De Vlaamsche Gids. Jaargang 10
(1914-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De Proeftijd (Probation) of de Vrijheid onder Toezicht in het Stelsel der Kinderbescherming.Verleden jaar, den 15en Mei 1912, werd in België eene wet ingevoerd, welke genoemd wordt ‘De wet op de Kinderbescherming’. Zij is bestemd om veel goed te weeg te brengen; maar men mag niet overdrijven en zich gaan inbeelden dat het stemmen eener wet voldoende is om verderfelijke toestanden te doen eindigen. Integendeel, wij moeten zelven, feitelijk en persoonlijk, ingrijpen om het goede dat de wet voorspelt, te voorschijn te doen treden en ten uitvoer te brengen. Wie moet de kinderen beschermen? Wie moet verhinderen, niet alleen dat kinderen mishandeld worden, maar ook dat zij misdaden bedrijven? De ouders in de eerste plaats; en, wanneer zij het niet kunnen of niet willen, wie dan? De Staat alleen? De wet van 15en Mei 1912 heeft een ander antwoord gegeven; zij heeft gezegd: Wij allen te zamen, Regeering en Volk, wij zullen het verhoeden, want wij zullen voor die kinderen zorgen. Wat bedoelt eigenlijk onze wet? Wanneer, in 't algemeen, gesproken wordt van Kinderbescherming, dan stelt men zich voor stille, weemoedige wezens, met gebukt hoofd en terneergeslagen oogen, die bedeesd opkijken, wanneer men hun toespreekt, die, bang en verlegen, beducht zijn voor slagen en verwijtingen. Deze kinderen behooren tot de groep, die geheeten wordt: de mishandelde, de feitelijk of zedelijk verwaarloosde jeugd. Op deze alleen past de uitdrukking ‘Bescherming’; en de wet heeft inderdaad voor doel deze kinderen te behoeden | |
[pagina 98]
| |
tegen het misbruik der ouderlijke macht, tegen de verwaarloozing waaraan zij blootgesteld zijn. Dat geschiedt door de ontzetting uit de ouderlijke macht, door de overdracht dezer macht aan particulieren of vereenigingen. aan wie de schrale jongentjes en de bleeke meisjes toe vertrouwd worden, om ze tot een beter lot op te leiden. Doch men wachte zich voor éénzijdigheid: Nevens deze ongelukkige wezens, die aan ontaarde ouders ontrukt worden, zijn er andere, die vooreerst niet dienen beschermd te worden, tegen wie de maatschappij zich integendeel dient te beschermen. Doch, door zich zelve te beschermen, beschermt de maatschappij tevens de kinderen, die van het kwaad afgehouden worden. Er heeft aldus eene wederkeerige werking plaats; en in dezen zin is de uitdrukking ‘Kinderbescherming’ hier insgelijks gewettigd. Deze tweede groep bevat de misdadige jeugdGa naar voetnoot(1). Er zijn tal van jeugdige booswichten, die zich tegenwoordig zoodanig beschermd voelen, dat zij het niet ontzien de ergste misdaden te begaan. Henry Robert, de beroemde Fransche advocaat, herhaalde op eene voordracht te Brussel de geschiedenis van die twee moordenaars, die hun slachtoffer stonden af te wachten, en waarvan de een, de minderjarige, tot den ander, den volwassene, zei: ‘Raat mij begaan; ik kan immers niet ter dood veroordeeld worden’. Meent nu niet dat dit geval alleen aan het Fransche | |
[pagina 99]
| |
volk eigen is, dat wij tegen zulke toestanden bevrijd zijn. Neen, wij hebben ook vroegtijdige misdadigers onder onze bevolking. Ik heb mij o.a., in het afgeloopen rechterlijk jaar, te bemoeien gehad met een jongeling van 15 1/2 jaar, die verdacht was van bestialiteit, die het crimen carnis op een jong meisje had gepleegd en het daarna den hals bijna had afgesneden. De wetsdoctor verklaarde mij dat het slachtoffer als bij mirakel aan zijne beide verwondingen was ontsnapt. In onze verdere beschouwingen zullen wij nader zien in welken zin de uitdrukking ‘Kinderbescherming’ op deze jeugdige misdadigers te pas komt. Terloops worde hier gezegd dat de Nederlanders en de Engelschen eenvoudig de woorden ‘Kinderwet’ en ‘Children Act’ bezigen. Maar, behalve den verkeerden indruk, dien de kinderen door den titel onzer wet zouden kunnen verkrijgen, doet