| |
| |
| |
[Schetsen]
Mademoiselle Louise.
Eens was ze een prachttype van een Rubens-schone geweest, degene, die nu noch, onder de naam van ‘la belle Flamande’, de vreselike slavenstiel verrichtte in een van die hoge donkere huizen, met immer gesloten blinden vóór de bemorste ruiten, in de ‘Oude Haven-buurt’ te Marseille. Hoe ze tot daar geraakt, of liever ‘gerold’ was, weet ze zelf amper. Alles dwarrelt zo dooreen in haar door alkool verstompte zinnen. Brussel, Parijs, Bordeaux, Marseille, Port-Saïd en weer opnieuw Marseille; ja, zo was't, in die volgorde... en, altijd en overal dezelfde dierlike, liederlike gemeenheid. De steden hadden andere namen, de klanten andere kleur en taal..., maar haar leven en doen waren overal dezelfde geweest... Bah! Ze kon zelfs niet meer walgen, alleen noch hunkeren naar een dag of enige uren rust, ja, rust van dat alles! Zoals nu, niet hoeven te spreken, noch te lachen, noch te drinken, noch... al het andere. Zo stil zitten, de handen in de schoot, de ogen toe, niet denken... vooral niet denken.
‘Mlle Louise! Mlle Louise!’ klinkt het, gebiedend, hard en schril in de donkere trap. En de moede slavin richt zich onmiddellik op, werpt een blik in de doffe, door vliegen bevuilde spiegel, bedekt haar vette wangen onder een laag gemeen, naar muskus geurend poeder, vrijft rode zalf over de flepse lippen en gaat met zware, logge schreden naar beneden. Een blonde, hooggekleurde, forse kerel wacht op haar in een soort gelagzaal en onthaalt haar massieve verschijning op de in 't Vlaams geuite roep: ‘G.V.D. wat een merrie!!!’
Mlle Louise wordt eerst bleek, dan rood, maar gaat toch glimlachend naar haar landgenoot toe, en zet zich heel dicht nevens hem, terwijl ze hem in 't Frans om een verversing vraagt.
| |
| |
‘Als gij la belle Flamande heet, moet gij maar Vlaams spreken,’ zegt bars en dwars de half dronken zeeman; ‘zo niet, trek ik er uit!’
En tot zijn grote verbazing sprak plots de vrouw hem toe, heel zacht, als ware ze beschaamd geweest, in haar eigen taal. 't Was als muziek dat hem de oren koosde, hem, die in jaren de spraak van zijn land niet meer had gehoord.
Eensklaps was hij nuchter en hij voelde zich gelukkig en zo zonderling te moede. Iets kinderlik-fris overrompelde hem gans.
Wat er in 't gemoed van Mlle Louise omging was onbeschrijfelik zalig. Ze voelde zich opeens veel jonger en in haar geboortestad verplaatst. Ze hoorde de Schelde klotsen tegen de kademuren. Ze zag de heerlike O.L. Vrouwetoren en hoorde 't vrolik Rubenslied door de beiaard spelen! En ze zag zich zelf in haar zeventienjarige, noch reine schoonheid, boven op een praalwagen de ‘Maagd van Antwerpen’ verbeelden! En de toejuichingen en bewonderingskreten van de luidruchtige mensenmassa klonken haar helderklaar in de oren...
‘Waart gij dat?’ vroeg haar de Vlaming, aan wie zij 't vertelde; ‘waart gij dat beeldschoon meisje met lang wit kleed en rood fluwelen mantel, waarop een twede mantel van lange goud-blonde haren wuifde? Ik zie haar noch, paalrecht boven op de hoge wagen, tussen vlaggen, groen en loof, als een koningin zo trots voorbijrijden! 't Was in Augustus 93! Waart gij dat? Gij? Ja, nu ik u goed bezie, is het toch mogelik! In 19 jaren loopt er veel water door de... Schelde!’
‘Mlle Louise! Mlle Louise, er is iemand’, klonk het weer schril.
‘Neen, zulle! G.V.D.,’ vloekte wit van woede de Vlaming. ‘Gij blijft hier bij mij! Wat denken ze wel!... De Maagd van Antwerpen!’
Juli 1912.
| |
| |
| |
St. Anna-ter-Muiden.
Sint-Anna-ter-Muiden! Ter zijde van een lange, eentonige en kaarsrechte steenweg ligt het heel klein dorpken gedoken in het schaduwdonker van zijn plompe, klompvormige grote toren, waarrond honderden krassende kraaien toeren. De immer ledige kerk schijnt verpletterd door die sombere stenen reus, die op haar drukt; de aardige puntgeveltjes van de ouderwetse huisjes, die een reidans maken rond het met bomen overlommerd dorpsplaatsken, zijn speelgoed bij de donkere steen-massa van het huis Gods.
't Is najaar! De lucht, fijn wazig-blauw, schijnt strak-gespannen mollig-matte zijde, waarop, als in een foedraal, de bleke teer-gele Oktober-zon, een reuzendiamant gelijk, flikker-straalt uit millioenen kunstig geslepen facetten.
Oranje en geel, somber-bruin en donker-rood, gelig-groen en donker-groen, krakend, ritselend, wemelend, dwarrelend en uiteenstuivend, vreemdsoortige verschrikte vogels gelijk, zijn de saploze gevallen blâren onder de reeds half onttooide bomen. Door de groene hekjes van de eenvoudige boeren-tuinen komt een helder kleurenfeest het oog verlustigen.
Reeds overal de metalen herfsttonen: goud, brons, koper....
Als edelgesteenten, in juwelen gevat, flikkeren, in 't gelend loof, de najaarsbloemen in ongewone tintenglorie.
