| |
| |
| |
Engelse Letterkunde.
Marmaduke Pickthall, Larkmeadow (Chatto and Windus).
De boeren van Engeland, die b.v. door George Eliot nog in een gunstig daglicht worden gesteld, varen slecht onder de pen van de hedendaagse romanschrijvers. Reeds vroeger, naar aanleiding van andere romans, wezen wij op dit zonderling feit. Larkmeadow is niet van aard om ons een betere dunk te geven van die grote en kleine pachters, die nochtans in vroegere eeuwen veel bij droegen tot de grootheid van Engeland.
De schrijver draagt zijn werk op aan ‘a Suffolk village’, maar zijn ondertitel luidt: ‘A novel of the Country Districts’. Wel beschrijft hij ons meer bepaaldelik het dorpsleven in ‘East-Anglia’, maar schijnt dit eenvoudig te willen nemen als een voorbeeld van de Engelse boerenmentaliteit in 't algemeen. Misschien is dit wat gewaagd, want in Engeland hebben de boeren van Norfolk en Suffolk de naam van bizonder onhandelbaar te zijn, zoals de held van de roman, de heer Harraby Vasey, een rijkgeworden ‘solicitor’ uit konden, ondervindt.
Wanneer zijn prachtig buitenverblijf ‘The Grange’ te Larkmeadow gebouwd is, en hij het komt bewonen, zijn de dorpelingen nieuwsgierig, meer niet. Maar als hij een zekere aanpalende heidegrond met bos, die hij medegeërfd heeft, wil afsluiten, om er een park van te maken, verandert de nieuwsgierigheid eerst in verbazing en spoedig daarop in verontwaardiging en woede.
De nieuwe eigenaar, in konden geboren en gekweekt, kent van Larkmeadow en zijn boeren en hun gedachten en gewoonten niets. Hij vindt het dus natuurlik zijn eigendom van een omheining te voorzien.
Maar de vorige eigenaar liet iedereen over de heide en door het bos gaan; er was zelfs een pad dat er dwars door
| |
| |
een nu in onbruik geraakte molen voerde. Daaruit besluiten de boeren dat die grond ‘gemeenschappelike grond’ is, wat niet waar is. Als de omheining een paar maal 's nachts vernield is geworden, aleer ze voleindigd was, stelt Harraby Vasey zelf voor, op een openbare vergadering zijn goed recht uit te leggen. Voor de drie of vier aanwezigen die redeneren blijkt dat recht dan ook zonneklaar. Maar als de brave rentenier zijn betoog met behulp van officiële stukken en plannen tot een goed einde meent gebracht te hebben, roept er een woedende stem van uit zijn publiek: ‘That's common land!’ en die roep heeft meer sukses dan zijn gehele redevoering.
Als hij de zaal verlaat moet hij door de politie beschermd worden tegen de stijgende woede van die mensen, en heeft nu voortaan noch rust noch duur.
Hij die van plan was iedereen tot vriend te maken, heeft bijna iedereen tot vijand. Hij houdt vol, en een der belhamels, Dodman, wordt tot gevangenis veroordeeld, om zijn bos in brand te hebben gestoken. Maar de oorlog woedt te heviger tussen hem en de verdedigers van het ‘common land.’ Op alle manier wordt hij getergd, benadeligd, bespot; een politieke candidatuur die hij aanvaard heeft, lijdt er door; zijn eigen familie is verdeeld in twee kampen; hij kan niet meer zonder gevaar buiten zijn huis komen; tot dat hij eindelik overmand is, van zijn politieke rol afziet, van zijn goed recht ook, en gevaarlik ziek te bed ligt ten gevolge van al die zorgen en plagerijen. Door de voorzitter van de gemeenteraad laat hij aan de bevolking weten dat hij de betwiste grond aan de gemeente schenkt, op het ogenblik dat zijn tegenstrevers, door berouw getroffen bij het nieuws van zijn dodelike ziekte, op het punt waren hem te gaan zeggen dat zij daarvan afzagen.
Intussen is echter Dodman, de brandstichter, uit de gevangenis geraakt, en dezelfde nacht brandt het gehele buitengoed af.
Het zal echter herbouwd worden, en de heer Harraby Vasey zal zich voortaan laten leiden door zijn neef, die hem van het begin af had aangeraden anders te handelen, en door zijn zoon Jerry, die de boeren heeft leren kennen. Nu weet hij dat men, als nieuw ingezetene, zich niets mag veroorloven tegen bestaande gewoonten, terwijl Lord Mells, b.v., die sedert lang te Larkmeadow woont, alles mag doen.
| |
| |
Dit is de hoofdzaak, waarrond allerlei andere bizonderheden van belang gegroepeerd zijn.