de naam niets tot de zaak. Wij moeten de inrichting die tegenover de kinderen in het leven werd geroepen, zelve nagaan. Het grootste getal misdadigers treffen wij aan tusschen den leeftijd van 21 tot 25 jaar en van 25 tot 30 jaar (in 1911, 6755 en 7612 mannen; 1521 en 2092 vrouwen). Het vraagstuk is dus: Hoe zullen wij beletten dat de jeugd zich aan het plegen van misdrijven schuldig make? Hoe zullen wij de criminaliteit voorkomen? Om het kwaad tegen te gaan, moeten wij er de oorzaken van kennen. Waaraan is de bandeloosheid der jeugd toe te schrijven? Hoe komt het dat zoovele jongelieden ‘verloopen’, den slechten weg opgaan, dat er nooit iets goeds van hen te verwachten is, dat zij hun leven doorbrengen in vadsigheid en zedelijke onmacht, dat zij tot niets anders bekwaam zijn dan het plegen van misdrijven, zonder in zich zelven den moed te vinden om de handen uit de mouwen te steken, om te werken en zich een eerlijk bestaan te verschaffen? De maatschappehjke oorzaken, die daartoe leiden, zijn, naar mijne bescheiden meening, het schoolverzuim, het gemis aan vakonderricht dat stiel en ambacht aanleert, het verspreiden van onzedelijke geschriften, verderfelijke ver- | |
[pagina 100]
| |
tooningen, waar roovers en stroopers verheerlijkt worden, de kansspelen; daarnevens ook het alcoholismus der ouders, die de abnormaliteit der kinderen en afstammelingen tot gevolg heeft, het ontbreken van gezonde, heldere, gezellige woningen, waar de familiebanden toegehaald worden, verre van ontbonden te worden, enz., enz. Aan deze sociale misstanden moet, zooveel mogelijk, verandering toegebracht worden, om te verhinderen dat het kind zich schuldig make aan strafbare feiten; maar wanneer het nu toch gebeurt, wat dan gedaan? Het gaat niet aan de gewone straf, die de eenvoudige berooving der vrijheid medebrengt, op de kinderen toe te passen. De gevangenisstraf, in eenzaamheid doorgebracht, deugt voor de jeugdige misdadigers niet, wel tijdelijk, maar niet op den duur. De vergelding voor het bedreven kwaad, de straf, moet nu aangepast worden aan het jeugdige wezen, dat zich tegen de maatschappij en hare voorschriften heeft vergrepen. De straf is eigenlijk een leed, dat den schuldige wordt opgelegd wegens het door hem gepleegde misdrijf en zij bestaat meestal in de berooving van de vrijheid. Volgens hare tenuitvoerlegging kan zij eenen weldadigen invloed op den misdadiger uitoefenen, hetzij door onschadelijkmaking voor langeren of korteren duur, hetzij door afschrikking, hetzij door verbetering. Op den voorgrond treedt de verbetering bij kinderen: hun gemoed is vatbaar voor goede indrukken; het is kneedbaar, vervormbaar, het kan ten goede gericht worden. Tegenover kinderen past dus niet, over het algemeen, de strenge opsluiting, die wel voor eene reeks jaren de maatschappij tegen den jeugdigen booswicht beveiligt, maar die hem onverbeterd aan zijn midden teruggeeft en die, verre van hem af te schrikken, hem wraakzucht inboezemt. Hoe kunnen overigens de ledige uren, die de gevangene in zijne cel doorbrengt, het slecht aangelegde kind tot beterschap keeren? Hieruit besluiten wij dat de straf, op het kind toege- | |
[pagina 101]
| |
past, op zulke wijze moet worden geregeld, dat er een ommekeer bij hem wordt toegebracht, dat het van het kwade tot het goede ommeslaat en dat het niet meer wil misdoen. Deze eigenaardige werking wordt verkregen door de opvoeding, die aan het misdadige kind wordt verstrekt. De vraag is dus niet, ten opzichte van de misdadige jeugd, of er gestraft wordt, want de straf is de noodzakelijke uitdrukking der afkeuring van de maatschappij, duidelijk den wil openbarende om het verbroken evenwicht te herstellen, om te beletten dat, in het vervolg, daden van denzelfden aard geschieden, om aan den dader en aan hen, die geneigd zouden zijn hem na te volgen, het peil van het geoorloofde en het ongeoorloofde te doen voelen. Doch de