Daar, tegen een witte muur, een late bloedrode stokroos: die is als een staf, versierd met robijnen; nevens haar, een met stralen-omgeven negershoofd gelijk, een monster-grote, goudkleurige zonnebloem, op heel dikke stam, recht op, heel hoog! ...
| |
| |
Ginds, nabij dat blauwe hekje, een grote struik met vroege chrysantemums, kleine purpere sterretjes, noch half gedoken in donker loof...
Daar, rechts, het aardig helder-wit-gekalkt achter-geveltje van het ‘Hollands Koffiehuisje’. Een wilde wijngaard slingert prieelvormig langs de ramen, en vormt een bloedrood wemelend gewelf over de lage bank nevens de deur.
Op de regenput ligt een grote drie-kleurige kat te spinnen, tussen een omgekeerde gras-groene melkkan en een korenbloem-blauwe emmer.
Met aangeboren deftige statigheid treedt een oude vrouw uit het huisje en zet zich rustend op de bank.
Haar ernstig vol gelaat, waarin kalm-verstandige, grijs-blauwe ogen, bloost noch jeugdig in de hagel-witte linnen kornet; de brede heupen zijn onder talrijke, wijde, dichtgeplooide rokken geborgen; een donker blauw, heel fijn linnen schort beschut het zwart-wollen kleed. Haar sombere massieve silhoeët is in de schaduw.
De zon zakt haastig als met schokken wech; opeens staat het minuskuul Zeeuws-Vlaams dorpken in laaiende vlammengloed door de apotheoze van het Westen, terwijl in het Oosten de wolken duisteren, somber opeens van vroegtijdige nacht.
October 1912.
| |
| |
| |
Meimiddag.
Zonnegejoel in sprankelend getintel, geel zilverig wit; malse roomblanke wolkenjacht langs effen azuur, vliedend en glijend als zwanenblank op zuidelike meren.
Het bomenhout-sprok, noch winterachtig dof, op nieuw gekleed in klaargroene teerheid, in zijachtig week, fijn loversieraad...
In zachte harmonie van lila en malve pronkend, recht overeind met zware trossen op buigende struiken, seringen in bloei.
Schuim-witte bloesems sneeuwen van kruinen, die vruchten beloven.
Lichtende kringen wemelen en kruipen over het heel nieuw gras, dat door een kinderzucht-zoeltje zich neervlijt en weer opricht met insecten-geritsel...
Uit nesten piept, met brede bekken, open en geel, hongerig, onbepluimd gevogelte.
In bochten van gratie zwieren staal-blauwe zwaluwen, nu laag, dan hoog, langs het lint-smalle beekje, dat kristal-blauw herkaatst het hemelazuur en in kabbelend gefrazel kronkelt en draait door 't smaragd van de velden en 't mals van de weiden.
Bruin-purper de akkers, in losse klompen, als door mollen bewerkt.
Vlak en wijd, in lichte golving, doezelt ginds de horizon, en westwaarts dreigt een bos van schouwen, pal en hoog, uit de wallen van de stad.
Nevelwaas van roet verduistert boven hun gapende muilen het bleek-blauw lentelucht-azuur en omvaamt het rozig Westen in een floers van rook en smoor.
| |
| |
Viervoetersgetrippel dreunt holklinkend naderend. Een grote vlek van vachten beweegt. Vetruggig en dik gewold vee verdringt elkaar, vlug trappelend en blatend kerend stalwaarts. Eenvoudig-fris klinkt het geschuifelde deuntje van de jonge schaper, die, hoog-gebeend, met reigersgang het wol-vee volgt.
Op jong-mals gebladert van stekelige hagen dommelen kevers. Bruine wijfjes, glimmend gepolierd; en grotere, met bloem bepoederde mannetjes. Door het grillig geblekker van het slootjesnat schuiven kleine donkere schaduwen in pijl-vlugge, vliedende bende voorwaarts, plots hoekig wendend, allen te saam, naar rechts of links.
Vlinders, nauw aan de larve ontsnapt, fladderen en zwenken met praalzieke lust, in dartel gedoe en koket vertoon van hun nieuw gewaad.
Bijen, met fluwelen broekjes, dommelen en gonzen ronken-snorrend door het ruim.
Padden met uitpuilende parelogen wippen zwaar met nat-kwabbig geluid, langs groenende wegen, waar ros-vochtige slakken lui-voortbewegen, na zich latend een spoor van kleverig nat.
Ginds rust een kasteel, in blanke stille, te midden van water, waarop, adelik trots, in witpluimige vraagtekens, slanke zwanen hun halzen krommen, en minachtend wechschouwen van 't burgerlik spektakel van een troepje eendjes, dat snaterend duikelt.
Weerspiegelend in de effen plas, treuren aan de zoom knoestige wilgen, rakend met hun laaghangende twijgen het vijvernat aan, waarin hun spits, grijs-groen gebladert badend doopt.
Geel-bebloemde losse trossen schommelen aan somberdorre takken, en laten ontvallen, glimmende muntjes van glanzend goud, een regen van bloesems.
Grote blaren, rond en groen, waarop in het midden een wijd-open bloem rust, liggen zacht schommelend op de vijver.
Uit bosjes van somber, zwaardvormig gebladert schie- | |
| |
ten, recht en hoog, op stijve stengels, de purper en gele iris-bloemen, rustende vlinders van het zachtste fluweel.
Als een brokje hemel zo blauw, met mauve-rozige knopjes, gluurt uit het gras het vergeet-mij-niet.
En hoog in de lucht, immer hoger en hoger, kwettert jubelend de leeuwerik zijn lied aan het Licht.
Ellen Corr.
|
|