De Vlaamsche Gids. Jaargang 10
(1914-1920)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Het goede, schoone LevenGa naar voetnoot(1).'t Was in die goede, oude tijden; zeer lang voor de tegenwoordige menschen bestonden. Toen leefde er hier in Vlaanderen een kabouterkens-stam, die uit het Noorden gekomen was, omdat er daar te veel dwergen waren. Ze hadden honderden dagen gereisd en kou en honger geleden, tot ze eindelijk kwamen in een heel vlak land met bosschen allerhande. Ze kropen door geboomte en heestergewas en ze geraakten ten leste vôôr het grootste woud, dat ze in die streek hadden gezien; toen sprong hun koning vooruit: zijn oogen flikkerden, zijn roode bolwangen fonkelden, zijn gouden kroon waggelde en de koning wees het woud en riep: ‘Daar moeten we zijn! Het land is schoon en rijk! En er wonen veel menschen.’ De kaboutermannekens stormden in 't bosch en na lang onverdroten klimmen en rennen waren ze er midden in, geschaard rond hun koning, die een aanspraak hield. Ze groeven hun holen in de aarde, onder de heesters en braamstruiken. Dat duurde lang, maar de kerelkens werkten voort, dat het zweet op hun rimpel-voorhoofdje biggelde en bolde in hun baard, en de vrouwkens zochten rond, en maakten 't eten gereed, en naaiden kleeren voor de borelingskens, die komen moesten. Vader en moeder Krikkel verwachtten een telg, en hun geburen en beste vrienden, vader en moeder Pompernikkel, zagen ook de komst van een kabouterken te gemoet. De twee families waren vol zoete, bedeesde blijdschap en, | |
[pagina 19]
| |
toen hun huizekens onder de aarde klaar waren, zaten ze dikwijls langen tijd bijeen, malkander hun hoop aan 't vertellen. Moeder Krikkel had reeds vroeger een kindeken gehad, maar dat was gestorven, en zoo ook was gestorven het kindeken van moeder Pompernikkel. Maar man en vrouw noemden elkaar nog altijd vader en moeder en zagen met hoop de toekomst in. 't Borelingsken kwam in de twee huishoudens op denzelfden dag: 't waren allebei flinke bollekens; de Krikkels hadden een meisken en dat noemde men Krikkeltje en de Pompernikkels hadden een jongen en dien noemde men Pompernikkeltje. De vreugde was groot; men dronk bier en wijn den ganschen dag door en 's avonds zag men de twee vaders, omarmd, waggelen tegen malkaar van te veel te hebben gedronken. Ze zongen een liedje van hun trant; hun puntig mutsje stond scheef op hun zingende koppeken, dat blonk van plezier in den maneschijn.
* * *
Stil, stil moest moeder Krikkel zijn, want men mag nooit storen iemand, die slaapt; en een dwergje is in zijn sluimer misschien zoo ver weg, dat het zonde zou zijn, het weerom te roepen. In de wieg, die een uitgeholde tak was, lag Krikkeltje te droomen, zachtkens. De oogskens toegeloken voor alle dingen van beneden moesten ginder hoog, in de streek der sterren en den hemel der zeer kleine kinderen, wondere dingen zien, want een glimlachje trok om het mondje, dat open stond, als een zeer kleine, bloeiende, vochtige roos. Om het voorhoofd krinkelden eenige zachte, blonde haarvlechtjes. Lang stond moeder Krikkel te droomen, en 't werd haar zoo wonnig in de borst, omdat ze nu een kleintje had. En soezend schoof, door een opening boven, het licht | |
[pagina 20]
| |
in het hol der kabouterkens binnen, het licht der blinkende zonne. En 't was waarlijk leutig, al die rondekens op den grond, ze schenen allemaal te zinderen van simpel geneuchte omdat ze zoo rond waren en zoo klaar. Dan kwam een liedje neuren van buiten. Moeder Pompernikkel wiegde haar zoon met dwergenrefreintjes, en nu zong moeder Krikkel heel lijzekens mee, en ze dacht aan Pompernikkeltje, dat misschien ook verre weg was in zijn droomen en speelde met Krikkeltje tusschen de sterren. Daar verdonkerde het en ze hoorde trage voeten binnensleepen. - Grootmoeder, zei ze - want ze zei grootmoeder tegen haar moeder, - grootmoeder, wat ben ik toch blij! - We hebben alletwee te veel gevoel, sprak de oude. Men heeft het ons al dikwijls gezeid en de koning wil van geen gevoel hooren. Hij zegt, dat we moeten werken en eten en drinken. En de goede, oude dwergin zuchtte diep, en haar gezicht rimpelde erg, want kabouters hebben diepe rimpels.
