De baron en de barones hadden maar één kind: het baronesken. De graaf en de gravin hadden ook maar één kind: den jongen graaf.
Die twee werden opgevoed in den wederkeerigen haat der twee families. Zij mochten te zamen niet spelen, elkander noch aanspreken, noch groeten. En zij wisten niet waarom.
Zoo groeiden zij op tot groote menschen en zij beeldden zich in, dat zij elkander haatten; maar zij beminden elkander zonder het te weten....
- Hoe is dat mogelijk, Grootmoeder? riep het oudste der luisterende meisjes onnadenkend.
- Ja, dat is zeer wel mogelijk, kind. Dat gebeurt meer, geloof mij.
- Toe, zwijg! riepen al de anderen. Gij moogt Grootmoeder niet onderbreken.
- Ik zei dus, kinderen, dat het baronesken en de jonge graaf op elkander zeer verbitterd waren; zoo meenden zij ten minste, omdat zij dat van kindsbeen af van hunne ouders, van de knechten en van de meiden geleerd hadden.
Als zij elkander te paard of te voet te gemoet kwamen, keerde het baronesken met opzet haar hoofd af en de jonge graaf bezag haar strak, terwijl hij zijnen hoed diep over zijne ooren trok.
Doch dat zou wel veranderen.
Hens kreeg men op de twee kasteelen de groote maar, dat een suikeronkel van Kortrijk, een gemeenschappelijke bloedverwant, gestorven was. Daar de twee families er volgens 't testament van Mononkel moesten erven, werd besloten, dat vader en moeder en kind van ieder kasteel naar Kortrijk gaan zouden om den plechtigen lijkdienst in St-Martenskerk bij te wonen.
Zoo gezegd, zoo gedaan. De twee koetsen werden ingespannen en reden de baan op naar Kortrijk. Onderwege geraakten de twee koetsiers bijna slaags, daar de koetsier van den baron, die achteraan kwam, den koetsier van den graaf wilde voorsteken. Maar dat gelukte niet, ondanks