Zo leren we ook dat Engelse dorpen wel een gemeenteraad hebben, maar dat de: zo goed als nutteloos is, omdat de eigenlike macht in handen is van de ‘provincieraad’ (county-council), die alleen over de gelden beschikt.
Een merkwaardig, wel getypeerd karakter is juist de voorzitter van de gemeenteraad, Catchpole, een gewezen politieman te Londen, die streeft naar eigenbestuur voor zijn dorp.
Met dit alles zijn een drietal boeiende liefdesgeschiedenissen op behendige wijze saamgevlochten, die eveneens aan de schrijver gelegenheid verschaffen tot scherpe karaktertekening.
Te prijzen is ook zijn onpartijdigheid; de twee geestestoestanden van de rijke Londenaar en van de dorpelingen worden objectief voorgesteld, zodat de stedeling niet in alles gelijk krijgt.
Maar de slotsom is toch, voor wie het voor en het tegen weegt, dat die boeren uit East-Anglia nog veel beschaving nodig hebben om op zelfbestuur aanspraak te mogen maken. Of zou het zelfbestuur juist het middel tot beschaving zijn?
In elk geval heeft ons Marmaduke Pickthall hier een flinke, boeiende dorpsroman geschonken.
| |
Eden Phillpotts. The Forest on the Hill (John Murray).
Deze roman zal er niet veel toe bijdragen om de wel gevestigde en welverdiende faam van Eden Phillpotts te vergroten. De karakters, zoals te verwachten was, zijn krachtig getekend, maar het boek is veel te lijvig voor wat het eigenlik aan handeling bevat en vermoeit door lange gesprekken, die met het hoofdonderwerp slechts weinig te doen hebben. Een gebrek dat wij ook, doch in dragelike mate, in vorige werken van dezelfde schrijver opmerkten, heeft hier toegenomen: de ellenlange beschrijvingen van landschappen, die de lezer ten slotte toch niet duidelik ziet, en die hem intussen ongeduldig maken. Ook is er een personage in, die wel iedereen onwaarschijnlik zal voorkomen: een jong, eerlik, onbaatzuchtig meisje, die eerst haar geliefde verzaakt, omdat diens rijke oom hem met onterving bedreigt,
| |
| |
en die hem alle uitlegging weigert uit vrees dat hij haar edelmoedige zelfopoffering zou dwarsbomen; daar zij echter het verlies van de geliefde man niet kan verdragen, poogt zij zich te zelfmoorden, wordt gered, geneest en... bemint nu een ander aanbidder aan wie zij gedurende jaren standvastig alle hoop had ontzegd. Wordt hier niet wezenlik te veel gevergd van de goedgelovigheid der lezers? Vooral daar de jonge vrouw in den beginne niet als een wispelturig, maar als een zeer edel en standvastig karakter wordt voorgesteld. Gelukkig kunnen wij er van overtuigd blijven, dat Eden Phillpotts beter kan, en dus weldra een nieuwe roman zal schrijven die zijn vorige uitstekende werken zal evenaren, zo niet overtreffen.
| |
A Peer. The Ordeal of Silence (Long).
De onbekende schrijver, die reeds verschillende romans ‘A Peer’ heeft ondertekend, steekt hier eigenlik een oud thema in een modern kleed.
Een oom, die een zeer wilde jeugd heeft gehad, is nu zo wijs geworden dat hij zijn voogdkind voor de gevaren van zijn eigen voormalig leven wil behoeden. Tot zijn 21e jaar wordt de jongen zeer kort gehouden. Geen de minste omgang met om het even welke vrouw, behalve een oude voedster, wordt hem toegelaten. Romans, muziek, schilderijen, beeldhouwwerk, kortom alles wat aantrekkelik is wordt met meer dan puriteinse angstvalligheid geweerd. Intussen nadert het een-en-twintigste jaar van deze voorbeeldige jongeling, en ziet hij eindelik een vrouw: het meisje, door de oom tot zijn echtgenote bestemd. Tot grote teleurstelling van zijn voogd weigert echter de jongen hardnekkig dat huwelik aan te gaan, voelt zich eindelik vrij, en maakt van die vrijheid gebruik om in Parijs en Londen een tweede, veel vermeerderde uitgave te leveren van de jeugdgeschiedenis van zijn oom. Die periode van ‘Sturm und Drang’ bereikt haar toppunt door een huwelik met een zeer ‘undesirable’ exemplaar van het zo lang geschuwde vrouwelik geslacht. Opdat de roman toch een bevredigend einde zou hebben, geraakt hij van zijn eerste huwelik los en kan nu trouwen met een fatsoenlike vrouw, die hem en de lezer gelukkig maakt.
| |
| |
Dit is misschien het zwakke punt; maar anders is de geschiedenis levendig en boeiend verteld.
