van de Woesteyne, De Clercq, - is opgetreden. Het boek, dat eigenlijk een verhaal is van de gebeurtenissen in een Parijsch familie-pension, in den aard van Scharten-Antink's Huis vol Menschen, verbaast door zijn diepe menschenkennis en zijn buitengewone vaardigheid in het sober, rake typeeren van allerlei menschen. Bij de beheerschte kunst van vertellen, het toonbeeldige doseeren van tragiek en humor, het doorgrondig kennen van het menschengemoed, die uit elke bladzijde spreken, uit elken volzin bijna, heeft men moeite te gelooven, dat Villa des Roses het werk van een beginneling is. Men vraagt, Elsschot, of het geen toeval is, geen spel uwer levensomstandigheden, dat dit boek zoo gaaf, zoo af is. Toe, haast u, en bewijs aan allen met een nieuw werk, dat gij wel de sterke zijt, dien wij blijde begroeten en die de Vlaamsche romankunst op buitengewone wijze gaat verrijken. Het werk is in bijzonder zuiver Nederlandsch, zonder eenigen dialectischen invloed geschreven.
In Van Hoog en Laag (Bussum, C.A.J. van Dishoeck), vertelt C. Buysse op de hem eigen levendige, kleurige manier hoe het koewachterken Fons, dat een natuurlijken aanleg voor teekenen openbaarde, door toedoen van jonkvrouw Elvire van op het kasteel, naar de Academie wordt gezonden en schilder wordt; hoe hij in zijn romantisch jongens-idealisme eerbiedig verliefd wordt op zijn hooge beschermster; lijdt als zij met meneer Gaëtan trouwt; tot bezinning komt en dan zelf trouwt met een meisje uit zijn stand. Een haast idyllisch onderwerp dus, een soort van ‘Hoe men schilder wordt’, dat niet in den gewonen trant van Buysse ligt. Het mooie Deielandschap glanst ons uit het heele boek kleurig malsch en vol zonnigheid tegen.
Zuivere Bronnen, een bundel gedichten van Jef Mennekens, werd voor enkele maanden vereerd met een prijs van de provincie Brabant (Brussel, Victor van Loo, Hoogstraat).
De verzen van Mennekens deden steeds aan als muziek. Ze waren steeds veel meer tot klank geworden gevoel dan kunstig mooi gebeeldhouwde gedachten. Deze muzikale gevoelswaarde bezit de bundel Zuivere Bronnen nog, doch hier schijnt thans ook het logisch element zich meer ontwikkeld te hebben. Voelen en denken gaan in sommige der nieuwe gedichten in mooie harmonie samen. Dat lijkt ons
| |
| |
de voornaamste nieuwe klank in Mennekens' werk. De cyclus Uitersten, die tot het beste van den bundel behoort, is stellig het werk van een denker-dichter. Evenals J. Perk in zijn Mathilde-cyclus over allerlei levensvragen van mensch en maatschappij mijmert en in zuiver wijsgeerige kalmte het daaruit groeiende gevoel tot rijke poëzie omzet, zoo overweegt Mennekens de godsdienstige en sociale verhoudingen van de menschen rondom hem heen en weet uit dit bedenken met de bezonkenheid van zijn rein dichterlijk voelen voortreffelijke gedichten te scheppen. Nieuw voor Mennekens is ook in dezen cyclus de stijging van zijn totnogtoe in hoodfzaak individualistisch voelen tot een ruim gemeenschapsgevoel, dat hem in het teeken zet van de dichters naar Adama van Scheltema's hart. De nummers IV, VI, VII, IX en X uit de Uitersten zijn flinke gedichten, die in hooge maat de twee opgegeven eigenschappen bezitten.
De overwegende mineur-toon van Mennekens' poëzie wordt in ZuivereBronnen ook meer dan eens onderbroken. Er zingt in dit werk bijwijlen een zachte toon, die nog wel weemoedig is als de innerlijke natuur van den dichter, maar die toch van stil geluk en gemoedsvrede getuigt.
Uit oude smarten puurt (hij) schoonheid,
uit oude smarten welt een lied;
tot vreugde in schoonheid wordt verdriet.
Die blijde toon klinkt vooral op waar de dichter zingt van zijn Bloeiend Brabant, van kindekens in een Schooloptocht, van kinderlijke vreugd in Zomerlied. Dit laatste stukje is in al zijn eenvoud fijne, zonnige kunst. Men voelt het
...dat in (den dichter) vertrouwen
en kracht zijn opgestaan;
dat door (zijn) denken, bronnen
Maurits Sabbe.
* * *
Van 't vorig jaar bleven nog ter bespreking de drie bundels Verzamelde Gedichten, door Albert Verwey (Amsterdam, W. Versluys, 1911-12).
Deze heruitgave is eene goede daad: nu toch ziet ook
| |
| |
het allerjongste geslacht dezen veel-verguisden en veel- bewierookten dichter ten voete uitgebeeld en kan het gemakkelijk den typischen ontwikkelingsgang zijner kunst in de onderscheiden phasen gadeslaan. Thans bleef er geen enkel bezwaar meer, opdat ieder van ons in allen eerbied de vervorming dezer poëzie volge: hoe ze aanvankelijk op-end'-op ‘Nieuwe Gids’-lijk was, kiemend uit bloote gevoelsopwelling en heel dikwijls het bereiken van de zuiverste, fijnste plastiek hare eenige bekommernis was; hoe ze dan na den zwijgenstijd van een leven van afzondering werd de lyriek van den nadenkende, ‘die voortdurend in zijne verzen zegt de beteekenis van het leven en wat het leven voor hem is’ - hoe ze sindsdien de ontwikkeling van een Idee vertoont, welke zich verzichtbaart in afzonderlijke, doch onderling verbonden gedichten, reeksen en boeken.
Desniettemin zal men het betreuren, dat de dichter zijn werk bij deze heruitgave niet tot op de kleinere helft besnoeien kón. Nu immers moeten wij hem in dubbel-gedaante voor ons zien. Want zóóals hij zich opnieuw vertoont, past het hem een goed-en-een-slecht dichter te heeten: wonder schiet de lijn van zijn zang omhoog... omlaag - in verrukkende, forsch beheerschte verzen soms, dan weer in jammerlijk verknoeide gedichten. Lovenswaardig is 't zeker, dat Verwey zoo gauw de bekrompenheid van de ‘Nieuwe Gids’-kunst doorschouwde en een heerlijk pogen is zijn streven naar het algemeen dichterschap geweest. Jammer maar, dat hij bij voortduring door een allerstrengst particularistisch gevoel gedreven werd; - dat hij onmogelijk zijne betooglust kon inhouden en aldus te verstandelijke poëzie moest leveren; - jammer vooral, dat hij in den waan schijnt te verkeeren, dat de verzichtbaring in de mogelijkst ongewone, gezochte beelden van een inzicht over het leven volstaat tot het bewerken van blijvende kunst.
Vooral Het Levensfeest en het treurspel Cola Rienzi vergen onze aandacht, daar zij voor het eerst met deze ‘Verzamelde Gedichten’ in boekvorm opgenomen werden.