* * *
Het was onder dat dwergenvolk streng verboden uitbundig te gevoelen. Als een dwergje van de eerste broek weende, dan kreeg zijn arm eerste broeksken schoppen buitenmate, en lachte hij te luide, dan trokken de ouders een zuur gezicht en bekeven het kabouterken deerlijk. Zoodat alle kabouters in diepen ernst hun gezichtje plooiden en daarom hebben ze zooveel rimpels. Dat was nu een zonderlinge gewoonte, zult ge zeggen, maar een menschje begrijpt niet altijd alles. Hoe komt het, dat de zoo geprezen bijen geen compassie kennen? En zijn de groote menschen zelf niet altijd stug, met zware plooien in 't voorhoofd, en ernstig gelijk bij een begrafenis?
* * * | |
[pagina 21]
| |
Dan kwam de tijd vol zorgen van de eerste tanden en van de mazelkens. En grooter werden stilaan Krikkeltje en Pompernikkeltje en ze waren veel bij elkaar, omdat hun moeders malkander veel bezochten. Maar hoe meer de kinderen groeiden, hoe meer de ouders zagen, dat dit geen gewone kabouterkens waren. Ze konden langen tijd stillekens blijven zitten, met denkende oogen, als droomers en filozofen, en dan plots zoetjes beginnen lachen zonder reden. Of soms gingen ze aan 't schreien, zonder dat hun moeders wisten waarom; maar eigenlijk weet men nooit goed waarom iemand weent, newaar? en zoo ging het ook met Krikkeltje en Pompernikkeltje, die 's avonds bijtijds zaten te traanoogen, als de zon onderging tusschen de boomen en een vogelken heel zachtekens zong het laatst verzonnen lied. En zoo zag vader Pompernikkel een keer, dat de twee gastjes malkander aan 't kussen waren en snottebellen schreiden van 't danig verdriet. - Wijf, zei hij, die hebben te veel flauwe manieren, die twee. En hij kuchte zwaar, wat teeken is van gezag.
* * *
Vader Pompernikkel was bakker van beroep. Van 's morgens zeer vroeg stookte hij een kleinen oven met het hout, dat in 't bosch werd opgeraapt door grootmoeder Krikkel. De oven was onder de aarde; tot schouw diende een holle eikentak, die van onder al geheel verbrand was. Moeder Pompernikkel kneedde den deeg en maakte kleine, ronde brookens gereed. En die brookens waren zoo lekker, dat iedereen ze pompernikkels noemde, en die naam is bewaard gebleven tot heden ten dage. Vader Krikkel was een schrijnwerker, want hij had een schaaf en een zaag en een beitel en een hamer. Hij arbeidde den godganschen dag om te maken kasten, die het eten | |
[pagina 22]
| |
en de tellooren en de kleeren van de dwergen moesten bevatten, en hij vervaardigde tafels, ronde en vierkante, en bedden en nog veel andere zaken, tegen een goeden prijs. En zoo had ieder volwassen kabouter een stiel, en er was maar een, die niet werkte, en dat was de koning; die dronk bier en wijn den heelen dag door en die at rijstpap met een zilveren lepel, juist gelijk in den hemel der menschen. Onze twee vriendjes vonden er hun plezier in, alles ga te slaan. Wanneer vader Pompernikkel zijn smakelijke brookens bakte, en het vuur van den oven rood beglom zijn oogen en zijn opgeblazen gezicht, stonden ze met eerbied te kijken van verre en ze voelden vloeien in hun mond het treiterend water der begeerte. En wanneer vader Krikkel schaafde, buitelden zij in de schavelingen met kreten van vreugde en hun haar was na 't spel vol schoone, houten krullekens. * * *
Toen kwam de tijd, dat Pompernikkeltje kreeg zijn eerste broek en een spannende jas, juist zooals de volwassen kabouters met diepe oogen en langen baard, en een rood mutsken met een plezant bolleken, dat bengelde langs den kant, waar hij zijn kop verroerde. En moeder Krikkel schonk haar dochter een mooi kleedje met platte plooien en ze deed haar maken een paar lage schoenen met blinkende knoopkens en een rood kabotseken, zooals Roodkapken er een had in den tijd. De twee vriendjes stapten fier rond, wel gewaar wordend, dat ze groot waren geworden, echte kabouters! Grootmoeder Krikkel bewonderde ze, en haar oogen schoten vol tranen, als ze die twee jonge, schoone bloeikens zoo preusch zag wandelen, zoodat ze wegliep om niet flauwhertig te schijnen. En in hun nieuwe plunje begonnen ze hun eerste echte wandeling in 't bosch. Ze hoorden zingen de hooge boomen en fluiten de merels en een geheimzinnig geruisch | |
[pagina 23]
| |
aldoor blijven neuren in het ronde. Ze trokken hun oogen open zoo ver ze maar konden om te bekijken de stevige tronken en de zware takken der eiken. Ze stapten langs de smalle wegels met bedeesden eerbied. Graspijltjes waren behaaglijk aan 't bij zen en aan de stekerige bramen bloeiden aandoenlijke roosjes. * * *