vraag is alléén hoe er gestraft moet worden tegenover kinderen; want in het straffen zit het hooghouden van het peil; de vraag hoe gestraft wordt is eene levenskwestie, zoowel bij volwassenen als bij kinderen. Daarom worden bij de jeugdige wezens, die vatbaar zijn voor verbetering, de gebruikelijke strafmiddelen, bestaande in opsluiting zonder meer, niet toegepast, maar wel dwangopvoeding. Dat is de grondgedachte van de nieuwere wetgeving, die in Amerika is ontstaan en die van daar is overgeplant naar Engeland en Canada, Nederland, de Scandinaafsche Rijken, Hongarije, Australië, Duitschland, België, Frankrijk en Zwitserland. Men trachte te voorkomen, te beletten dat kinderen misdaden begaan doordat zij bekeerd worden, doordat hetgeen verkeerd is recht gemaakt wordt; en deze ommekeer wordt teweeggebracht door de dwangopvoeding. Daaruit volgt dan ook de behandeling der strafzaken door bijzondere rechtbanken, Kinderrechtbanken, Juvenile Courts, die zich met geene andere strafvervolgingen bezighouden dan alleen die gericht tegen de minderjarigen. Niet alleen de inrichting der Kinderrechtbank verschilt van die der overige rechterlijke colleges, maar ook de wijze waarop zij te werk gaat. | |
[pagina 102]
| |
Hierdoor heb ik in korte woorden aangewezen de drie hoofdpunten der wet van 15en Mei 1912: de enkele rechter ter zake van kindermisdrijven, de bijzondere rechtspleging die zoowel in het vóór- als in het eindonderzoek gevolgd wordt, en, last not least, de eigenaardige bestraffing der jeugdige misdadigers. Laten wij nu in enkele bijzonderheden treden. Bij ons is de Kinderrechter een alléén zetelende rechter; hij is niet de politierechter die ook alléén uitspraak doet, doch een rechter gekozen onder de leden der rechtbank van eersten aanleg en benoemd voor drie jaar door den Koning. Deze rechter heeft de opdracht gekregen om te beslissen over al de misdrijven, die door de kinderen beneden den leeftijd van 16 en somtijds van 18 jaar gepleegd worden en om zoodanige maatregelen te nemen, die het best geschikt schijnen om het plegen van verdere misdrijven te verhoeden. Door deze eenheid wordt bereikt dat de rechter zich van zijne taak weet te kwijten, dat hij de noodige kennis, de vereischte ervaring erlangt, dat hij op de hoogte van zijne roeping, van zijne zending komt. Hij leert de jeugd kennen en begrijpen, hij wint haar vertrouwen, hij weet hare ondeugden op te sporen en bloot te leggen, hij verkrijgt bekentenissen, uitdrukkingen van leedwezen, beloften van beternis; dit alles omdat hij meer als een familielid dan als een streng beoordeelaar handelt. Maar de barmhartigheid belet niet het bezigen van dwangmiddelen: tegenover onrecht staat bestraffing, en al worden op de kinderen geene eigenlijke straffen meer toegepast, niettemin wordt het onrecht, door hen gepleegd, krachtig tegengewerkt. In naam is de dwangopvoeding geene straf, inderdaad is zij het wel; zij berooft de minderjarigen van hunne vrijheid tot hun 21e jaar, zij is dus oneindig strenger dan de kortstondige gevangenisstraf. Daarenboven wordt een nieuw beginsel in onze wetgeving ingevoerd; de minderjarigen zijn steeds aansprakelijk voor de gevolgen hunner misdrijven; zij worden veroordeeld | |
[pagina 103]
| |
niet alleen tot de kosten, maar ook tot de teruggaven en schadeloosstellingen en met hen worden aansprakelijk gesteld, zij die de ouderlijke macht uitoefenen. Deze bepaling beschouw ik als eene der meest ingrijpende der nieuwe wet: de ouders en voogden zijn verantwoordelijk met hunne kinderen en pupillen; zij dragen er de schuld van dat hunne ondergeschikten kwaad hebben bedreven; in hen is de oorzaak van het misdrijf gelegen; zonder de verwaarloozing hunner plichten, zonder hun gebrek aan toezicht ware het veelal niet gepleegd; zij zijn, om zoo te zeggen, de daders met den geest en, evenals de werkelijke daders, zijn zij gehouden aan de benadeelden de hun