Het Levensfeest hangt allerinnigst samen met de twee voorafgaande bundels Uit de lage Landen bij de Zee en Het blank Heelal, waarin 's dichters gedachten en inzicht over het leven tot uiting komen en het gewonnen ‘besef van wat blijvend is in de levensverhoudingen’ wordt gevierd. Van nieuws wordt hier de blijde leer verkondigd hoe álles leeft
| |
| |
en waarde heeft, en dat ons bestaan als een tijdelijke, korte voorbijgang in het zonnelicht tusschen twee ondoorgrondbare, doch heldere donkerten zal wezen.
Maar zoo één titel bedrieglijk uitkwam, dan wel deze! Een droeve adem gaat door dit boek en stemt het somber; en weer viert de dichter alleen zijn eigen leven en de uiting daarvan in zij ne kunst: de apostrophe tot de geheele menschheid verhult slechts een onafgebroken onderhoud met de eigen Ikheid en, daarbij, de eenige aantrekkelijke gemeenschap blijkt het door hem zelf gedroomde toekomstvolk te zijn. Weer vinden wij hier de ‘Nieuwe Gids’-lijke schuwheid voor de omringende samenleving tot zelf-verheerlijking uitgezet en weer geven deze gedichten, die der gemeenschap wilden zijn, het innerlijk leven van slechts één mensch: - van Verwey en liefst van Verwey-als-dichter, als den dichter die hij begeert en waant te wezen.
Toch mag dit verwonderend verschil tusschen conceptie en uitwerking ons niet blind maken voor de wezenlijke waarde van den bundel, waarin de dichter evenzeer als ooit toonde de geheime en schoone kunst te verstaan om den waren medesleependen toon op te halen. Zwierige, harts-tochtelijk-biddende of -lakende gedichten klinken hier tegen in voldoend getal en keer op keer vindt men hier de blijken van een scherp schildersoog en plastisch vermogen door klank en woord. Liefst van al is ons de voorlaatste reeks ‘De Tijdgenoot’, en bizonder de twaalf stukken van ‘Het Gedicht van den Landbewoner’ - fijn-geslepen parels van twee kwatrijnen rond een vijfregelige strophe kransend, waarvan wij het eerste en het laatste overnemen:
I.
Denk ik aan vrienden, hier en daar,
't Zijn allen eenzame kolonen,
Die in hun eigen landschap wonen,
Alleen of weingen bij elkaar.
En niet een enkle is onder hen
Die om zich heen een volk vereenigt;
Zie ik de warling van een menigt,
Dan voel ik dat ik angstig ben
En denk: daar wordt een vriend gesteenigd.
Wij leven stil, wij zingen zacht,
Wij zijn het liefst alleen gelaten,
Wij luistren aan de leedge straten,
Wij turen in den donkren nacht.
| |
| |
XXI.
Nu roep ik u, van heinde en ver,
Genooten die als ik, met tranen
Zocht naar de onsterfelijke banen
Voor 't toekomst-volk op de aarde-ster.
Wij zijn zoo weingen, zijn weldra
De menigt die wij aanstonds vreesden,
Welaan, van blinkende bedeesden
Bestoven strijders, rijst en sla
De bogen aan, de straf-bepeesden.
De boog een harp? 't Is waar, ik nijg
Mijn hand die zocht naar zuivere akkoorden -
Zingt, speelt, ik hoor naar zang en woorden:
Mijn loon zij dat ik luistrend zwijg.
Doch al te weinig teerheid is er in dit boek; al te weinig zingt het. Gloedvolle tafereelen liggen voor het grijpen, maar nooit is het beeldende één met het zangerige. Onvermoeibaar duikt de dichter naar het buitengemeene beeld, maar ééns gevonden laat hij het niet gereedelijk los. De taal ook is ongewoon, maar niet immer schoon te heeten. Hij schroomt niet haar gewelddadig te behandelen, zeker om tot de grootste kernachtigheid te komen. Maar dikwijls vervaagt dan de uiterste grens vóór zijn oog en zijn vers, nog aangedikt door uitzonderlijk-weinig gebezigde termen, wordt wel véélzeggend, doch spreekt desniettemin moeilijk tot den geest en in het geheel niet tot het hart.
Dezelfde opmerkingen gelden voor Cola Rienzi, Verwey's nieuw treurspel in 3 bedrijven, dat de laatste dagen van den trotschen Romeinschen dweper uit de XIVe eeuw behandelt en al even weinig ‘bühnenfähig’ lijkt als de oudere vijfakters Johan van Oldenbarnevelt en Jacoba van Beieren. Met vaste hand zijn de personaadjes van de grootste waarde uitgebeeld; inzonderheid wordt met meesterlijke kunst de verheven lijdersfiguur van den Renaissance-Italiaan naar voren gebracht, die 't licht van den nieuwen tijd over de menschheid wil doen klaren, doch zich verslagen voelt door de hoogere, heilige machten, welke - ook voor hem - het leven richten. Maar er zit te weinig handeling in en in waarheid hebben wij niet met een spel, doch met een gedialogiseerd epos te doen. Van 't begin tot het einde klinkt hier
| |
| |
de toon van het echt heldendicht op in mooie, maar veelmaals overfijne taal, welke, te zamen met het subtiele uitspinnen van de innerlijkheid der personen, toch eene hoedanigheid van slechts ondergeschikte noodzakelijkheid voor het opgevoerde stuk vormt.
Met al dat kunnen wij niet anders dan in Verwey een der onvergetelijkste figuren uit onze moderne dichtkunst zien. Meer en meer, naar gelang het breeder-uitdeinende gedachtenleven, zal men bevrediging vinden in zijne geestelijke kunst; want dáárin zit toch de kiem van wat, iederen dag meer, de éénig wenschelijke poëzie moet worden: zij, die zich naar het volle leven wendt.
Wij, Vlamingen, mogen hem zeker aan de Noorderbroeders benijden; vooral nu geen bundel, dien wij van onze eigen mannen weer te zien kregen, de vergelijking kan doorstaan met den arbeid van Verwey-in-zijn-goeden-dag.
Vlaanderen wacht op zijn nieuwen Dichter. We hadden Gezelle, en later Karei van de Woestijne; maar sindsdien - en er verliep al wel geruime tijd - is niemand meer onder onze zonne, door onze landouwen gegaan, uit de schalmei lokkend een ongerept-frisschen, eigen toon. Wie in den laatsten tijd de natuur verheerlijkte, zong gelijk Gezelle; wie zijn innerlijkheid openplooide, orgelde gelijk Van de Woestijne. En zóó groot is der beide meesters heerschappij geworden, dat men zich gelukkig mag achten wanneer zij door hunne volgelingen slechts ná-gedeund worden - niet ná-gevoeld en ná-gedacht.