De andere dwergjes vonden plezier in loopen en ketsen en de oude kabouters leelijke poetsen te bakken, maar Krikkeltje en Pompernikkeltje waren altijd heel zoet en stil en ze glimlachten van simpele goedaardigheid, tot ze soms in een hoeksken kropen om malkander te kussen, want gevoelig waren ze buitenmate. Ze wandelden met hun tweetjes deftig rond de woonst der ouders of gingen dwergen aan hun werk bezoeken of stapten langzaam voor hun eerste keeren het woud in, waar ze veel vreugde hadden aan dieren en planten. Ze gingen de oude, gebrilde Pinkepikkel zijn pekdraad zien trekken en op schoentjes kloppen en ze praatten met hem in den diepsten eerbied, want Pinkepikkel was een wijsgeer, die zijn studies niet had mogen voortzetten, omdat geleerdheid voor dwergen niet past. Pinkepikkel pinkte een oogsken toe, trok een bedenkelijk gezicht, speekelde eens in een hoeksken en begon te vertellen van God, de Zon, en de heiligen, de Boomen. En, als de Zon er niet is, zijn de Boomen niet gelukkig en ze laten hangen hun breede takken vol droef misbaar. - Mogen de Boomen dan treuren om iets schoons en wij niet? vroeg Pompernikkeltje. Pinkepikkel krabde achter zijn ooren en sprak: - Te klein zijt gij, om dat te vragen, - en hij wou niets meer vertellen. Doch, niettegenstaande al hun eerbied, waren die twee niet tevreden met dat bescheid. En kleermaker Prikkel wou uitleggen waarom het medelijden verboden was. | |
[pagina 24]
| |
- Het gevoel doodt. Het werkelijke leven is alles, droomen is niets. Hebt altijd het nuttige vóór de oogen. Maar dat gaf hun geen vrede. - Ik zie het schoone liever dan het nuttige, zei Pompernikkeltje. En Krikkeltje sprak: - Ik zie het goede liever dan het nuttige. Maar Prikkel trapte die twee goddeloozen buiten en ging zijn beklag maken bij de vaders en de twee goddeloozen kregen oorvijgen meer dan genoeg, omdat ze zoo drollig deden en veel te wijs wilden spreken voor hun luttelen leeftijd. * * *
Dan gingen Krikkeltje en Pompernikkeltje maar liefst bij de beesten en de planten en heel de roezemoezende wereld sprak met hen op zeer vertrouwelijken toon, zoodat onze kameraadjes meestal op wandel waren onder de struiken en tusschen de bramen. Soms kwamen ze een dwergje tegen, dat grinnikte, toen het hen zag en zijn tong uitstak en met klonten aarde wierp, maar ze lieten het onverlet en gingen huns weegs. Ze hadden kennis gemaakt met een gansche familie kevers. Die leefden in een ouden wilg nabij een waterplas en ze hielden er hun huis met zeer nette maniertjes. Wanneer de twee kabouterkens dan door een spleet in den vermolmden boom keken en goedendag zeiden, ging heel de wilg blijde aan 't zoemen van den welkomsgroet van alle kevers en kevertjes. De dikste van allen had veel werk en liep bedrijvig overal rond, hij groette eens eventjes met een pootje naar boven en was dan weer aan 't loopen. Hier moest hij een gezichtje afwasschen en hij deed dat met rasse gebaartjes van voorpooten; daar moest hij den neus snuiten van een piepjong kevertje. Dan liep hij naar een hoek, waar in een stuksken uitgehold hout een borelingsken lei en hij wiegde het wat en men kon duidelijk het wiegeliedje hooren. De twee kabou- | |
[pagina 25]
| |
terkens wisten, dat die dikke de moeder was, en ze hadden veel vreugde met haar doening midden in de krevelende kevers na te speuren. Ze konden er langen tijd blijven stil zitten en bij oogenblikjes verpoozing stonden ze met belangstellende, gespitste oorkens te luisteren naar de moeder, die van haar danig moeilijk huiswerk vertelde. Ze bleven er soms zoo lang, dat ze hun eigen thuis vergaten en ze plots door het bosch, op een langgerekte wijze, het welbekende en gevreesde gefluit van vader Pompernikkel hoorden weergalmen. Ze waren zeer eerbiedig voor een veelkleurigen fazant, die zoo verwaand was, dat hij er scheef van liep en hinkend. Maar de schoone groote vogel had hun eens zijn nest eieren getoond en hij was daarbij zoo ontroerd geweest, dat de dwergjes wel voelden, hoe de fazant goed was van herte. En ze kenden het vlugge eekhorentje, dat zijn nootjes zoo zot wist op te peuzelen, en een paar vroolijke, zeer jonge haasjes, die bartelden in de zonnerondekens. Op een avond kwamen ze gezapig van een wandeling, waar ze met grashalmpjes en paaschblommekens hadden getaterd, toen Krikkeltje al met eens bleef stilstaan. Ze wees aan heur vriendje een vinksken, dat rustig, met scheef-hellend kopje, te droomen zat op een taksken. - Die zit zeker verzen te maken, zei Pompernikkeltje. En plots opende de vogel het beksken en het liedje begon, met maat en rijm en muziek, en het tongsken klepperde zoo rap, dat men het niet volgen kon: - Tu, tu, tuo! zong het vinksken, tu, tu, tuo, wat is de avond schoon! En wat ben ik toch zoo blij, omdat ik het zien kan met mijn kleine oogskens en al dat schoone en zoete ook voor mij mag zijn. Tu, tu, tuo! Tu, tu, tuo! En ik ben zoo schamelkens en de avond is zoo wijd. En mijn herteken is, acherme, toch zoo klein en 't wou zoo groot zijn, dat al de zachtheid van den goeden avond er in kon huizen. Tu, tu, tuo! En zoo zong het vinksken voort, maar veel schooner dan ik het u kan vertellen. Het zweeg, bleef stillekens zitten, met scheef-gebogen kopje, en droomde voort. | |
[pagina 26]
| |
- Wat een zoet dichterken, zei Krikkeltje na een lange poos, met bevende, stille stem.
