| |
| |
| |
Liedjes.
I.
Liedje van verlangen.
...'t lied der moeden die rusten gaan.
(Ellen).
Fr. Van Eeden.
O! lieveken lief, wat je hebt gedaan,
met plots van je kindeken heen te gaan! ...
Nu moet ik wel weenen van groot verdriet,
omdat je zoo droef mij alleene liet.
Hebt al mijne bloemekens dood gedaan,
die, slens nu en treurend, te kwijnen staan,
in 't eenzame hoveken van mijn hert,
door gruwzamen Winter van liefde en smert.
Nu kan ik niet slapen den langen nacht
bij der bloemekens bittere, bange klacht,
want hoe ik ze zorgen en troosten mag,
ze treuren, ze treuren met droef beklag.
Ze sluiten hun slense bloem-hoofdjes niet,
maar fluisteren immer hun droevig lied...
Dat traant dan zoo triest door dë eenzaamheid
en sterft in de nachten, zoo wijd, zoo wijd...
| |
| |
Nu kan ik niet slapen gaan van de pijn,
om der bloemekens klagende referein.
En steeds moet ik weenen en peinzen aan
mijn lievekens droevige henen-gaan.
O! lieveken! 'k heb je zoolang gewacht,
en wou je niet komen, dees stillen nacht?
De bloemekens klagen hun trieste lied...
O! lieveken, lieveken, kom je niet?
| |
| |
| |
II.
O! die lucht van je geurige lokken,
die nog niet van mijn wangen verzwond! ...
die beroert me zoo droef in den avond-stond.
O! die bladers van slensige bloemen,
die ik mooi om je hoofd had getooid! ...
zie, ze liggen in smert, nu daar neergestrooid...
O! die droom van mijn vreemde gepeinzen,
o! die droom aan mijn lieveke-zacht,
die mij niet wil verlaten deze avond-nacht.
O! die pijn aan mijn treurende ziele,
en die tranen van smert op mijn wang! ...
o! die doen me wel treuren mijn leven lang!
| |
| |
| |
III.
den grooten schat van zachtheid sluit,
die uit je woordjes viel...
zijn moe, en zoete droomen zegt,
zoo bij je zijn wou, in die rust...
gansch zonder leed en lach...
| |
| |
| |
IV.
O die nacht en die wind en dat regen-geruisch!
dat zoo droef op de venster en tokkelt!
en die stemmen, die smert en die weemoed, in huis
met den regen traag binnen-gevlokkeld.
O dat wuiven van kreunende boome' in den nacht,
dat beroert zoo bevreemdend mijn hart!
en die Droomen! die houden als spoken de wacht
in mijn kamer, van smerten zoo zwart.
O die wind in die boome' en dat regen-geruisch!
die verhalen van liefde en verdriet,
en, waar ik ook dole in mijn eenzame huis,
ze zwijgen, ze zwijgen er niet...
| |
| |
| |
V.
...sur le printemps qui naît, pourquoi jeter une ombre?
M.L. Bernard.
Nu is de Lentë in mijn ziel gekomen,
en al de stilste Droomen van mijn hart
Nu is de Lentë in mijn ziel gekomen,
want al mijn smerten heeft ze moeder-zacht
Nu is de Lentë in mijn ziel gekomen
nu bloeien zachte liedekens van vrêe
| |
| |
| |
VI.
O! kom nu hier, mijn lieve, zachte lam,
dat zóo alleen was vele lange dagen...
als 'k eenzaam langs zoo droeve wegen ging,
Kom je tot mij? ... ik wil je leiden nu...
kom nu, mijn lam, ik voel me sterk en groot,
ik wil je bouwen een hoog huis van rust,
Zoo je me liefhebt, vin je er zoeten vrêe
en misschien wel een glimlach, en geluk;
ik zal steeds waken, dat geen droefnis op
O! kom nu... kom nu, lieve, zachte lam...
ik wil je leiden heel mijn leven lang;
o! mijn lief lam, kom, luister stille naar
| |
| |
| |
VII.
De menschen gaan zoo blijde nu
voorbij mijn stille huis;
ik ben zoo eenzaam en zoo droef
En toch! ik kan de Lente niet
uit mijne kamers sluiten;
ze bloeit en juicht en jubelt er
en straalt door mijne ruiten...
O! Lente, o! menschen, die zoo blij
o! weet dat hier een zieke hert
vol groote smerten slaat!
Jos. Maville.
|
|