Verrassend is daarom het optreden van P. Hilarion Thans, een Minderbroeder, die in een smakelijken bundel, Omheinde Hoven, zijn poëtischen arbeid over de vier laatste jaren samenlas. (Uitgave der Sint-Lambrechtsgilde van Limburg. - Leuven, De Vlaamsche Drukkerij; Hasselt, Eug. Leën, 1913). Hij toch houdt zich meestal heel verre van Van de Woestijne en zelfs van Gezelle, die anders precies onder onze geestelijken zijne gewilligste bewonderaars en leerlingen vindt; doch heel dicht sluit hij zich aan bij de voortzetters uit de jaren '90 van de ‘Nieuwe Gids’-poëzie en vooral bij den beste onder hen: P.C. Boutens. Een epigoon is hij dus op zijne beurt en daarom reeds kunnen wij - die nochtans dezen nieuwen dichter met oprechte vreugde welkom heeten - niet in het enthousiasme deelen van hen, die hem op grond van het bovenvermelde boek reeds een
| |
| |
meester noemden. Wel integendeel, naar het ons wil voorkomen, heeft hij niet eens het gekozen subtiel-besnaarde instrument geheel in zijn macht: vaak is er nog iets aarzelends in de greep zijner vingeren. En dat verhult men niet door overdadig gebruik van alliteraties en binnenrijmen; nog minder door gemaniëreerde samenstellingen, tot 3-ledige toe, die allerzinrijkst kunnen zijn, maar de spontane, echt-lyrische uitdrukking belemmeren om heel gauw tot het rhetorische te doen overlenen. Nog bleken stoplappen noodig; nog woorden, die het maar moesten doen; nog moest het vers gebroken door onnatuurlijke omzettingen of stremmende invoegingen: en dit zijn zoovele herinneringen aan beginnelingen-bandeloosheid, die bovendien ontelbare malen in de weglating der artikels en de stoutste knottingen aan den dag treedt.
Toch heeten wij Pater Thans een wezenlijk dichter, een man van groot talent, die ter dege een ‘meester’ worden kan. Nu al valt de gemakkelijkheid zijner berijming op; ook wel het groot aantal van waarlijk gezongen verzen, maar bovenal zijn plastisch vermogen, zeer dikwijls verhoogd door een raak, frisch beeld. Uit zijn werk voelen wij zijn breed gemoed aan, dat lieflijk rimpelt of hartstochtelijk slaat, altoos onder de bewogenheid van ware aandoening, en aldus aan zijne lyriek een alleraangenaamste verscheidenheid van toon verleent.
Men vindt waarlijk de Schoonheid in deze Omheinde Hoven. Maar nog niet hecht genoeg is ze: hare stem moet nog vasteren klank winnen; hare plastische lijnen moeten nog verdiept hier en daar, terwijl ze van tijd tot tijd de wee-romantische sentimentaliteit nog van zich afzwieren moet. Dan eerst krijgen wij, aan huis bij Pater Thans, niet meer als een extraatje, maar wel als iets heel gewoons, zuivere, gave gedichten, zoo het volgende sonnet er ons één lijkt:
Een stap nog, en een zucht nog, en zijn voet
Drukt 't hooge vlak, waar staat de vaderwoon
Zwart op den blauwen nacht, onder een kroon
Van sterren. - Sterren zijn den droeve zoet.
Een enkel raam, - glom morgen ooit zóó schoon? -
Zingt ver de velden in, een welkom-groet
Van teer-zacht licht.... Is dan dat hart zóó goed
Dat liefde er branden blijft na vlaag van hoon?
| |
| |
Stil sluipt hij naderbij met schuwen tred.
Hij leunt zijn voorhoofd, koelend, aan de steenen.
Oh! mocht hij gansch een eeuwigheid zóó weenen!
Geruischloos staan de deuren op-gezet,
En van den drempel valt die heerlijk zachte
Stem in den nacht: Treed binnen, kind, ik wachtte! ...
(Uit Door de Dagen, III. Late Stralen, blz. 87).
Het zou van kwaden wil getuigen, indien men zich van August van Cauwelaert afkeerde, na hem als een tweeden Van de Woestijne, min het genie, te hebben vóórgesteld. Zijn jongste bundel, Verzen. - Nieuwe Reeks (uitgegeven door ‘Veritas’ en ‘Ons Volk’, Antwerpen, 1913), hoort weer tot de epigonenliteratuur, maar dan van de goede - en wat de navolging van den daareven genoemden dichter betreft, tot de beste. Wel ontleent hij bij hem den vorm en den toon; maar gelukkig, zijne persoonlijkheid houdt stand in zake gevoel, dat we al eens kunnen zien overeenstemmen met dat van Van de Woestijne, maar dat er nooit identisch mee wordt.
Heel gevoelvolle bladzij den brengt ons dit verzenboek: ternauwernood zoo we een tweetal ijle gedichten aantreffen. Even weinig in getal zijn de storende feilen in opzicht van welluidendheid en ver-beelding. Men voelt hoe eerlijk dit aanleunen bij zijn model is: niet een modezucht, die straks zal voorbijgaan; maar iets, dat hem in het bloed drong. Zeer zeker, dat de meester met het grootste welbehagen op hèm mag nederblikken.
Graag luisteren we vooral naar de kortere liedjes, met gedempte, doch warm-levende stemme gezongen: in grootere stukken mangelt het licht aan den zwierigen, gerekten toon. We hoor en hem nochtans in de Fragmenten ter eere ‘van de lieve Doode’ moeder, die we dan ook wel zoo lief hebben als den drie-deeligen tweeden cyclus: ‘Wat in de Stilte zong’, waarin dit teere ‘simpel liedje’ van minne:
En hoort ge voor uw kamer niet
mijn zachte schreden gaan;
en voelt ge me zoo dicht bij u,
De dageraad is frisch van dauw,
er fluit een merel in de kruin
| |
| |
Toon me uw gelaat: ik houd het hoofd
'k ben als de morgen en de zon
Geen ander van de bundels, die we ditmaal vóór ons hebben, reikt tot de hoogte van het reeds besproken tweetal. Evenwel hebben wij met plezier oude bekenden weergezien: Parsifal. - Wondersage in acht Zangen, door D. Vanhaute (Brugge, Kerlinga; 1913), zeker knap verhaald en op de beste momenten kunstig middeleeuwsch getint; alsook de Rijmdichten van denzelfde, waarin menig vers - en inzonderheid sommige Vlaamsch-patriotische stukken met stalen klank en natuurgedichten met een gloed als van roodend brons - van blijvende waarde is. Eveneens De Fabelen van Esopus, Phedrus en andere beroemde schrijvers, door Edmond de Geest naar Jean de la Fontaine bewerkt (Brecht, L. Braeckmans, 1902), die uiterst verdienstelijke vertalingen zijn; toch spreekt het vanzelf, dat wij den Fransch-lezende nog altijd eerst naar het oorspronkelijk werk blijven wijzen.
Nieuwe dichters zijn voor ons de heeren Martinus Timmermans, Maurits Neels en Johan Schwencke, die hun werk wederzijds Door Hei en Klei. - Een kleine Dichtbundel (Roeselare, Alf. Deraedt-Verhoye, 1912), De Macht van 't Leven (Antwerpen, Ed. Secelle, 1913) en Van stille Dalen ('s-Gravenhage, Tendeloo en De Man, 1913) doopten.