toegebrachte schade te vergoeden, ze schadeloos te stellen. Welke betere maatregel kon voor ons volk getroffen worden? Het leed dat de straf, of datgene wat er mede gelijk gesteld wordt, met zich brengt, moet den dader van het misdrijf op het gevoeligst punt treffen; en wat is voor den Belg gevoeliger dan het aantasten van zijnen geldbeugel? De gevangenisstraf is voor sommigen niemendal, maar de betaling eener schadevergoeding aan de tegenpartij is iets verschrikkelijks. Ik houd het er dus voor dat, behalve uitzonderingsgevallen, de ouders en voogden altijd met de minderjarigen dienen gedagvaard te worden, en dat hunne hoofdelijke veroordeeling tot de kosten, herstellingen en schadevergoedingen een krachtig middel zal zijn om de ouders op te wekken tot beter oppassen. De opvoeding blijft nochtans de voornaamste maatregel, die tegenover de misdadige jeugd behoort genomen te worden. De jeugdige kwaaddoeners, wanneer zij niet meer deugen willen, wanneer zij bedorven zijn, moeten onttrokken worden aan het midden, waarin zij verkeeren en dat voor hen niet geschikt is. Zij zullen alsdan toevertrouwd worden of wel aan particulieren, of wel aan privaat- of Staatsinstellingen. Gezinsverpleging is in sommige gevallen aangewezen: wanneer familieleden het kind wenschen te verzorgen, er toezicht willen over houden; wanneer derde personen deze | |
[pagina 104]
| |
taak op zich nemen en het kind als het hunne beschouwen, in deze omstandigheden en in gevallen van denzelfden aard is gezinsverpleging aanbevelenswaardig. Daarnaast komt plaatsing in vrije gestichten, waar de jeugdige misdadigers opgenomen en ten goede opgeleid worden. Doch in beide gevallen - gezinsverpleging en opneming in particuliere instellingen - kan ik mij niet voorstellen dat de maatregel op zich zelf voldoende zij. Mijns inziens moet er toezicht over de plaatsingen uitgeoefend worden. De vrije gestichten, even zoo goed als de particulieren, moeten tegen de contrôle bestand zijn; zij moeten er tegen kunnen dat de verzorging der hun toevertrouwde opvoedelingen door den Staat en zijne ambtenaren nagegaan worde; dat het onderwijs, hetwelk de kinderen aldaar genieten, onder de leiding der opzieners van het lager onderwijs gesteld worde; dat de geheele inrichting van het gesticht aan de goedkeuring van den Kinderrechter en van den Staatsinspecteur onderworpen worde. Immers de Staat betaalt voor eiken opvoedeling eene dagelijksche toelage en het is, in die omstandigheden, aangewezen dat de Staat wete wat er van zijne toelage wordt. Dit is geen inbreuk op de vrijheid, want als men geen toezicht wil, dan neemt men ook geene subsidie aan. Subsidie en toezicht zijn onafscheidbaar; toezicht is onmisbaar. Men werpe niet tegen, dat zelfstandigheid en samenwerking met de Regeering onvereenigbaar zijn. Neen, de leus zij: Blijf u eigen zelf, maar tegelijk aanvaard bewust het geheele modern leven en verwerk het in u; scheur u niet los van den ouden wortel, doch verdraag niet alleen de nieuwe eeuw, maar doorleef ze zelf en neem ze in u op. Beschouwen wij het geval van abnormale misdadigers: het is niet genoeg ze met de meeste verkleefdheid, met de grootste toewijding te verzorgen tot wanneer deze ongelukkigen hun 21ste jaar bereikt hebben, men moet trachten ze te genezen, ze geschikt te maken om hun eigen brood te verdienen. Er is meer noodig dan zuivere liefdadigheid, dan | |
[pagina 105]
| |