* * *
En zoo leefden ze in die woud-wereld, gelukkig, en zoo groeiden ze, tot Pompernikkeltje een zwart puntbaardje kreeg en Krikkeltje zeer schoon werd, als een heel klein juffertje, met malsche wangen en schitterende oogskens en een mondje, steeds open in verwondering om al 't schoone van 't bosch, een mondje, liefelijk als een ontloken bloem. En nu werd het tijd, dat Pompernikkeltje den stiel leerde van vader Pompernikkel; hij kon weldra kneden en den oven heeten en 't brood juist van pas bakken. Maar nu was hij veel minder bij het lieve Krikkeltje en hij treurde wel somwijlen als hij aan haar dacht. Hij maakte na eenigen tijd brookens, die men pompernikkels noemde, zoo goed als zijn vader dat kon, en ook mocht hij soms wel eens 't verzorgdste werk beproeven: uit het fijnste tarwemeel lichte koeken bakken voor den koning. Hij vroeg zich af, vanwaar het meel en de gist kwamen, doch vader Pompernikkel gaf daarover geen bescheid en zei enkel, dat daar later zou over gesproken worden. Maar een nacht, dat de kleine wakker lag te droomen, hoorde hij gerucht aan de opening van hun huizeken. Hij stond op en ging kijken wat er was. In de manekleerte, die in 't ronde zeefde, zag hij zijn vader met wel twintig dwergen rond een grooten zak meel dansen. Ze waren allemaal heel en gansch witbestoven. - Of de mulder naar zijn meel zal mogen zoeken! lachte er een. - Dat hij op zijn plunje klopt, daar zit domst genoeg in, spotte een tweede. En vader Pompernikkel trok veel rimpels in zijn gezicht en hij zei: - We hebben er toch veel moeite mee gehad. Geluk- | |
[pagina 27]
| |
kig, dat het bootje van den veerman weer in de Schelde lag, nooit stalen we zooveel meel ineens. Pompernikkeltje ging zachtekens in zijn hoek liggen. Hij had er nog niet over nagedacht, dat er aan 't bosch een einde was en dat er misschien zooveel geschiedde buiten zijn wete, waar iets anders bestond als beesten en boomen en planten allerhande. 't Werd nu ook klaar in zijn hoofd: meel, bier, wijn, leder, laken, 't werd allemaal bij de menschen gestolen; zijn gemoed kwam vol bij die gedachte en hij droomde lang van die groote, geheimzinnige wezens, die zeer boos op de dwergen moesten zijn. Toen hij 's anderen daags aan Krikkeltje vertelde, wat hij gezien had, sprak deze: - Later moeten we naar menschen zoeken, opdat wij ze 't goede zouden kunnen doen uit al onze macht. En Pompernikkeltje, dit hoorende, werd zeer ontroerd over de zachtheid van zijn vriendinnetje.