Bij de eerste twee - Zuid-Nederlanders, niet waar? terwijl de heer Schwencke Amsterdammer is - valt er vooral veel goeden wil te constateeren. Dit is altijd iets, maar zeker niet genoeg om dankbaar terug te denken aan de stonden, die wij over hunnen arbeid sleten. Door Hei en Klei van Timmermans brengt ons allerlei: van liederen en vrije sonnetten tot pantoems, een kantate op het oude motief ‘De Wind’ en een soort van dramatischen, symbolischen, philosophischen dialoog toe; en niet minder verscheiden dan de vorm der gedichten zijn de behandelde genres. Zijne Muze praat van alles en nog wat, verkoopt zelfs macabere geestigheid in grafschriften. Met de ‘moderne’ broeders in de kunst houdt de heer Timmermans het niet: veeleer laat hij met welgevallen de zweep rond hunne ooren klappen in zijn 14-verzig stuk ‘Taalkramers’. 't Is bij de dichters, die men vóór een halve eeuw op de dorpsschool feestte, dat hij aan
| |
| |
huis loopt. Die liefde alléén zal den heer Timmermans weinig baat bijbrengen. Geeft hij nóg een werk zonder bij een beteren meester in de leer te zijn gegaan, die de schoonheid van vorm, de waarde van beeld en klank en vooral de zuiverheid van gevoel en van voorstelling zal doen inzien, - dan blijft het even hei-schraal en klei-zwaar als het bovengenoemde.
De Macht van 't Leven is ongetwijfeld beter. Het is ten minste een schuchtere belofte: de heer Neels kan wat worden, als hij tot een klaar inzicht over zijne krachten raakt. Thans schiet hij zóó hoog de lucht in, en zijn vleugels zijn zoo zwak. Me dunkt, hij moest zich maar verre houden van de trotsche gedachtenpoëzie en simpelijk blijven bij de lyriek zonder meer, of het eenvoudig lied in den volkstrant, hoogstens met een satirischen ondertoon, die de eenige goede gedichten van zijn boekje hebben ingegeven. Een ernstig werker leert welhaast van zelf wat een zuivere vorm is en hoort dra waar de welluidendheid te kort gedaan wordt; daarom reppen we hier niet over de zeer vele feilen van klank en maat en vers, die, misschien op één enkele uitzondering na, iedere bladzijde van dit bundeltje ontsieren.
Ook in het werk van Johan Schwencke willen wij ze niet omstandig aanwijzen. Van de drie te zamen genoemde verzenbundels is het kleine Van stille Dalen ons het liefst, al moet er zooveel nog aan gekuischt en herwrocht worden; want onzuiver is de beeldspraak over het algemeen en de klank op verre na nog niet voldoende geproefd. Dan valt al dadelijk op hoe moeilijk de heer Schwencke met het rijm over de baan kan; 't lijkt wel een voortdurend gehengel, dat schuld heeft aan minder goede woordenkeus en lastige composita. Sommige gedichten eindigen ook zoo vreemd, dat men zich afvraagt of de dichter wist waar naar toe? Menig stukje doet innig aan; maar even vele lijken slechts ontstaan uit ‘gelezen’ gevoel: Johan Schwencke, zou men op grond van dit boekje zeggen, is een van onze moderne literaire jongelui, die veel gelezen heeft en nu het voordeel, maar ook het nadeel van zooveel lectuur vertoont. Voor niemand is het goed, dat zijn gevoel zich alleen bij 't gefezel der boeken ontplooide. Gebrek aan de noodige bezonkenheid is de hoofdfout van dezen dichterlijken arbeid. We gelooven, dat zij slechts hoeft in te treden, opdat de heer Schwencke een onloochenbaar talent aan den dag leggen zou. We durven dit meenen van iemand, die in staat is een gedicht ter eere van
| |
| |
de bekende Oostersche vrouw Hypatia te beginnen met een strakke, gezongen strofe, welke ik vlekkeloos zou heeten zonder het paar door mij gecursiveerde woorden:
Ik voel mijn oogen vochtig worden
Bij 't hooren van Uw naam!
Dan denk ik, hoe de wilde horden,
U hoonden, als een veile vrouw,
Maar gij, Uw wil en wijsheid trouw,
Trotseerde driest hun dreigen!
Toen hebben zij U wreed vermoord!
Ik heb Uw weeke klacht gehoord
In eenzaam-bitter zwijgen....
In De bloeiende Verwachting (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1913), bracht F.V. Toussaint van Boelaere schetswerk uit vroegeren en lateren tijd bijeen. Of hij daar wel heel en al goed aan deed, nu hij verleden jaar zijne faam gevestigd had met het ‘Landelijk Minnespel’? In alle stukken voelt men grooten ernst bij den arbeid, die ieder woord en elken zin doet wikken en wegen; men vindt er het schitterend vertellerstalent, dat we al kenden, in weder; vóór het oog tintelt opnieuw het vroegere fijnkleurige. Maar niettemin doet de grootere helft van den bundel te star aan, te subtiel en daardoor spoedig te killig: ik voel het als cerebraal werk, want het warm-levende gevoel dunkt me gestold onder het uiterst moeizaam arbeiden, dat de schrijver zichzelven oplei. Er zit een onloochenbare gloed aan dit tiental schetsen en novellen; maar 't is hoofdzakelijk de prachtig-beheerschte, meesterlijk-doorvoelde taal, die hem verleent.
Toch treffen wij andermaal bladzijden aan, die men Toussaint mag nadoen: 'k denk hierbij in de eerste plaats aan ‘Tommy's Uitvaart’, dat wezenlijk het groote, het tragische brengt. De psychologie van dezen genieteling is van wat andere gehalte dan het spitsvondig naspeuren van de gewaarwordingen van den zenuwlijder in het openingsstuk ‘Fragment uit een Dagboek.’ Met deze novelle stelt Toussaint zich vóór ons als een ontroerend meester in het naschetsen van den demi-mondain en zijn wereldje: 't antwoord is thans geleverd aan hen, die bij zijn ouder werk de hoop uitdrukten, dat deze schrijver zich weldra tot ingewikkelder leven dan het landelijk bestaan zou keeren.
| |
| |
Limburgsch Leven doopte Lambrecht Lambrechts acht samengelezen verhaaltjes (Maldegem, V. Delille, 1913) en uit geheel dezen Duimpjesbundel straalt u 's schrijvers liefde voor zijne geboortegouw tegen. Daaraan ligt het dus niet, dat we den titel in zijne beperking te weidsch moeten voelen: maar wezenlijk kon o.i. het uitgebeelde leven even zeer Brabantsch of Antwerpsch of Vlaamsch zijn als speciaal Limburgsch. Dit zegt genoeg het gemis aan locale kleur in dit boekje.
Eenvoudige gebeurtenissen in eenvoudige taal en stijl weergegeven, zijn de verhaaltjes vlot te lezen. Wellicht zijn ze zelfs wat te gemakkelijk geschreven; zelden maar komt de schrijver tot de gewenschte gedrongenheid: de taal hebben we liever kerniger, en maken kloppende overwegingen of ingevoegde détails het genot tastbaar, dat hij nog bij het na-vertellen aan zijne helden ondervindt, wij zagen ze graag weggebleven, omdat ze eigenlijk maar zijlings bijslingeren en de noodige strakheid van compositielijn losrafelen. Ook voor de wee-romantische tint hier en daar krullen wij de onderlip. Het gros van het lezend publiek zal er natuurlijk anders over oordeelen en juist daaronder vinden deze schetsen wis de graagste kennismaking. In waarheid behooren ze ook wel tot de degelijke volksliteratuur.