* * *
Sedert onze voorgaande kroniek is de officiële dichter van Engeland overleden en door een ander officiële dichter vervangen, zonder dat dit dubbel feit veel invloed heeft gehad - noch zal hebben - op de ontwikkeling van de Engelse dichtkunst.
Is de tijd, toen Tennyson te gelijker tijd ‘Poete Laureate’ en een groot dichter kon zijn, voor goed heen?
Men zou geneigd zijn het te denken. Het is immers overbekend dat alleen politieke redenen de keus van de toenmalige regering op Alfred Austin hadden doen vallen, en dat die officiële dichter bij de genade der Tory-partij geen dichter bij God's genade was.
Sedert enkele maanden is nu in zijn plaats getreden Robert Bridges, een verdienstelik man, maar alweer geen ware dichter; hij is vooral bekend als de geleerde schrijver van verhandelingen over de verskunst der Ouden en als vertaler van Griekse gedichten in de oorspronkelike versmaat. Eigen werk heeft hij ook wel geleverd, zoals zijn ‘Poems in Classical Prosody’. Deze munten echter vooral uit door vaardige toepassing der oude metrums op de Engelse taal en populair zullen zij wel nooit worden.
Toen Austin werd gekozen, leefde Swinburne nog, en was in volle kracht; maar de bezielde dichter van de ‘Songs before Sunrise’ was te republikeins om officieel te worden, zelfs indien men het hem voorgesteld had.
Nu was er Rudyard Kipling, die wel populair is, en juist de glorie van Engeland heeft bezongen in tal van zeer patrioties gekleurde liederen. Een ogenblik werd zijn naam vooruitgezet; maar hij was blijkbaar niet ‘officieel’ genoeg van aard, wat hem niet zal beletten langer in het geheugen van het Engelse volk te blijven leven dan zijn gelukkige mededinger.
Dit alles eenvoudig ter inlichting, eer we de drie bundels gedichten beschouwen, die wij ontvangen hebben.
| |
W.H. Davies. Songs of Joy and others (Fifield).
Van deze schrijver verschenen vroeger bij dezelfde
| |
| |
uitgever Nature Poems and others; Farewell to Poesy, and other Pieces; en The Autobiography of a Super-tramp.
Dit laatste werd met een voorrede van Bernard Shaw de wereld ingezonden. Wij kennen die eerste bundels niet, maar de dichter schijnt in sommige kringen een zekere achting te genieten. Ook zijn Songs of Joy werden door de kritiek nog al gunstig onthaald. Tot onze spijt kunnen wij ons bij die lof niet aansluiten. De meeste stukken uit die bundel zijn wel verzen, maar geen poëzie. Men krijgt de indruk dat Davies ze op zijn gemak en zeer koeltjes bedacht en neergeschreven heeft, zoals men doet met alledaagse reflecties over kleine zaken en gebeurtenissen, die een ogenblik de belangstelling wekken, zonder enige aandoening te veroorzaken. Meer dan eens ontmoet men zelfs het tegenovergestelde van kunstgevoel: wansmaak. In een gedicht van vijf strophen vertelt ons de dichter van een schipper, die achttienhonderd schapen van Baltimore naar Glasgow moest brengen, en daarvoor 50 shillings kreeg. Maar de schapen waren zo onrustig en snoven zo angstig naar de verloren weiden, dat hij er medelijden mee had en niet kon slapen. En dan komt, tot slot, het volgend berijmd proza:
They sniffed, poor things, for their green fields,
They cried so loud I could not sleep:
For fifty thousand shillings down
I would not sail again with sheep.
The Power of Music wordt ook op zeer tamme wijze beschreven; maar het ergste is de indruk, door weemoedige muziek op hem gemaakt:
I hear thy moans and think me of poor cows
That miss at night the calves they licked by day.
Aan een ‘rich lady’, die een groot huis bezit, zegt hij:
Still would I ask for no more space
Than where two bodies could embrace.
Een andere dame is te engelachtig schoon voor de aarde, zodat onze dichter haar het volgend fijn complimentje toestuurt:
Thy form, tied like a silk balloon,
Full of sweet gas, straining to rise
From common earth, and sail those skies...
| |
| |
Als men enige zulke dingen ontmoet heeft, verwacht men niets meer van zo een dichter. Toch is er één mooi stukje, dat des te meer verrast daar het een oud onderwerp op eigenaardige, treffende wijze behandelt; en hier is de eenvoud vrij van alle platheid en alle wansmaak; het heet
The Little Ones.
