Brugge.
Wat heb ik u lief, gij schoon en dromerig Brugge! - Ware ik binnen uw groene wallen geboren, in de schaduw van uw Belfort of aan de zoom van uw kalm-stille waterstraten, niet meer dan nu kon mijn hart voor u open staan!
't Is een wonderbaar gevoel, een gevoel van tederheid en bewondering beide, dat me zacht overmeestert, zodra ik in uw midden toef.
Iets vrouwelik-fijn en afgemat, iets fier en toch week, iets van tanende wangen en bleke lippen, iets van blonde haren, die grijs worden op een noch jeugdig hoofd, iets treurig-weemoedig dn diep melankolies, toch flauw glimlachend, iets wechstervend en weer herlevend in meer fijnheid, zo schijnt ge me toe in het roos en paars beneveld licht van deze zonnige najaarsdag.
Goud-blonde blinkende blâren zwijmelen, voortdurend, nauweliks ritselend, uit hoge, breedgekruinde bomen, die in uw gladde wateren hun somber-stijve geraamten spiegelen. Als late, kwijnende vlinders, die, van koude rillend, zwakjes neerzijgen, zo vallen de blâren, de goudblonde blâren, in het rimpelloos doorschijnend nat, waarop grote zwanen, nobel en statig, langzaam voortglijen.
Klokjes kleppen, klokken luiden en de beiaard speelt, terwijl vreedzaam en zacht de avond daalt.
Dromend aanschouw ik de Halletoren, die, alvorens in het nachtelik zwart te verdwijnen, zich noch eenmaal voordoet, angstwekkend somber, reusachtig dreigend, fabelachtig groot, terwijl hij met zijn bronzen longen de uren galmt.