Mag men hetzelfde zeggen van Wingenund of de Gedenkschriften van een Banneling, verzameld en nagezien door Leo de Vos en uitgegeven bij H.V. Lootens, Singac, New-Jersey, Noord-Amerika, 1912? 't Staat niet een werk te beoordeelen, waarvan nog maar het eerste deel vóór ons ligt, en vele woorden zullen wij er derhalve niet aan wijden. Daarbij, wien zouden ze gelden? Afkeuringen of toejuichingen gaan feitelijk aan den heer De Vos voorbij, daar slechts de driedeelige, lange inleiding op zijne rekening komt; en Wingenund, van zijn kant, ligt vermoedelijk in de Amerikaansche woestenij, omgekomen gedurende den geweldigen boschbrand, die hem joeg uit de hut waar een Fransch hoogleeraar zijne thans gepubliceerde ‘mémoires’ ontdekte. Dan, ‘de mortuis nil nisi bene...’
Moest het anders zijn, zou ik van nu af gezeid hebben, dat dit werk eigenlijk op het kantje van de prikkelliteratuur staat, alle mogelijke onderwerpen behandelt in een stijl zoo bombastisch als 't maar kan en tevens, wonder genoeg, toch in een frissche, schoon vaak onbeholpen en dialectisch- | |
| |
gekleurde taal; - dat het reeds, met dit eerste deel, het hoofd doet draaien om de kennismaking met de vele opgevoerde personen en dat het wis en zeker plezierig zal worden wanneer deze in elkaars leven gaan ingrijpen.
In een kleinen roman, die niet veel meer dan een groote novelle is, laat Lode Monteyne ons de wederwaardigheden van Geerten Basse medeleven (Antwerpen, Lodewijk Opdebeek; 1912). En waarachtig, op een goede manier. Men leest het in éénen adem door, hoe Geerten - een roeier-overzetter op de Schelde - zijn verlangen naar een motorbootje koestert, al heult hij aanvankelijk mede met zijn collega's tegen de beter-gestelde concurrenten. Door schrapen, bedriegen en stelen gelukt het hem ten laatste zijn droom te verwezenlijken, maar reeds bij de eerste tochten gaat zijn vaartuigje naar den kelder in een botsing met een kwaadwilligen roeier, die overigens Geerten een voetje had gelicht bij Rosse Lowis, de bazin van een welgekalandeerd ‘café’ aan de haven. Te midden van den stroom beginnen de mannen een verwoed gevecht, waarin Geerten zoo deerlijk gehavend wordt, dat hij naar het gasthuis moet worden gebracht. Eindelijk hersteld, begrijpt hij, dat het met den vroegeren Geerten gedaan is. Hij trekt weg uit zijn wijk en wordt nachtwaker op een zeilschip.
Met dusdanig gegeven is er zeker iets te maken: de noodlottige ondergang van een mensch hoort wis tot de dankbaarste onderwerpen in de literatuur. En de heer Monteyne heeft er wel degelijk iets van gemaakt; zijn werk zit vol kracht, vol leven en laat zoowel een warm gemoed als een raken waarnemingsgeest aanvoelen. 't Is een boek van interessant gebeuren met als achtergrond de groote havenstad, wier bedrijf er allervaardigst staat om heengeworpen. Men kon het best een goed werk van Lode Baekelmans heeten, maar dan van een Baekelmans, die ‘Tille’ niet zou geschreven hebben - die de lofwaardigste zelfbeheersching nog niet gewonnen had. Met de taal gaat het dikwijls buiten schreef: Monteyne kan b.v. niet alle zijne woordkoppelingen verantwoorden. Ook zijn compositie-vermogen kwam hier niet tot de gewenschte sterkte: men treft herhaling van détails aan, die slechts storend werkt, naast stremmend-lange beschrijvingen. Dan, de hoofdpersoon blijft niet altoos genoegzaam in het licht en zelfs van zijne innerlijkheid wordt ons maar een grauwe schets aan de hand gedaan. Overigens - en dit is,
| |
| |
me dunkt, de zwaarste fout van dit boek géén stond gevoelen wij sympathie voor hem, voor dezen bruten, harteloozen, groven, doortrapten man, die aan 't einde effenaf gemeen wordt. Licht doet dit afbreuk aan het genot, dat in der daad uit méér dan ééne bladzijde te halen is; vooral uit die prachtige vondst van het gevecht op de Schelde, ongetwijfeld het glansmoment van dit verhaal, dat met ongemeene kracht weergegeven wordt in enkele pagina's van de zuiverste epiek.
Een zeer bizonder boek in onze literatuur is Mijnheer Jacobus Van Vollegaarde, dat de heeren George P.M. Roose en Jan De Schuyter aanvankelijk als feuilleton in het weekblad ‘Carolus’ onder een gemakkelijk te doorgronden pseudoniem lieten verschijnen (Antwerpen, Ed. Secelle).
Kwalijk kunnen zij bij Nederlanders voorlichting gevonden hebben bij het beoefenen van dit genre; veeleer sluiten zij zich bij uitheemsche auteurs aan. bij Poe, Wells, Wilde en Hoffmann, wier namen wij overigens te gepaster ure in den bundel hooren noemen.
Het levert ons het denken, doen en voelen van den landgenoot in vroegere eeuwen en deze uitstalling van de onvergankelijke ‘ziel der ouderen’ werkt als een rechtstreeksche afstrieming van ons volk op den dag van heden.
Konden wij nu maar goeds zeggen over het kleed van Mijnheer Jacobus Van Vollegaarde! Maar, helaas, de taal is zoo weinig hoog - integendeel, meestal zoo gewoon, dat ze te grappig-gemeenzaam klinkt; zoo weinig gekuischt - integendeel, veelmaals onbeholpen, bedroevend slordig - dat zij er schuld aan heeft, zoo we hier toch woorden van blaam moeten spreken. Des te meer vestigen wij de aandacht op onze ingenomenheid met dit Vlaamsche werk. Die kan men het om zijne groote verdiensten niet onthouden: dadelijk treft u de wondere phantasie van deze schrijvers; dan hun algeheel zich-inleven in het verhaal, waardoor ze 't vermochten van Mijnheer Jacobus een wezenlijk type te maken. Ongetwijfeld droegen daartoe bij hunne handigheid van vertellen en hun talent in 't schetsen en schilderen, dat de ver-beelding van personen en dingen en plaatsen áf laat staan vóór ons oog. Een andere aantrekkelijkheid wint dit boek door zijn vlijmend-satirischen toon, welke alleen aan een diep-gevestigde overtuiging kon ontspringen. Wie zou willen loochenen, dat ‘de ziel der ouderen’ ter dege wel smadelijk
| |
| |
gescholden wordt, maar niettemin heimelijk uitgeleefd door den tijdgenoot? We verdienen dus vaak het klappen van de zweep, die de auteurs op ons laten neerkomen. Ze doen het klaarblijkelijk in alle eerlijkheid en opgaande in de aanvaarde taak, zoodanig dat hun opstandig gevoel hier en daar een bladzijde doet stijgen tot bruisende lyriek.
Zou Mijnheer Jacobus éénig kind zijn, heeren? Laat broer of zus maar spoedig tot ons komen. Mocht het een even gloedvol verhaal worden, maar nu in schitterende en niet meer armtierige taal - dan ware het bij ons volkomen vreugd.