The little ones are put in bed,
And both are laughing, lying down;
Their father, and their mother too,
Are gone on Christmas-eve to town.
‘Old Santa Claus will bring a horse,
Gee up,’ cried little Will, with glee;
‘If I am good, I'll have a doll
From Santa Claus’ - laughed Emily
The little ones are gone to sleep,
Their father and their mother now
Are coming home with many more -
They're drunk, and make a merry row.
The little ones on Christmas morn
Jump up, like skylarks from the grass;
And then they stand as still as stones,
And just as cold as stones. Alas!
No horse, no doll beside their bed;
No sadder little ones could be;
‘We dld some wrong’, said little Will -
‘We must have sinned’, sobbed Emily.
Het is waarschijnlik dat stukje - en misschien nog een paar andere - die zekere tijdschriften als het anders zo strenge Athenaeum welwillend gestemd hebben. Maar ze zijn zo zeldzaam in de bundel!
| |
John Masefield. The Everlasting Mercy (Sidgwick and Jackson).
Toen wij in ons vorig artikel de verschijning van dit boek aankondigden, zeiden wij reeds dat het tussen November 1911 en Augustus 1912 niet minder dan zes uitgaven had beleefd.
Geen wonder! Het is het machtigste en het eigenaardigste gedicht dat sedert lang in Engeland het licht zag.
| |
| |
In ongeveer 1650 verzen vertelt daarin de held, Saul Kane, hoe hij. de meer dan liederlike kerel, de vagebond, de wildstroper, tot een eerlik man bekeerd werd.
Eerst komt een korte beschrijving van zijn kindsheid, toen hij reeds niet wilde deugen. Dan komt zijn jeugd:
I cut my teeth and took to fun.
I learned what not to be afraid of
And what stuff women's lips are made of;
I learned with what a rosy feeling
Good ale makes floors seem like the ceiling,
And how the moon gives shiny light
To lads as roll home singing by't.
Dan zijn ‘rijper’ leeftijd:
I lived in disbelief of heaven.
I drunk, I fought, I poached, I whored,
I did despite unto the Lord.
I cursed, 'would make a man look pale,
And nineteen times I went to gaol.
Het is na zulk een leven, trots al die zonden op zijn kerfstok, dat hij door de genade getroffen werd:
Now, friends, observe and look upon me,
Mark how the Lord took pity on me.
De hand Gods raakte zijn hart voor het eerst door middel van een gemene bokspartij.
Met zijn vriend Bill, een kerel van dezelfde soort, had hij het gebied verdeeld waarop ieder op de verboden jacht zou gaan. Eens ontmoet hij Bill bezig strikken te leggen; hij verwijt hem - ten onrechte, zoals hij weldra inziet - op ‘zijn’ gebied te jagen. Van daar twist en een tweegevecht, dat echter wordt uitgesteld omdat Bill's rechter duim ontwricht is. Als de twee eindelik voor elkander staan, dringt de eerste sprankel van het goede in zijn hart: Bill was zijn vriend, en hij, Saul, heeft ongelijk. Hij is op het punt het hem te zeggen; maar het ‘menselik opzicht’ weerhoudt hem en zij vechten. Saul is bijna overwonnen, maar gedurende de laatste ‘round’ geraakt Bill's duim weer ontwricht en Saul behaalt een onverdiende zegepraal, die hem innerlik walgt.
| |
| |
Er volgt een nacht van slemperij in een gemene dorpskroeg, om zijn victorie te vieren met zijn even deftige trawanten. Als allen stomdronken hier en daar liggen te slapen, in dat ‘varkenshok des duivels’, opent hij het venster:
I opened window wide and leaned
Out of that pigstye of the fiend
And felt a cool wind go like grace
About the sleeping market-place.
The clock struck three, and sweetly, slowly,
The bells chimed Holy, Holy, Holy;
And in a second's pause there fell
The cold note of the chapel bell,
And then a cock crew, flapping wings,
And summat made me think of things.
Zijn vroegere woeste onbezorgdheid is heen; hij is ontevreden over zich zelf en de wereld en begint na te denken ‘of things’.
Maar zijn reflecties zijn vooral gericht tegen de maatschappij: zij heeft van hem een verworpeling gemaakt; de deugdzamen hebben het goed en bekreunen zich niet genoeg om de ‘eenzamen’ die door een slechte opvoeding gevallen zijn en door wat medelijden zouden kunnen opstaan:
All the lonely ones of God,
Those poor lonely ones who find
Dogs more mild than human kind.
‘For dogs’, I said, ‘are nobles born
To most of you, you cockled corn.
I've known dogs to leave their dinner,
Nosing a kind heart in a sinner...’