* * *
Dan werkte zich het hert van de twee kabouters eerst wel uit. Ze zouden goedheid en schoonheid brengen. Maar ze botsten op de stugheid der dwergen, niemand konden ze tot hun gedachten keeren en, waar ze 't goede voor 't kwade gaven, lachte men ze vierkant uit, zeggende, dat ze onnoozel waren. En stilaan kregen ze een zeer slechte faam van gevaarlijke opstandelingen; ze wilden nochtans niets anders dan iets heel moois, newaar? en, dat ze niet begrepen werden, was hen een groote smert. Grootmoeder en moeder Krikkel werden bevreesd voor wat er omging met die schamele, betrouwvolle bloeikens; ze namen ze alletwee dicht bij zich en ze poogden zich kwaad te maken, maar in hun oogen streelde een zoete verteedering en de twee vriendjes werden wel gewaar, dat grootmoeder en moeder Krikkel waren als zij. | |
[pagina 28]
| |
Dat deed hun goed, maar langzamerhand begonnen ze in te zien, hoe er onder den kabouterkensstam voor hen neits te doen was, dat de kaboutermannekens altijd even hard zouden blijven en voortspotten met al wat hoog en edel is. En ze konden zelfs hun hert niet schenken uit simpele goedheid, ze vonden geen gelegenheid daartoe. - Vroeg of laat, Krikkeltje, vroeg of laat zullen wij naar de menschen gaan om daar het goede te doen zooveel wij kunnen. Maar bij deze gedachte werden zij droevig, omdat ze zouden moeten scheiden van hun ouders, en grootmoeder Nikkel, en den fazant, het eekhorentje, de hazen, die nu oud werden, de kevers, gansch hun lieve bosch met het grillige spel van licht en donker, het aangenaam getater in prettige hoekskens. * * *
En de dagen gingen snel voorbij. Na een Winter, dat de sneeuw had gewogen over heel het bosch, dat hel wit en zwart lag en gansch verlaten onder den perelgrijzen hemel, werd stillekens aan een nieuw voorjaar geboren. Heel het leven van kevers en torren roezemoesde onder de schorsen en in de boomen en tusschen de struiken hing het schuchter liedje der vogels. 't Kleine gedoe van den groei van blommekens en plantjes allerhande kreeg zijn gang. Rilde pijltjes gras schoten op, plezierig groen, en wit-en-roze anemoontjes, lekker-gele sleutelbloemen, kleine braamrooskens stonden overal te lachen van jeugd en sappigheid. Er waren plekken in 't bosch, waar de grond heelemaal blauw stond van wilde jacinthen, die hun kelkjes biezebijsden op ronde, rilde stengelkens. Stillekensaan kregen de struiken bruinbekopte botten en als de zonne daar op stoofde vielen de schubbekens het een na 't ander en piepjonge, gevouwde blaerkens bespikkelden alles met lichtend groen. En een siddering jong leven ging van tak tot tak, heel verre. | |
[pagina 29]
| |
Nog nooit hadden Krikkeltje en Pompernikkeltje zooveel plezier gehad van het voorjaar. In hun herteken beefde een groote, deugdelijke blijdschap, als ze soms, bij rusturen, rondgingen met hun tweetjes in heel die heerlijkheid. Zoo waren ze eens naast malkander ver in 't bosch gestapt en ze werden moe en ze gingen liggen op wat jong gras. Pompernikkeltje lag juist aan den bemosten voet van een eik, en hij keek naar boven, heel hoog, waar de wild-ineengeslinderde takken lichtelijk bewogen. De zonne begoot den boom ten volle, goud vloeide langs alle twijgen lijk een rijkelijke schoonheid. - Krikkeltje, sprak hij, kijk eens naar de zonne, die in ons bosch alle leven wakker kust. Maar ze konden het gelaat van de zonne niet zien, hun oogskens deden pijn. Ze zaten weer, heel stillekens. En ze voelden allebei, in die heerlijkheid van de Lente, een zaligheid gemengd met een kleinen schrik, en hun asem begon te jagen. Er moest iets geschieden, dat ze sinds lang verwachtten. Toen stond Pompernikkeltje plots op, en ging zijn vriendinneken een smaksken geven, heel zacht. Meer gebeurde er niet, maar nu wisten beiden, opeens en voor altijd, dat ze malkander gaarne zagen. En een groote blijdschap golfde over hun gemoed. Plots hoorden ze vleugelgefladder dichtbij en ze zagen, op een tak, het vinksken, dat vroeger eens zoo schoon had gezongen. En het vogelken floot nu, heel ontroerd, een jubelend liefdelied. Lang ging de schoone muziek. En de twee kabouters weenden in stilte. Hun hert was een putteken van geneuchte. De zonne smolt langzaam weg, heel verre. En over de boomen en struiken, over de twee kabouterkens, die zwijgend zaten en het vinksken, dat aan 't droomen was van een nieuw liedje, hing zachtekens de avond, als een zuivere goedheid. * * * | |
[pagina 30]
| |
's Anderen daags zat moeder Pompernikkel bij de Krikkels om een beetje te babbelen. Pompernikkeltje kwam opeens tusschen, zeer bloode, en hij vroeg, of hij met zijn vriendinnetje mocht trouwen, den Zomer, die komen ging. 't Werd toegestaan, met groote blijdschap en zoete verteedering; wat later kwamen de vaders er bij, die bejaden, en 't was volop feest bij de Krikkels, tot laat in den nacht. En in zijn ouders' oogen zag Pompernikkeltje een groote zachtheid lichten en hij was gelukkig bovenmate, dat toch zijn familie en die van Krikkeltje goed van herte waren. En 's nachts, in zijn hoeksken, kon hij zijn tranen niet weerhouden van danige weelde.