Het lijkt wel, of Cyriel Verschaeve getracht heeft gedurende dit seizoen onze Vlaamsche tooneelen te bemeesteren. Althans in eenzelfde jaar liet hij ons kennis nemen van drie spelen, elk in rijnlooze, vijfvoetige iamben en in vijf bedrijven. Dat is zeker een blijk van verbazende productiviteit.
Hoort eens naar hunne titels: De Van Artevelden I: Jacob Van Artevelde; - De Van Artevelden II: Philips Van Artevelde; - Ferdinand Verbiest (alle drie uitgegeven door Kerlinga, te Brugge, 1913). Ze noemen onderwerpen, die vooruitbestemd zijn de grootste geestdrift te wekken; 't laatste vermoedelijk bij beperkter publiek, de eerste echter algemeen, in dezen tijd van steeds aangroeiend stambewustzijn in den Vlaamschen lande. 't Ligt dus geenszins aan de allerdankbaarste, handig-gekozen stof, zoo wij meenen moeten, dat géén der drie stukken bij opvoering den verhoopten bijval zal oogsten.
Ook zonder dat ‘woord ter verantwoording’, dat Ferdinand Verbiest inleidt, werden wij gewaar dat de bedoeling geweest is psychologische treurspelen te leveren. ‘Wat van binnen bleef moet naar buiten!’ Maar mis heeft de dichter het, wanneer hij meent dat bij hem door de ‘uitverkoren toestanden... deze aanschouwelijke en klare veropenbaring der binnenwereld daghelder aan het licht mag treden’. Alleen door het gepraat zijner personen komt hij er toe, zooverre het gaat. En dit is een eerste, en zwaarste, fout. Uitstalling van de innerlijkheid bij monde van den held zelf is wel de meest onbeholpen manier om ons met zijn zieleleven in kennis te brengen. We dulden ze niet eens, in dier mate als ze hier wordt gevierd, in roman of leesdrama; bij de
| |
| |
voorstelling stemt ze ons dan ook wrevelig en doet onvermijdelijk hunkeren naar het zakken van het gordijn.
Dat voortdurend gepraat over zichzelf, bizonder over zijn eigen gemoed, is ook net iets van den kleinen mensch, heeft niets held-achtigs. Noch de vader, noch de zoon van Artevelde, en ook niet de Pater, groeien dan ook vóór ons oog tot die helden, die onze belangstelling verdienen en kunnen gaande houden. Zij zijn niet eens ‘helden van het stuk’ gebleven: de toestanden gebeuren niet óm hen, maar veelmaals óver hen heen. 't Licht, dat alléen op hùn hoofd moest vallen, verdoolt al te dikwijls naar andere personaadjes.
Zij zijn niet eens menschen geworden met flink afgelijnd karakter. In steê van dit eenig-wenschelijke, kregen we het te vaag geschetste innerlijk leven van typen. Jacob is het type van den veel-prater over ongedane daden; Philips is een lammeling; Pater Verbiest een zwakkeling met uiterst gemakkelijk zelfbeklag. Hoe dan voor hen liefde te koesteren - liefde die doet méde-leven en deelneming wekt? Zoo komt het dan, dat we koel blijven bij enkele, waarlijk tragische momenten, die we over deze 15 bedrijven wel aantreffen, terwijl het zoo gansch anders zou moeten gaan.
Me dunkt, 't best geslaagd zijn de vrouwenfiguren in De Van Artevelden, al gaat Philips' echtgenoote wat te zeer een karikaturale pop gelijken. Waarlijk, de strijd tusschen Cathelijne van Artevelde en Geertrude Denys, later tusschen moeder en schoondochter, brengt ons in spanning. Jammer maar, dat bij het uitbeelden daarvan de verhouding niet in acht genomen werd. Nu is het uitgevallen, of deze patriotische spelen een bloote illustratie van het ‘Cherchez la femme’ zijn.
We gewagen slechts aarzelend van ‘spelen’ bij alle drie de stukken, die we juister heldendichten in dialogen zouden heeten, wegens het mangel aan ware handeling: te veel wordt hier verhaald, dikwerf in zware monologen, vaak zuiver lyrisch gehouden.
We hadden dit alles anders verwacht van Cyriel Verschaeve, die toch de eerste de beste niet is. 't Spijt ons ook dubbel, dat we over de taal zijner dichtstukken niet meer mogen zeggen, dan dat wij haar volmondig zouden loven bij iemand, die nog zijne sporen had te verdienen. Nu echter moeten wij er de aandacht op vestigen, hoe ze bombastisch
| |
| |
gezwollen, romantisch kan klinken, onnatuurlijk in den mond van menig volksch personaadje. Ze blijft ook immer hetzelfde geluid, te dichterlijk-gelijk op alle lippen, die graag smullen aan gerekte vergelijkingen en stremmende tusschenvoegingen. We zwijgen maar van foutieve beklemtoningen, die de heer Verschaeve zeker al lang zelf verbeterd heeft; zóó ging het wis ook met wanluidende opéénhoopingen van medeklinkers. Maar dit wilden wij nog vragen: meent de dichter werkelijk dat schamele woordspelingen als een element van schoonheid kunnen aangerekend worden? Mijnheer Verschaeve heeft voor zichzelf en voor ons een duchtige weerwraak te nemen; eerst daarna zullen wij kunnen gelooven aan zijne roeping als dramatisch dichter.
Zal de heer Emiel Vander Straeten op zijne beurt als dusdanig ooit naam maken? - Het historisch spel staat aan de orde van den dag en hij nu gaf ons een Alexander, in proza, en in 10 - zegge tien - bedrijven (Brugge, Kerlinga). Ik vrees voor den auteur, dat de voorafgestelde aanmerking nopens het recht van opvoering een ijdele waarschuwing zal blijken te zijn; 'k wou anders wel eens eene vertooning van dit stuk bijwonen om te zien wat het op de planken doet, wijl het bij de lectuur zoo allerzonderlingst voorkomt. 's Lezers hoofd loopt er van om en zijne aandacht kan niet blijven bij dezen Alexander, zoo gansch vreemd aan den grooten Macedoniër, die als een genie uit de tijden vóór ons rijst. Men merkt van meet-áf, dat dit spel bedoeld is als een diep gedachten-stuk; doch onmogelijk den zin er van te vatten: slechts heel, heel op 't einde meent men te mogen vermoeden, dat Alexander voorgesteld werd als een voorvoeler van Christus, ‘de(n) meester der drie werelden, de wereld die gehoorzaamt aan de wetten des levens, de wereld die geest is, en de wereld der harten, die [hij zelf] niet stichten kon...’. In geen enkel opzicht is dit werk iemand waardig, die met een snok aan de groote klok binnen het literaire Vlaanderen werd ingeluid.
Ook de faam van Ledegouwer zou weinig baat vinden bij zijne eerste proeve op dramatisch gebied: Machteld, Dit is een Boek van Passie (Gent, Ad. Hoste).