Hij zelf heeft dat eens ondervonden:
Poor old Crafty wagged his tail
The day I first come home from jail,
When all my folk, so primly clad,
Glowered black and thought me mad,
And muttered how they'd been respected,
While I was what they'd all expected.
(I've thougt of that old dog for years,
And of how near I come to tears.)
Plots slaat zijn mijmering over tot een ongehoorde woede, die aan waanzin grenst. Hij rukt zijn kleren van zijn
| |
| |
lijf, loopt zo, spiernaakt en met een paar herberglampen in de handen, de verlaten straten op, roept ‘brand, brand!’, gaat de stormklok luiden, zet het geheel dorp in rep en roer. Pompiers, politie en volk komen toegelopen en vinden niets dan een naakte man, die tegen de gehele maatschappelike orde uitvaart, zeggende dat er maar een brand is losgebarsten, de brand der hel! Dan gaat hij op de loop, te vergeefs vervolgd door de politie, en gooit hier en daar de vensters der deftige lieden uit. Maar die van de dominee spaart hij, omdat die hem eens een oranjeappel gaf als hij klein was:
But parson's glass I spared a tittle.
He give me a orange once when little,
And he who gives a child a treat
Makes joy-bells ring in Heaven's street...
Langs een omweg geraakt hij weer veilig in de kroeg, slaapt er uit, herneemt zijn kleren, verschijnt weer op straat en herbegint zijn zonderlinge preek, die een anarchist niet zou verloochend hebben. Maar ditmaal staat hem iemand te woord: de oude dominee, die hem eens een oranjeappel gaf, en die hem twee dingen doet opmerken. Ten eerste dat de maatschappij niet gemaakt is door hem en anderen, maar langzaam gegroeid is tot wat ze nu is, en waarmee zij en hij wel voorlief moeten nemen en er uit halen wat er uit te halen is. Ten tweede dat mannen van goede wil die maatschappij moeten trachten te verbeteren, maar dat dronkaards zoals Saul Kane daar in elk geval niet veel zullen toe bijdragen. De andere toehoorders lachen en Saul Kane is weer tot nadenken gestemd. Hij dwaalt rond in de velden en geraakt 's avonds weer in het dorp, waar hij, voor een winkel, een klein kind ontmoet, dat weent omdat zijn moeder binnen is en het buiten liet. Hij geeft het kind een peer, die hij onderweg geplukt heeft, en poogt het te troosten met een vertelselken. Hij slaagt daarin, wanneer de moeder buiten komt en hem met scheldwoorden en verachting overlaadt: hij, Saul Kane, de schande van het dorp, haar kind bezoedelen door zijn gezelschap!
Is hij dus gedoemd om een verworpeling te blijven? Mag hij zelfs niet een goede daad doen zonder verschopt te worden? Woeste wanhoop drijft hem eens te meer - voor de laatste maal - naar de kroeg en de drank.
Tegen middernacht komt Miss Bourne binnen, de
| |
| |
ijverige Quakeres, die de mannen van de drank poogt af te keren. Saul tergt haar met een vuile kwinkslag. Zij neemt koudbloedig zijn glas ‘gin’ van de tafel en giet het uit op de grond, en zegt hem op zachte toon dat ieder druppel daarvan hem van God verwijdert. Maar, voegt zij er bij, hij is uw vriend, en wacht tot gij aanklopt.
En weer is er een ommekeer in hem. Hij voelt zich verlicht, en elk ogenblik gelukkiger. Iemand heeft zijn kwaad met zachtheid beantwoord. Hij stapt de nacht in, voor zich uit, altijd verder, tot de dageraad verschijnt; velden en bossen en huizen en dieren, alles is nu schoner. Hij ontmoet een man, die zijn eigen ploeg leidt; hij wil ook werken, ook vrede genieten, zoals de gehele wereld rond hem werkt en vreedzaam is. Hij gaat tot de boer en ploegt in zijn plaats, om zich te voelen werken. Het goede, dat steeds in hem was, is voor immer ontwaakt, de ‘eeuwige genade’ heeft hem getroffen; hij zal voortaan voortploegen op Gods akker.
Wie met Piers the Plowman heeft kennis gemaakt herkent hier die symboliese ploeg als een verre weerklank uit de veertiende eeuw.
Wij zullen over de inhoud niet verder uitweiden. De lezer zal er nu zelf wel de verdienste van inzien.