* * *
't Jaar ging vooruit en nu kwam al meteen over 't bosch het geweldig gedoe van een laaienden zomer. De braamstruiken werden ros gelijk in het najaar en het gras verzengde van dag tot dag; op sommige plekken schoot het plots van zelf in brand. De beken droogden uit. Ook de boomen leden van de hitte; de blaeren hingen te verslensen; soms voer de heete zonneasem in een schroeienden wind door het woud en dan kloegen ze even en bleven stil, gelaten, zeer ziek. De vogels zwegen. De beesten lagen ievers, zonder één beweging. En de dwergen hadden hun jaskens uitgedaan; ze lagen te snakken naar asem de heele drukkende dagen lang en het zweet bolde in dikke perels langs hun gezicht.
* * *
Een nacht lag Pompernikkeltje te woelen in zijn bed. Als hij op zoo iets begon te peinzen terwijl hij slapen ging, riep de eene gedachte de andere en een beeld een tweede vôôr den geest, zoodat aan het wakker-blijven-droomen | |
[pagina 31]
| |
geen einde kwam. En de warmte woog bijna zooals gedurende den dag. Daar hoorde hij zacht gefluit dichtbij buiten, een ander antwoordde en plots floot het bosch zonder ophouden en overal in 't ronde hetzelfde luttel deuntje. Pompernikkeltje stond voorzichtig op en keek naar den hoek, waar vader en moeder sliepen. Vader was daar niet! Dat was zeer vreemd. 't Dwergje ging stillekens naar buiten naar een plek in 't bosch vanwaar het gefluit nu kwam. Hij verstak zich achter een struik. De maan lei alles in hellen schijn rondom de woonplaatsen der dwergen. En zie, daar naderden van alle kanten kaboutermannekens, met heel omzichtige bewegingen en zendende naar malkander het deuntje van daareven. En steeds kwamen kabouters aan, nooit had Pompernikkeltje gedacht, dar er zooveel waren. Ze gingen zitten in een open plek, die beplast stond met maanlicht; ze hadden gewichtige houdingen en spraken geen enkel woordeken. En daar geschiedde opeens veel beweging onder hen; ze stonden op in koortsachtige bedrijvigheid en keken naar éénzelfde plaats in 't bosch. Ginder kwamen dwergen afgeloopen in alle haast; ze waren zeer schoon gekleed, met roode en witte stoffen, die glansden en diepe, donkere plooien maakten. En dan verschenen nog andere zulke kabouters, die droegen in een schitterende witte koets een ouden dwerg met schoonen grijzen baard, en die op het voorhoofd een gouden kroon had. Meteen wierpen alle kabouters hun puntmutsken in de lucht en vingen het op hun kopken en ze juichten luide ‘leve de koning!’ De witte koets werd gedragen tot in 't midden der dwergen, die zich met diepe buigingen in 't ronde schaarden. De koning stond recht; hij had een schuimenden pot gersten in de blanke hand en hij sprak: ‘Heil het dwergen volk!’. Hij dronk. En spoedig hadden de schoon-gekleede kabouters aan iedereen een potteken gegeven en ze goten het bier in haastige, sierlijke bewegingskens. Ieder dronk en de mooie knechten hadden veel moeite om overal in te schenken, | |
[pagina 32]
| |
want alleman vroeg maar steeds naar verschen drank. Dan werden de pottekens weer te gaar gehaald en de koning sprak met statige stem: ‘Kabouters, danst!’ En zoo ineens werd het een wild gekrioel van wirrelende lijvekens, de beentjes sloegen in de lucht, de mutskens werden naar omhoog geworpen en de dwergen zongen en riepen blijde kreten op maat. Dan sprak weer de koning; ‘Luistert nu!’ En 't was plots zeer stil; een dwergje dat nog voortdanste, omdat het hem zoo een leute gaf, werd neergetrokken door de anderen en moest zoo blijven liggen. De koning zei: ‘Dezen nacht hebben wij u bijeengeroepen, klein en moedig dwergenvolk, om u te zeggen, dat wij een gewoonte van vroeger hier in dit bosch zullen invoeren. De oudsten van den stam moeten morgen levend begraven worden. Onze schrijver zal u de namen lezen van wie moeten in den grond gestopt worden, omdat ze eten zonder bijna te werken en opdat ze plaats zouden maken voor de jongere dwergen.’ Een kabouter, dien Pompernikkeltje nog niet had belet, kwam nu te voorschijn. Hij droeg een langen, zwarten rok; op zijn neus stond een bril en achter zijn ooren stak een groote penne. Hij ontrolde een lang blad en las met luide stemme de namen af. Plots schrok Pompernikkeltje. ‘Vrouw Schrikkel, schoonmoeder van Krikkel, den schrijnwerker.’ Hij luisterde niet verder. Hij stond verbijsterd. Wat zou Krikkeltje zeggen? Waren die lieden daar zoo ongevoelig? En ineens rechtte hij zich en kwam naar de vergadering, maar daar ontstond een hevig gewoel. ‘Wat komt gij hier doen?’ riep de koning in woede, ‘gij zijt nog te jong om hier te luisteren! Wie zijt gij?’ Pompernikkkeltje bezag ze allemaal, keek den koning vlak in de oogen en sprak sidderend: - Wat ik hier kom doen, koning? Zeggen, dat gij slecht zoudt handelen met dwergen alzoo te vermoorden. Luide kreten de kabouters van verontwaardiging; | |