Helaas, de bespreking van dit werk moet plaats maken voor een necroloog. Tot ons kwam de bedroevende mare van het overlijden, in het Hôpital de la Charité, te Parijs, van M.B. Ledegouwer, met zijn waren naam Evarist Verdurme. Nog vóór zijn 20e jaar moest deze dichter sterven, die, ondanks
| |
| |
zijn jeugdigen ouderdom, in de letterkunde een schoone toekomst mocht vóór zich zien: zijn gewaardeerde eersteling, ‘Heoos, dit is een Boek van Jeugd’ en meer nog zijn latere lyrische stukken in den ‘Vlaamschen Gids’ of in den ‘Tijd’ spraken daar borg voor. Thans past het weer den dood zoo ongenadig, onmeedoogend te heeten...
Stemmen uit het verleden zijn de Ark van Noë, tooneelspel in vijf bedrijven, door D. Vanhaute, een lang niet onverdienstelijk bijbelspel, schoon het hier en daar wat besnoeid mocht zijn geworden (Brugge, Kerlinga, 1913) en De Kwaal des Tijds, een tooneelspel in één bedrijf, dat het bovenvermelde tweetal George P.M. Roose en Jan De Schuyter uit den gelijknamigen roman van Hendrik Conscience getrokken hebben (Berchem, Van Rompaey en Co). Zelden geeft een stuk, trouw naar een roman bewerkt, volkomen voldoening en ook van het pasgenoemde zou men 't kwalijk kunnen beweren. Veel moeite blijkt hier niet aangewend om de karakters uit te diepen, noch om den dialoog behoorlijk levendig te maken. Het werkt aan den anderen kant nog wel stuitend, op de taal, die van Conscience is, de moderne woordkunst van Roose en De Schuyter te zien kleven: daardoor dreigen de sentimenteele personaadjes en romantische toestanden tot volslagen kille karikaturen te vergroeien. Maar meenend, blijkens de besluitende dagteekening: Mei 1912, dat in dit geval de vermelde heeren de pen slechts onder den drang van de toenmalig in aantocht zijnde Conscience-viering in de hand namen, zien wij in hun werk een alles behalve te versmaden blijk van deelneming in de huldiging van Vlaanderens onvergetelijken wekker.
Rechtstreekser nog hebben zij daartoe bijgedragen: door hunne biographische schets Hendrik Conscience, geschreven in opdracht van het Conscience-comité te Berchem, voor de plaatselijke schooljeugd (uitgave van het Conscience-Comiteit van Berchem). Onbetwistbaar leiden zij een klaar inzicht over hunne taak aan den dag door zich hoofdzakelijk bij de treffende kinderjaren van den grooten Man op te houden en daarvan een echt-leuk verhaal samen te stellen in bevattelijken trant. Het 2e hoofdstuk, ‘Het Werk van H. Conscience’ schijnt mogelijk wat te dor om graag te worden gelezen door onze jonge gasten. Het 3e daarentegen, ‘Conscience als schrijver en als mensch’, zonder pretentie
| |
| |
geschreven, vinden wij in dit boek voor kinderen al even weinig misplaatst als de besluitende opsomming van de ‘Volledige Werken’, schoon wij haar liever in chronologische orde aangetroffen hadden.
Als een anderen nakomer van de Conscience-herdenking van anderhalf jaar her begroeten wij het Ie deel van de Briefwisseling van met en over Hendrik Conscience uit de jaren 1837 tot 1851, met een inleiding en aanteekeningen van Dr A. Jacob, dat onze Koninklijke Vlaamsche Academie onder hare uitgaven opnam (Gent, W. Siffer, 1913). Liever dan zelf het werk van Dr Jacob, die mijn vriend en oud-studiemakker is, te bespreken, haal ik hierbij enkele zinnen aan uit het oordeel, dat de heer Paul Kenis in het Decembernummer 1913 van de ‘Witten Kaproen’ uitbracht:
‘Wij mogen even dankbaar zijn aan Dr Jacob, die dezen langen en moeilijken arbeid ondernam, als aan de Academie, die hem heeft uitgegeven. - Dr Jacob is leerling van professor Willem de Vreese, wat reeds als borg van degelijkheid gelden mag... Als letterkundige en als flamingant kan ik niet genoeg wijzen op de groote beteekenis van dit werk, dat in zekere opzichten slechts met Coopman en Broeckaert's Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd... kan vergeleken worden. - ...Het is verbazend welk eene massa feiten hier worden aan het licht gebracht. Dit is een onuitputtelijk arsenaal, waar ieder strijdend flamingant talrijke wapens vindt; hier vinden wij bijzonderheden, die de algemeene belangstelling zullen wekken van al wie zich met de Vlaamsche Beweging bezighoudt. - De bekend gemaakte feiten spreiden een nieuw licht over de geschiedenis der Vlaamsche Beweging en de haar zoo nauw verwante letterkunde van die dagen... Dit 1e deel doet ons slechts ongeduldig het volgende werk verlangen, dat ons nu de brieven van Conscience en zijne tijdgenooten brengen moet. Voegen wij er nog bij dat Dr Jacob eenen kernachtigen, zuiveren stijl bezit, dien men maar zelden bij ons, Vlamingen, aantreft.’
Te recht is de heer Julius Persijn een onzer meest gevierde critici. Nu hij weer als ‘Over Letterkunde II’ in Kritisch Kleingoed (Vlaanderen) enkele gelegenheidsreden of -artikels bundelde met vele boekbesprekingen van ouderen en jongeren datum, genieten wij andermaal van zijn stemmigen stijl en kleurige taal (Hoogstraten, J. Haseldonckx en
| |
| |
Antwerpen, Boekhandel ‘Veritas’, 1913). Opnieuw mogen wij zijn helderen kijk op het literaire leven merken; tevens menigen blijk van veelzijdige ontwikkeling en ook van diep gevoel, dat dan het neerschrijven van ontroerende bladzijden - als b.v. de studie over Gentil Antheunis, voor mij de beste uit dit boek - mogelijk maakt. 't Dient gezeid, dat Persijn ook voor andersdenkenden waardeering en lof overheeft, schoon toch zijne stem iets minder gemakkelijk te klinken schijnt in dat geval, dan waar de vrienden aan de beurt zijn. Desniettemin omlijnt hij ons in dezen bundel een beeld van de jongste Zuidnederlandsche letterkunde, dat we slechts hier wat meer glans hoeven bij te zetten en dáár wat verder naar den schaduw toe te draaien om het trouw en heel juist te maken.
Een boek, waarover ieder flamingant, dus elk zelfbewust Vlaming zich uitbundig verheugen moet, is de zware bundel van Ingenieur Lode wijk De Raet: Over Vlaamsche Volkskracht ‘Vlaanderens Cultuurwaarden’ (Brussel, Jan Meuwissen, 1913). Het brengt ons een herdruk van het vroeger werk ‘De Vervlaamsching der Hoogeschool van Gent’, dat in 1906 reeds zoo'n ophef maakte, en daarbij nog tweemaal zooveel: al de verdere artikels en studies, die de heer De Raet tot in den jongsten tijd aan dit brandende onderwerp wijdde.
't Is een boek dat eerbied inboezemt! Daarin is de Vlaamsche strijd tot een wetenschap gemaakt. Onschatbaar van documentatie, slaat het de eerste en laatste bewering van den tegenstrever omver en het hoofdvraagstuk van de huidige Vlaamsche beweging keerend en draaiend, langs alle zijden belichtend, moet het elkeen er van overtuigen ‘waarom de vervlaamsching der hoogeschool van Gent de eenig mogelijke oplossing is’. Gemakkelijk, zelfs aangenaam te lezen is het daarbij. Altijd frisch en natuurlijk-weg geschreven, heeft het in enkele kapittels een medesleepende vinnigheid, die de toegediende afstrieming nog duchtiger maakt. - Kortom, hier zien wij het arsenaal van den strijdenden Vlaming.