een gevoel van menschlievendheid, van godsdienstigheid: het lichaam en het verstand moeten vervormd worden; de genees- en heelkunde moeten tusschenkomen, de opvoedkundige begrippen moeten te pas gebracht worden, de wetenschap, in haren ganschen omvang, moet bijdragen om de afwijkingen van het lichaam, van het verstand en van het gemoed te doen verdwijnen. Behalve de gezinsverpleging en de verpleging in particuliere gestichten, kan de Kinderrechter bevelen dat de minderjarigen in Rijksinstellingen opgenomen worden. Hier hebben wij eene groote verscheidenheid. De maatregel zal niet telkens dadelijk ten uitvoer gelegd worden: een proeftijd kan bepaald worden. Valt de proef uit ten voordeele van den minderjarige, dan is hij ontheven van de straf; integendeel, gedraagt hij zich niet goed, vervult hij de voorwaarden niet, waaraan hij verbonden was, dan wordt de maatregel toegepast, waarvoor hij ter beschikking der Regeering werd gesteld. Eene tweede bepaling is de eenvoudige terbeschikkingstelling zonder eenige verdere aanduiding: in dit geval is het feitelijk de Minister van Justitie die bepaalt wanneer en waar de beslissing haar beslag zal krijgen. Een verdere maatregel is de plaatsing van den jeugdigen misdadiger in eene tuchtinrichting. Maar het kan ook voorkomen dat de kwaaddoeners, al zijn zij min dan 16 jaar oud, zware, zeer zware misdrijven plegen, die voor den volwassene dwangarbeid of zelfs de doodstraf zouden meebrengen: in die omstandigheden zal de terbeschikkingstelling zich niet bepalen tot de minderjarigheid van den dader, doch zich zelfs uitstrekken tot twintig jaar later, tot het 41ste jaar. Dat is geen maatregel van opvoeding meer; en door er dien naam aan te hechten, verwart de wet zelve de begrippen aangaande hetgeen op het onrecht moet volgen. Hier hebben wij te doen met eene wezenlijke, eene eigenlijke straf, want de opvoeding kan toch het heele leven lang niet duren; en er dient op aangedrongen te worden, dat misdadige kinderen wel degelijk tot straf veroordeeld worden, dat het zware onrecht, hetwelk zij | |
[pagina 106]
| |
gepleegd hebben, moet vergolden worden door eene straf, die niet uitblijven kan. De gerechtigheid vereischt het, en de ervaring leert ons, al is zij slechts van korten duur, dat wij het concept van straf, toegepast op de misdadige jeugd, niet kunnen missen. Gij ziet het ruime veld, waarin de Kinderrechter werkzaam is: hij kan vergeven, zich genadig, goedertierend toonen, de kinderen laten heengaan met eene eenvoudige berisping, ze aan hunne ouders teruggeven met aanzegging aan dezen er beter voor te zorgen; hij is een oudere broeder, een liefderijke vader, aan wien de op het dwaalspoor gebrachten toeroepen: Ontferm u onzer, en wij zullen ons bekeeren. Hij is een almachtige beschermer, hij ontheft de kinderen uit de omgeving waarin zij misleid of verleid werden; hij steunt ze en wekt ze op tot beterschap, hij bezorgt hun daartoe de noodige middelen. Hij is toegerust met eene onbegrensde macht, welke hem toelaat alles te doen wat ten voordeele der verdoolden kan strekken. Op den Kinderrechter weegt eene zware verantwoordelijkheid; van hem zal het afhangen of de criminaliteit van de jeugdige personen boven het 21ste jaar zal verminderen of toenemen; aan hem zal rekenschap gevraagd worden of hij met beleid, met kennis en doelmatigheid, zijne taak heeft vervuld. Maar het is niet alleen op den Kinderrechter dat eene zware verantwoordelijkheid rust: zij drukt op u allen, vrouwen en mannen, die mij aanhoort; zij drukt op de geheele natie, die krachtig moet meêwerken om datgene te bereiken wat de wetgever zich ten doel stelt: de verbetering van de misdadige jeugd. Gij allen zijt geroepen om daarin mede te doen: gij allen kunt de medehelpers van den Kinderrechter worden. Ik heb ze aan het werk gezien, die edele, hooghartige vrouwen, die in Engeland het hunne bijdragen om de misdadige jeugd te redden, om ze uit het verderf te verheffen. Van de hoogste tot de laagste standen, zij ontzien het niet om de | |
[pagina 107]
| |