[pagina 33]
| |
ze herkenden hem, en ze wilden hem te lijf, maar Pompernikkeltje sprak voort tot den koning, die hoog rood zag van ingehouden woede: - Wie ik ben, koning? Pompernikkeltje, zoon van Pompernikkel, den bakker, en ik zeg u nog, dat gij een slecht dwerg zoudt worden, ja, een moordenaar, gij, die zoo goed zoudt moeten zijn. Iedereen, koning, heeft recht op het leven, het schoone leven vol zonneschijn en bloemen en gezang, - het blije leven. Hij stokte. Hij weende. En men greep hem vast en snoerde hem aan een nabijen boom. De koning liet zich tot hem dragen en zei: ‘Tot morgen!’ en spuwde hem in 't gelaat. En alle dwergen gingen één vôôr één staan vôôr Pompernikkeltje en ze bespuwden hem. Vader Nikkel en vader Pompernikkel kwamen de laatsten. - Arm jongetje! spraken ze. En ze keken rond. Alle dwergen waren verdwenen... En die twee kusten het manneken waar de anderen hem bespuwd hadden. En ze bleven daar. De nacht was groot en het maanlicht hing overal.
* * *
't Werd heel lijzekens-aan dag. Ze hadden beproefd Pompernikkeltje in 't geniep te verlossen, maar de ruwe koorden waren te vast gebonden. Moeder Pompernikkel kwam afgeloopen en toen ze 't nieuws wist, werd ze zeer bleek en ze ging met slepende voeten wat dieper 't bosch in. Krikkeltje kwam, en zoende heur vriend op beide wangen, en bleef nevens hem staan. Heur oogen schitterden. De zon kwam hooger en 't bosch stond weer als alle dagen vol lichtgespeel en hitte. Van lieverlede kwamen de kabouters aan, nu met vrouw en kinderen; ze bespraken met luide verontwaardigde woede het gedrag van dien jongen waanzinnige en de heel kleine dwergjes wezen hem aan malkander en grinnikten. | |
[pagina 34]
| |
Sommige kabouters waren hier en daar putten aan 't graven. Vader Pompernikkel ging weg en kwam na langen tijd terug met een heel bord melkbroodjes, het fijnste werk, dat hij maakte, dat was 't koningsvoedsel, dat Pompernikkeltje wel ook al eens had gebakken. Dan schaarden zich de oude vrouwen en mannen samen. Grootmoeder Krikkel was ook bij hen. Het waren de veroordeelde kabouters. Ze kwamen bij Pompernikkeltje en begonnen hem uit te jouwen en ze zeiden, dat ze met hun lot zeer tevreden waren en vrij mochten levend begraven worden als ze hun koningbroodje hadden verorberd. En grootmoeder Krikkel sprak hem zachtekens aan, met een groote teederheid lichtend in heur oogen: het was zoo de gewoonte en niemand vond ze slecht. Plots kwamen weer de schoone, witte en roode dwergen aangereden en de koning verscheen. Hij bekeek Pompernikkeltje met vlammende oogen. - Geef aan ieder, die moet begraven worden, een melkbroodje, sprak hij daarna. Vader Pompernikkel deelde de broodjes uit en de oude dwergen schenen nu zeer tevreden. Ze aten met smaak en dan stapten ze monter elk naar een put. Daar liet men ze neerzinken. Opeens ontstond er gewoel. Pompernikkeltje wrong met wanhopige kracht in zijn boeien, maar kon zich niet bevrijen. Iedereen keek naar hem. Krikkeltje was zoo wit als een madeliefje. - Kabouters, mijn broeders, voelt ge dan toch niet, hoe ge slecht doet? Een luide lach galmde en de dwergen zetten hun werk voort. Doch plots sprong Krikkeltje vôôr den put waarin men haar grootmoeder zou laten zakken en ze hield met heel heur kracht haar goed oudje vast en ze riep: ‘Neen, grootmoederken, neen, ge moogt niet!’ Maar men sleurde haar weg en bond haar nevens haar vriendje aan denzelfden boom | |
[pagina 35]
| |