Voor de vierde maal in deze Kronijk staan we vóór het tweetal George P.M. Roose en Jan De Schuyter, die alleszins blijk geven van een werkkracht, welke verdient toegejuicht en aangemoedigd te worden. Thans vragen ze
| |
| |
onze aandacht voor hunne levensschets van Lodewijk van Boeckel (Wilrijck-Antwerpen, Jos. De Scheemaeker). En waarlijk, 't wordt een plezierig kennismaken, van in zijn kinderjaren, met den wereldberoemden Lierschen kunstsmid en met zijn werk, waarvan ons een paar goedgeslaagde afbeeldingen naast zijn portret worden gegeven. Anders, het ingevoegde hoofdstuk ‘Een en ander over Smeedkunst’, lijkt ons niet broodnoodig; - en zeker niet de philosophische overwegingen, waarop de heeren biographen ons meenen te moeten vergasten in den loop hunner studie.
Alom heeft het streven van de Vereeniging tot behoud van natuur- en stedenschoon onverhulde instemming gevonden; alom dan ook zal hare uitgave, Antwerpsche Monographieèn, eerste reeks, op warme waardeering mogen rekenen (uitgegeven in 1913 door de Vereeniging, bij V. Resseler, Antwerpen). Na een pittig ‘woord vooraf’ van A.H. C[ornette] krijgen wij vijf knap-geschreven en prettig-geïllustreerde opstellen over eigenaardige gebouwen en plekjes uit het oude Antwerpen, die ook bij den niet-Sinjoor de belangstelling ongetwijfeld zullen gaande maken. Het boekje wil ons in alle geval als een doelmatig propaganda-middel voorkomen.
Wij zijn den bekenden Noordnederlandschen bouwkundige H.P. Berlage zeer dankbaar, omdat hij ons liet kennismaken, thans in Nederlandschen tekst, met Een drietal Lezingen in Amerika gehouden over ‘Kunst en Gemeenschap’ - ‘Grondslagen en Ontwikkeling der Architektuur’ en ‘Moderne Architektuur’ (Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1913). In ieder van deze opstellen geeft de heer Berlage een overtuigend pleidooi ten beste ten voordeele van de bouwkunde in het algemeen en van een nieuwe, of beter, hernieuwde architectuur - volgens de theorie ven de ‘geestelijke kunst’ - in het bizonder. Ik geloof, dat onze vakmenschen er heel wat uit leeren kunnen; aan den anderen kant mag ook de gewone man genieten zoowel van den vorm als van den inhoud dezer stukken.
Sinds enkele jaren mogen wij overigens blij zijn met het verschijnen van een aantal werken over de meest uiteenloopende onderwerpen, die puik gestyleerd blijken en zoowaar aan woordkunst offeren. Daaronder krijgt ongetwijfeld De Grond der Dingen (Apeldoorn, C.M.B. Dixon en Co, 1913), door den heer J.A. Blok, eene verdiende plaats: in mooi- | |
| |
schitterende, beeldrijke taal onderhoudt hij ons op aangename wijze over het wezen van aarde en menschheid.
Minder gemakkelijk te begrijpen voor den leek is Mensch en Natuur (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1913), waarin Dr M.H.J. Schoenmaekers een mystische levensbeschouwing uiteenzet in zakelijke en toch eveneens schoone, degelijke taal. Desniettegenstaande wordt de lezer, die zich minder met wijsbegeerte inlaat, maar de moeite nam zich door het begin héén te werken, ras beloond voor die inspanning door de vreugde, die hij ondervinden moet aan het verrassende inzicht over het leven van den Kosmos, op zuiverwetenschappelijke wijze vóórgehouden in dit aantrekkelijk werk.
Deze laatste dagen leggen nog nieuw werk op onze leestafel: drie boekjes van Vlamingen, waar zij en wij genoegen mogen aan beleven.
Eerst het sierlijk bundeltje van Stijn Streuvels: De landsche Woning in Vlaanderen (Amsterdam, L.J. Veen), dat zoo schitterend van inhoud is als van uitzicht, met zijn vele, welverzorgde kiekjes van Vlaamsche hoeven en hoevetjes. Alleen een man van te lande kon daarover schrijven een dusdanig poëem van bewondering, dat de grootste liefde en een diepsten, al-omvattenden begrijpensblik aanvoelen laat. Ik geloof, dat dit boekje den minnaar van Vlaanderens bodem nog inniger schoonheid zal leeren zien in zijne streek; wij hebben maar spijt dat het binnen zoo korten tijd uitgelezen is en de tocht langs en binnen de Vlaamsche boerenwoon niet langer mag duren. Zeker is het een doorslaande motiveering voor de klacht ten einde: ‘Nu komt men dingen maken waar ze voortijds groeiden. - Adieu de schoonheid als de vakmannen er zich mede bemoeien!’
Dan, een 2e Reeks Liederen: Van den Minnestreel, door den Dendermondschen schilder-dichter Herman Broeckaert (Dendermonde, J. van Lantschoot, 1913). Altijd slaan we een nieuwen bundel van dezen Vlaming verlangend op, wel wetend dat onze verwachting niet bedrogen zal uitkomen. Alle harten winnen deze luchtige, kunstige, maar ongekunstelde deuntjes van een zanger, die onbekommerd zingt, simpel-weg gelijk de leeuwerik aan de Scheldeboorden in den prillen Lentetijd. Zelfs het doodloopen van een of ander gedichtje bewijst opnieuw dat hun minnestreel maar tiereliert
| |
| |
het wellend wijsje zonder te vragen, wat men er wel van zeggen mag. Men kan er overigens slechts goeds van zeggen, van deze liedjes, welke op zichzelf al zingen en waarmede de componist het gemakkelijk hebben zal om er een verslingerenden, echten volkszang van te maken.
Ten slotte, nog een eersteling: In witte Gewaden, door Daan F. Boens, een nieuw dichter, die er nog niet is, maar op eigen kracht er degelijk en welhaast komen kan. Nu mangelt het hem nog veeltijds aan voldoende vastheid van vorm en taal; maar dat men die elders toch al aantreft bij deze gedichten zegt genoegzaam, dat hij ze immer naar vereischte zal bereiken mits de noodige zelfkritiek, mits een prijzenswaardige zelfbeheersching, die hem de verzen niet uit de mouw laat schudden. Ik houd het er voor, dat ons in dit voornaam uitgegeven bundeltje stellig eene persoonlijkheid - laat ze ook niet ongemeen sterk zijn - tegemoet treedt en zich meteen een vinder van het frissche en sierlijke beeld vertoont. Derhalve zeggen we den heer Boens in betrouwen een hartelijk ‘tot weerziens’; dát wenscht men, en niet een vaarwel ‘auf ewig’, aan een beginneling, die reeds gelijk hij, stemmingsvolle, ‘gemijmerde’ kleine en innige gebeden of herinneringen fluisteren kan.
Mechelen.
Dr Robert Foncke.
|
|