schurftige schapen te verzorgen, naar lichaam en ziel gezond te maken. In de ‘Children Courts’ zijn die vrouwen aanwezig, om den Kinderrechter te verzoeken haar de kinderen toe te vertrouwen, waarvoor zij in de toekomst willen zorgen; en geene week gaat voorbij of de Hertogin van Bedford bezoekt de gevangenis van Aylesbury, waar, nevens de suffragettes, de misdadige meisjes opgenomen worden. Ook de mannen blijven niet ten achter. Ik heb de verslagen gehoord van hen, die de jeugdige misdadigers bezochten en er toezicht over hielden. Maar wat is het dan dat uwe medewerking toelaat, dat u den plicht oplegt om meê te doen tot de verbetering der misdadige jeugd? Welk is het nieuwe rechtsinstituut dat u allen de bevoegdheid verleent om het goede werk de hand toe te steken? Ditmaal komt het voorbeeld niet uit Frankrijk, maar wel uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Daar is geboren het stelsel dat den naam van ‘probation System’ draagt en dat de aansprakelijkheid van de geheele natie teweegbrengt. Het bestaat in niets anders dan hierin: de kinderen op proef te stellen onder het toezicht van eenen ‘probation officer’, van eenen offervaardigen persoon, die een van u allen kan zijn. Het kind dat misdaan heeft, dat zich zwaar tegen de maatschappij heeft vergrepen, wordt door uitspraak van den Kinderrechter aan zijn midden ontheven en in eene nieuwe omgeving geplaatst. Maar wie zal het kind steunen? Wie zal het troosten en moed inspreken? Aan wien zal het raad vragen in zijne beproevingen? De ‘probation officer’, de kinderambtenaar, treedt in de plaats van de ouders of voogden, die hunnen plicht verwaarloosd hebben. Waar ook het kind zich bevindt, hij zal het bezoeken en het gadeslaan; indien zijn beschermeling nog schoolplichtig is, zal hij er op aandringen dat de school geregeld bezocht worde; is het kind reeds ouder, dan zal voor het aanleeren | |
[pagina 108]
| |
van een ambacht of stiel gezorgd worden. Luiheid, ledigheid, slecht gezelschap, dronkenschap, twist- en vechtpartijen, baldadigheden en straatschenderijen zullen geweerd worden. Maar hoe zal de ‘probation officer’ den noodigen invloed verkrijgen om van een misdadig aangelegden knaap een voorbeeldigen jongman te maken? Vergeet niet dat het hier eene proef geldt, dat de rechter aan zijne eerste uitspraak niet gebonden is, dat hij ze te allen tijde kan wij zigen, dat hij de opgelegde proef als niet geslaagd kan beschouwen, zijne vorige beslissing kan intrekken en er eene in de plaats stellen, die veel strenger, veel onaangenamer zal zijn voor den jeugdigen misdadiger. De vrijheid onder toezicht is het minste leed, dat den schuldige wordt opgelegd; gedraagt hij zich niet goed, voldoet hij niet aan de voorwaarden, die hem gesteld werden, dan wacht hem een strengere maatregel. Zijdelings, onrechtstreeks houdt dus de vrijheid onder toezicht eene vermaning in, dat de schuldige goed moet oppassen: zoo niet, dat hij zijne vrijheid zal verliezen. Het zwaard van Damocles hangt hem boven het hoofd en bedreigt hem, indien er het minste op zijn gedrag valt aan te merken. De ‘probationer’, de onder toezicht gestelde, zal dus luisteren in de meeste gevallen, - wij hopen het toch, - naar de raadgevingen, die hem toegestuurd worden; in het tegenovergestelde geval doet de ‘probation officer’ verslag aan den Kinderrechter, die, naar gelang van de omstandigheden, eene nieuwe uitspraak verleent. Ieder van u kan als ‘probation officer’ benoemd en aangesteld worden; ieder van u bezit daartoe de noodige bekwaamheid. Want wat wordt er vereischt? Niets anders dan offervaardigheid, toewijding om een jong schepsel uit het verderf te helpen, het bij te staan, het goeden raad te verschaffen, het op het rechte pad te behouden. Heeft het kind gezondigd, dat is nog geene reden om het dadelijk aan te klagen. De Kinderrechter moet geduld oefenen en trachten den zondaar op te beuren en hem allengskens van het kwaad af te houden. | |
[pagina 109]
| |