Maar ook de vorm munt uit door stoute eigenaardigheid. Immers, daar de verworpeling zelf aan het woord is, laat hem de dichter gedurig de slordige, grove, onkiese taal, vol taalfouten, van zijn stand spreken; en toch is die taal niet alleen op maat en rijm, maar ook poëties. Juist zoveel beeldspraak als natuurlik is bij zulk een verteller, wordt aangebracht; maar de beelden zijn telkens nieuw en treffend. De dichter heeft gepoogd de zuiverste poëzie in een grove, ongeleerde, gemene mond te plaatsen en is daar meesterlik in geslaagd. Alleen een kunstenaar van eerste rang kan zulke stoutheden aandurven.
| |
James Stephens. The Hill of Vision (Dublin, Maunsel).
De nog jonge schrijver van Insurrections had daardoor een glanzende belofte gegeven, die hij in The Hill of Vision gehouden heeft, met dit voorbehoud dat zijn symbolisme niet overal even duidelik is.
Meer dan een van die dichterlike vizioenen blijven raadselachtig, gelijk The Sootherer en Danny Murphy.
| |
| |
Maar vele ook maken op machtige wijze aanschouwelik een gedachte, die meestal volkomen nieuw en altijd zeer stout is. In die ware opstandelingsgedichten herkent men de schrijver van de Insurrections, ofschoon de toon wat minder geweldig is. Aan een vast filosofies stelsel moet men niet denken; meer aan de afwisselende stemmingen van de mens, wiens geloof, gelijk dat van Multatuli, hierin bestaat dat hij niet weet wat hij moet geloven. Soms ontmoet men, in uitstekende natuurbeelden, dat vaag pantheïsme van de dichter, die zich in het leven van bomen, planten, landschappen kan invoelen; dan schijnt hij alle gewone moraal, evenals alle godsdienst, over boord te werpen.
Maar een oogenblik later plaatst hij zich op een deïsties standpunt en oordeelt over goed en kwaad; nu eens vloeit zijn poëzie over van een geestdriftig optimisme, dan weer is de stemming uiterst sarkasties en somber.
Hoofdzaak is hem blijkbaar de vraag: wat is er schoons te maken met die of die gedachte? En dat problema lost hij gewoonlik met verrassende kracht op, omdat een buitengewoon frisse, persoonlike fantazie hem ten dienste staat.
Die inspiratie, die de beste dichter soms vergeefs zoekt en die hij dan onverwachts ontmoet als hij daartoe geen poging deed, verbeeldt Stephens in zijn ‘Prelude’ als een ‘rendez-vous’ met het Lied, op liefelik idyliese wijze.
Lied! roept hij haar toe, ik ben blij dat ik u eindelik ontmoet; ik dacht dat gij uw beloften hadt vergeten,
Those binding promises, that you would be
Under the slender interlacing boughs
Ik heb u overal gezocht en eindelik bij toeval gezien:
You came to me I do not know from where:
I stood and saw you not, I turn and see:
Have you Sprung to me from the sunny air?
Or in the long grass did you curiously
Watch while I wandered, laughing as you lay
In een wel wat paradoxaal gedicht, Under the Bracken, ligt ergens het lijk van een man, die zulk een zondig leven heeft gehad, dat de engelen, ‘die de doden voor het leven
| |
| |
uitrusten’, hem niet willen naderen. Daarop komen al zijn zonden uit de hel gestegen en doen het werk der engelen: zij reinigen hem zo, dat hij volkomen zuiver is; en dan beweren de engelen dat zij het werk deden:
They cleanéd him more white than snow,
They purgéd him of every stain,
Fouling their own bodies so
They might not go clean again:
But when the living from the dead
Arose again the angels said,
Behold, our work was not in vain.
Sommige zijner meestal bittere fantazieën op godsdienstig gebied zullen meer dan een rechtgelovige krenken. In What the Devil saw hoort God een zwakke schreeuw en zoekt lang vergeefs door het heelal waar dat geruchtje van daan kwam; als Hij eindelik ergens op aarde, in een gracht, een uitgehongerde moeder ontdekt, over haar pas gestorven kind gebogen, is het te laat; hij keert mistroostig terug naar Zijn Hemel en hoort van op Zijn troon van goud en ivoor de honende stem van de duivel: ‘O thou unhappy God!’ Van dezelfde aard is The Fulness of Time, een kort en eenvoudig, pakkend vizioen:
Past the furthest star of space
Old and haggard was his face;
For his work was done and he
And to him from out the sun
Came his father and his friend
Saying, now the work is done
Raphael came singing down,
Welcoming their ancient peer,
And they seated him beside
One who had been crucified.
Die neiging om God te vermenseliken, als onvolmaakt
| |
| |
voor te stellen, bespeurt men ook in The lonely God. Hier dwaalt de Heer mistroostig door het Aards Paradijs, treurend over het heengaan van Adam en Eva. Zijn almacht, de lofzangen der Engelen, de eeuwigheid zelf is hem te last, en hij wenst de man en de vrouw terug te zien: van daar dan de menswording en de hemelvaart van Maria.
De tonen van Chopin's Funeral March hebben hem een zijner schoonste gedichten ingegeven, hoewel het onderwerp oud is en b.v. reeds in Goethe's wel bekend stukje ‘Ueber allen Gipfeln ist Ruh’ en elders beroemde uitdrukkingen heeft gevonden.
Yea, ye shall rest, O be sure that your sleep will endure:
Through the daylight, the dusk, and the dark, while the moon and the sun
Rise successive and fail and die down when the journey is done:
Ye shall rest, taking heed of no thing that shall come or shall go:
Ye shall sleep through the thunder nor heed when the hurricanes blow:
When the strong trees are felled and the rocks topple down from the height:
While the mountains dissolve into sand and the valleys upright
Climb stark into mountains again, ye shall hear not a sound,
Secure in the sleep that I give in the heart of the ground:
Till the earth like a mote through the spaces falls into the sun,
And the work of all things that have been is a work that is done.
Hier zijn gedachte, beeld en rhythme zo machtig versmolten tot een indrukwekkende, plechtige zang, dat het stuk zou volstaan om Stephens te stempelen tot een groot dichter, die zich nog kan en zal ontwikkelen, maar nu reeds bekwaam is om voldragen, ware kunst te leveren.
* * *
In de laatste tijden heeft de dood vreselik gemaaid onder de beoefenaars van de Geschiedenis der Engelse Letterkunde; en men mag gerust zeggen dat de afgestorvenen op het veld van eer zijn gevallen, want aan allen werd als het ware de pen uit de hand gerukt: daarvan getuigen de boeken die kort na hun dood het licht gezien hebben of in druk zijn.
Edward Dowden, hoogleraar te Dublijn, de bekende schrijver van een uitstekend werk over Shakspere, his Mind and Art, heeft een bundel gedichten nagelaten, die eerlang het licht zal zien.
Edward Arber, die door het herdrukken van zeldzame oude werken aan de wetenschap kostbare diensten heeft
| |
| |
bewezen, vooral daar zijn Reprints altijd voorzien waren van uitstekende inleidingen, werd in November l.l. te Kensington door een taxicab gedood. Hij was 76 jaar oud en was bezig aan een groot bibliographies werk over de Engelse boeken van na de Restauratie.
Walter W. Skeat, de maker van het eerste grote Etymologies Woordenboek der Engelse taal, en van de monumentale uitgaven van Chaucer en van Eangland, bereikte in Oct. l.l. zijn 77e en laatste jaar. Door talrijke werken heeft hij zich een eerste plaats veroverd, zowel op taalkundig als op litterair-histories gebied. Hij was reeds ziek toen van hem in de Clarendon Press verscheen The Science of Etymology een popularisatiewerk in de goede zin; en pas na zijn dood verscheen een nieuwe uitgave van zijn Complete Works of Chaucer (Clarendon Press), die al de verdiensten van de eerste heeft, maar zo gecondenseerd is dat zij maar 1 sh. 6 pence kost.
Ook Swinburne, die nu en dan eens optrad als criticus, heeft een werk nagelaten, dat nu verschenen is bij Chatto and Windus: Charles Dickens; het is een klein boek, waarin de dichter zich een meer geestdriftige en welsprekende bewonderaar dan een strenge criticus van Dickens toont. De uitgave er van werd bezorgd door zijn oude vriend Watts-Dunton.
Andrew Lang's History of English Literature from Beowulf to Swinburne was pas bij Longmans verschenen, of het nieuws van zijn afsterven bereikte het publiek, schier te gelijk met de aankondiging van een ander boek, dat nog moest verschijnen, en nu in November l.l. van de pers is gekomen (Longmans).
Daarin bespreekt hij na - en vóór - zoveel anderen de vraag van Shakespeare, Bacon, and the Great Unknown. Hij verwerpt alle ander auteurschap dan dat van Shakespeare en zijn bewijsvoering is verpletterend; maar of hij daarom eindelik voor goed de weg heeft versperd aan toekomstige boeken, die nog eens zullen onderzoeken of Shakespeare, ja dan neen, Shakespeare's werken heeft geschreven, is meer dan twijfelachtig. Immers, sedert dien zijn nog verschenen: J.M. Robertson, The Baconian Heresy, a Confutation (Herbert Jenkins) en R.W. Leftwich, Bacon is not Shakespeare, a reply to Sir Edward Durning-Lawrence (Simpkin and Marshall).