De kinderambtenaar moet goed humeur toonen. Het hem toevertrouwde kind zal somtijds mistroostig zijn, wanhopen; want het is niet gemakkelijk een wanordelijk leven in een werkzaam, ordentelijk bestaan om te keeren. De leeg- en landlooper, de vroegere boos- en kwaaddoener zal somtijds struikelen, vallen en daarna treuren om zijn droevig lot, dat hem niet eens toelaat in zijne goede voornemens te volharden. Maar dan zal de kinderambtenaar komen en den berouwhebbende opbeuren, moed inboezemen, hem van de vertwijfeling redden, hem volharding aanprediken, hem van de verleiding afhouden en weêr tot eene nieuwe proef aanwakkeren. De kinderambtenaar mag niet zwartgallig zijn; hij moet eenen opgewekten geest hebben en vertrouwen in zijne eigene werkzaamheden bezitten. Wat zou het baten dat hij zich met misdadige kinderen bezig hield, indien hij zich vooraf ging inbeelden, dat zij nooit zullen deugen? Het jeugdig gemoed is als een deeg, dat kan gekneed worden; het kind is dus vervormbaar, en, al zijn er nu uitzonderingen, de kinderambtenaar zal zich nooit laten ontstemmen door opwellingen van oude driften en heropwekkingen van vroegere ondeugden. De kinderambtenaar moet takt bezitten. Hij dient te beoordeelen wanneer hij behoort in te grijpen; doet hij het ten ontijde, dan wordt het kind gramstorig, achterdochtig; doch weet hij op gepasten tijd tusschen te komen, dan zal het kind inzien dat het wel een vriend is die toezicht uitoefent, maar dat die vriend tevens plichten te vervullen heeft, om zijnen beschermeling tegen strafbare herhaling te vrijwaren. Maar al die eigenschappen zijn samen te vatten in één enkel woord: sympathie. Wie geene sympathie voor het kind bezit, bemoeie zich met den vrijgelatene niet; en, bovendien, moet hij sympathie gevoelen voor het kind, dat onder zijn toezicht wordt gesteld. Maar als dit medegevoel met zijn beschermeling bestaat, dan zal alles gemakkelijk worden. De kinderambtebaar zal zich zijne zelfopoffering niet beklagen; hij zal juichen | |
[pagina 110]
| |
dat hij een jeugdig wezen naar lichaam en ziel zal redden, dat hij een werk der liefde heeft verricht en zich als mensch nuttig en verdienstelijk heeft gemaakt. Vervult hij met sympathie zijne bezigheden, dan zal hij al gauw in het leven en het gemoed van het kind doordringen en alzoo alles leeren wat hem dienstig kan zijn. Maar hoe kan er sympathie aangekweekt worden, indien er geene persoonlijke betrekkingen bestaan tusschen den beschermer en den beschermeling? Daartoe moet het dus komen: er moet, om zoo te zeggen, een familieband aangeknoopt worden tusschen beiden; de ‘probation officer’ worde de oudere broeder van den vrijgelatene, een broeder, die meer ondervinding heeft en hem van het kwaad afkeerig maakt. Ik ben er van overtuigd dat er, veel meer dan tot hiertoe, gebruik moet worden gemaakt van de toelating om de misdadige kinderen onder toezicht te plaatsen; doch ‘Probation is what the officer makes it’; het geheele stelsel hangt van den kinderambtenaar af. Wat zien wij inderdaad in de hoogere standen? Daar wordt het kwaad, dat de kinderen hebben bedreven, verzwegen, verdoken; en alle opvoedkundige middelen worden beproefd om de weerbarstigen en de slecht aangelegden te verbeteren, zonder dwangmaatregelen uit te lokken vanwege de rechterlijke macht. De nieuwe wet laat toe dezelfde houding aan te nemen tegenover kinderen van de lagere standen, mits de toewijding van het publiek. Het onder toezicht gestelde kind wordt onttrokken aan zijne omgeving, krijgt een raadgever, en nu begint een nieuw leven onder de bewaking van den ‘probation officer’. Het ‘probation system’ is de hoeksteen van het gansche gebouw. In de Vereenigde Staten van Amerika, waar het ‘probation system’ geboren werd, heeft het zich in verschillende richtingen ontwikkeld. De regeling welke te Indianapolis | |
[pagina 111]
| |
aangenomen werd, schijnt ons hier te lande navolging te verdienen, ten minste in volkrijke arrondissementen. Te Indianapolis of voor het ‘Marion County Juvenile Court’ vinden wij onder de leiding van eenen ‘chief probation officer’, welke bezoldigd is, een geheel leger van vrijwillige ambtenaren. De hoofdambtenaar kent de eigenschappen van allen die onder hem staan, en hij duidt, in ieder voorkomend geval, aan den rechter dengene aan, dien hij best geschikt acht om in al de behoeften te voorzien. Doch dit is alleen eene vingerwijzing; de ervaring zal leeren wat er bij ons te doen is. Niet alleen aan de particulieren legt de wet van 15en Mei verplichtingen op, maar ook aan de openbare besturen. Inderdaad, de Kinderrechter kan de misdadigers toevertrouwen aan privaat- of wel aan openbare instellingen, die aan het doel der wet beantwoorden; en de wet voegt er bij dat de opdracht tot verzorging plaats heeft ‘met eerbiediging van de godsdienstige en wijsgeerige overtuiging der gezinnen, waartoe de kinderen behooren’. Om daaraan voldoening te geven, zal het noodig zijn dat de provinciën en de burgerlijke godshuizen gestichten oprichten, waarin rekening gehouden worde met de wenschen, welke door ouders of voogden worden kenbaar gemaakt, omtrent de godsdienstige verzorging der aldaar verpleegden. Zooals gij het ziet, kan de samenwerking van de openbare besturen met het volk, van de Regeering en hare vertakkingen met het publiek, die één der kenmerken is van de nieuwe wet, er veel toe bijdragen om haar te doen gelukken, om de criminaliteit der jeugd te voorkomen, om eene betere toekomst te doen intreden. Het gerecht kan niet alles doen, zich niet alles aantrekken; het heeft de vrijwillige diensten noodig van de bijzondere vereenigingen, die in hun vaandel dragen de heerlijk klinkende leus: Kinderbescherming, alsook van de particulieren, die zich bereidvaardig verklaren om het peil der zedelijkheid onder de jeugd te verhoogen. Er is nog iets waarop ik uwe aandacht wensch in te roepen en waarvoor de medehulp van het publiek ook vereischt | |
[pagina 112]
| |
wordt. Wanneer de verpleegden uit de privaat- of uit de Staatsinstellingen ontslagen worden, dan dient er nog een wakend oog hen gade te slaan. De overgang tusschen het gestichtsleven en de ongetemperde vrijheid is te lastig, te moeilijk; tal van gevaren, bekoringen, verleidingen wachten het jong schepsel, dat onder gestadige waakzaamheid heeft gestaan, en dat, van den eenen tot den anderen dag, aan zich zelf wordt overgelaten. Daarom moet de bescherming van particuliere genootschappen zich nog uitbreiden tot de na-zorg, de after-care, ten einde den vrijgelatene te helpen, hem bij te staan, hem goeden raad en tevens eene broodwinning te verschaffen. In Engeland heeft de Regeering aan de gemeente-overheden voorgeschreven de oud-verpleegden tijdelijk te verzorgen, wanneer zij hunne plaats verloren hebben of anderszins werkeloos zijn geworden, en wanneer zij zich bij haar aanmelden; de verzorging heeft plaats totdat het Beschermingscomiteit een nieuw onderkomen voor zijne beschermelingen heeft gevonden. Is ons volk rijp om het edel werk, waarvan ik gesproken heb, te ondernemen? Zijn wij opgewassen om deze daad van barmhartigheid, van liefde en toewijding krachtdadig aan te vatten? Veel wordt er gevorderd, maar ook veel kan er gewonnen worden. In Engeland schat men op 82 per honderd de misdadige kinderen die gered worden, wanneer zij de ‘Borstal Institutions’ verlaten, d.w.z. de gestichten waar de slechtsten onder hen opgenomen worden. Indien wij er ook zoo velen bekeeren die den verkeerden weg waren opgegaan, hebben wij dan geene reden om ons tevreden te verklaren? En zal deze uitslag de krachtinspanning niet loonen, die wij ons opgelegd hebben? Bedenkt het nut, het voordeel, de besparingen die wij daarmee op elk gebied zouden bekomen: minder misdrijven, minder benadeeling toegebracht aan de slachtoffers der misdrijven, afschaffing van gevangenissen, of ten minste mindere kosten in deze helaas! noodzakelijke inrichtingen. | |
[pagina 113]
| |
Laten wij het beste hopen! Dat alle standen van de bevolking medewerken om de kinderen, de toekomst van onzen stam, van het verderf en van den zedelijken ondergang te redden, te bevrijden.
H. de Hoon. |
|