Eindelik overleed te Wallingford, Pensylvania, in zijn 79e jaar, Dr Horace Howard Furness, die een leven van
| |
| |
onverdroten arbeid heeft besteed aan diezelfde Shakespeare. Zijn Variorum Edition van diens werken is een echt monument van geleerdheid, waarvan de schrijver de voltooing niet heeft kunnen zien, maar toch verzekerd heeft. Immers de Lippincott Company kondigde onmiddellik aan dat het 17e deel, bevattende Julius Caesar, binnen kort zou verschijnen en dat de uitgave zou voortgezet worden door de zoon van de aflijvige, die dezelfde voornamen als zijn vader draagt, en deze laatste jaren lang bij dat reuzenwerk hielp.
* * *
Zonder op volledigheid aanspraak te maken, wensen we nog de aandacht te vestigen op enige werken van belang op het gebied van de letterkundige geschiedenis van Engeland.
Van de grote Cambridge History of English Literature verschenen delen VIII en IX, waardoor de periode van Pope en Swift bereikt wordt.
Zeer geprezen wordt een veel minder omvangrijk werkje: F. Sefton Delmer, English Literature from Beowulf to Bernard Shaw (Berlin, Weidmann), dat slechts 232 bladz. beslaat en 2.60 Mark kost, maar reeds een tweede uitgave beleefde. Welkom is vooral het feit dat men hier over nog levende schrijvers levensbizonderheden kan vernemen, die anders moeilik op te sporen zijn.
Er is een prijsbaar streven om de oude letterkunde, die, wegens de verouderde taal, moeilik te lezen is, nader tot het grote publiek te brengen.
Zo kregen wij van J. Lesslie Hall (die ook Beowulf vertaalde) een modern Engelse vertaling van Judith, Phoenix and other Anglo-Saxon Poems (Harrap).
In de goedkope Everyman's Library is een vereenvoudigde en gemodernizeerde uitgave verschenen van Langland's beroemd werk: A. Burrell, Piers Plowman, the Vision of a People's Christ.
Evenzo verschaften John S.P. Tatlock en Percy Mac Kaye een Complete Edition of Chaucer's Works, met illustraties, in modern Engels proza vertaald (Mac Millan). In dit verband vermelden wij gaarne de Nederlandse vertaling van het Proloog tot de Canterbury vertellingen, door de heer Barnouw geschreven in de Maartaflevering van Onze Eeuw (1912).
| |
| |
Het werk van Emile Eegouis over Chaucer, dat merkwaardig is, werd nu uit het Frans in 't Engels vertaald door L. Lailavoix (Dent).
Als deel IV van de Schriften der Deutschen Shakespeare-Gesellschaft verscheen een boek van Prof. Ch.W. Wallace over The Evolution of the English Drama up to Shakespeare, with a History of the First Blackfriars Theatre (Berlin, Reimer). Schrijver kondigt op zijn titelblad aan dat hij steunt op oorspronkelike documenten, ‘now for the first time published’, om de geschiedenis van de bekende Londense schouwburg op te maken. Dit werd hem in the Athenaeum betwist door Prof. Feuillerat, die beweert dat hij het eerst die documenten zag en dat Prof. Wallace dat wist. Wat er ook van zij, verschillende belangwekkende feiten zijn daardoor aan het licht gebracht.
Een aantrekkelik werk aangaande Shakespeare is G.H. Cowling's Music on the Shakespearian Stage (Cambridge University Press); welke instrumenten, welke muziek op het toneel gebruikt werden in de 16e eeuw, en hoe die werd te pas gebracht, wordt hier nauwkeurig onderzocht.
Ethel Colbun Mayne heeft een biographie geschreven van Byron (Methuen). Daarin bespreekt ze o.a. de geheimzinnige redenen van de echtscheiding van Byron. Zij haalt brieven aan van Augusta, de halfzuster van de dichter, welke de bekentenis bevatten van ‘an incestuous liaison.’
Vermelden wij nog: W. Stöcker, Pinero's Dramen (Marburg, 1911), een academies proefschrift; John Drinkwater, William Morris, a critical Study (Martin Secker); E.B. Reed, English lyrical Poetry (Yale University Press); Myra Reynolds, The Treatment of Nature in English Poetry between Pope and Wordsworth (Chicago University Press) en eindelik twee Engelse vertalingen van Keltiese poëzie: Eleanor Hull, The Poem Book of the Gael (Chatto and Windus) en Alfred Perceval Graves, Welsh Poetry, old and new, in English verse (Longmans).
Al wie weet hoe moeilik de Keltiese letterkunde in de oorspronkelike taal te lezen is, en van welke invloed die letterkunde op de Engelse, ja op de Europese kunst is geweest, zal de waarde dier pogingen niet onderschatten.
September 1913.
M. Basse.
|
|