en eer 't gedaan was waren al de oude mannekens en vrouwkens verdwenen en de dwergen dansten op de gevulde putten. Thans keerde de koning zich naar de twee opstandelingen. - Om u te straffen voor uw roekeloosheid, wordt gij verbannen uit onzen stam en uit dit bosch. Men doe ze naakt vertrekken. Uw kleeren kunnen aan anderen ten goede komen. Zoo willen wij het. De twee vriendjes werden losgemaakt en gansch ontkleed. En toen ze in hun schamelheid stonden, met blauwe linken, waar de koorden hadden genepen, jouwden al de dwergen hen uit. Ze keken naar hun ouders; dezen naderden en moeder Krikkel zei zachtkens en heel bedrukt: - Gaat en hoopt, mijn kinderkens. En zoo vertrokken zij, gansch naakt, door het uitgedroogde bosch, met achter hen het hoonend getier der dwergen, hun broeders. * * *
En ze stapten lang, tot ze dachten, uit het bereik te zijn van hun stam. Ze gingen zitten en ze weenden bitter. - Pompernikkeltje, sprak Krikkeltje na een lange poos, we hadden ze misschien tot goedheid kunnen bekeeren, onze ouders waren toch goed! En nu moeten we weg, uit het bosch. Is het groot, uit het bosch? En wat gaan we toch doen? Is het leven wel schoon, Pompernikkeltje? - Er moet zooveel schoons zijn, Krikkeltje, dat wij, kleine kabouters, zoo weinig nog kunnen vatten. En van het schoone, dat we begrijpen kunnen, heeft onze omgeving met zijn verkeerde gedachten en bekrompen oordeel zooveel bevuild, dat wij, die toch gelukkig leven willen, alles moeten leeren bij ons zelf, met onze eigen oogen en ons eigen hert. En 'k ben blij nog zoo jong te zijn, nog zoo een kind te zijn, - en gij ook, newaar? - om te zien met klare, open oogen en te voelen met warm hert het goede, schoone leven. En ze hadden nu moed en vertrokken. Ze gingen heel, | |
[pagina 36]
| |
heel lang, altijd rechtdoor, om uit het bosch te komen. En ze wilden de zon bekijken gelijk vroeger; ze pinkten met de oogen om de goede zonne in 't gezicht te zien, maar te sterk was de gloed en meewarig zei Pompernikkeltje: - Wij zijn nog te veel gewend aan duisternis en half licht, we kunnen het groote Licht, dat alles beschijnt, nog niet bekijken. En de twee kabouterkens waren daarover nu weer zeer bedroefd. * * *
De avond daalde, maar 't was nog zoo warm en aan 't bosch wou geen einde komen. Ze hadden honger en dorst. Overal op hun lijf hadden de braamstruiken bloedige streepkens getrokken. Ze hoorden plots een welbekenden zanger en hun hert werd nu ineens zeer week bij 't hooren van 't zoete vooisken. - Ons vinksken van vroeger! En meteen kwam de kleine vogel op den grond gevlogen en hij sprak tot hen: ‘Ik heb alles gehoord op de dwergenvergadering. Gij zijt allebei goede kabouters en 'k wil u den weg toonen om snel uit 't bosch te geraken. Volgt mij.’ En de vogel fladderde en zong lustig boven hun kop. Ze vonden onder zijn geleide een paar zijwegels, maar 't werd nu opeens donker en de maan zou eerst veel later opkomen, wist de vink te vertellen. Ze stapten toch moedig verder en plots stonden boomen en struiken minder dicht. - We zijn uit het bosch, riep de vink. - Is 't bosch niet grooter? riepen de twee dwergjes. Ze zagen een breed water en hoog boven hen den wijden, blauwen hemel, die reeds vol witte sterren stond bebloesemd. En 't werd zeer stil. Ginds verre pinkelde 't een en 't ander lichteken in de duisternis. - Daar wonen de menschen, sprak de vogel. En de twee kabouterkens stonden zwijgend en diep ontroerd vôôr de groote, wijde wereld. | |
[pagina 37]
| |
Daar klotste het water beneden hen en er rees zachtekens een schoone, jonge vrouw uit. Heur haar, lang en bleek, vlotte een poosje nog op de kleine golven en heur oogen gaven een blauw en rustig licht in de donkerte, die haast teenemaal alles wegdoezelde. De vrouw was zeer groot voor de petieterige kaboutermannekens, ze maakte hen bevreesd. En wijl ze niet sprak en de dwergjes aldoor bekeek, zei Pompernikkeltje, met in zijn stem een lichte beving van vreesachtige ontroering: - Schoone, groote vrouw, zijt gij een mensch? Heur lach galmde klaar in den stillen nacht. - Neen, ik heb maar de vormen van den mensch, kabouterkens, maar ik ben vrijer: ik ben een nymf van de Schelde. Ik vaar door het trage water naar de diepe kristallen en gouden paleizen, waar 'k woon. Kan ik u helpen? - O, ja, schoone nymf, breng ons dichter bij de menschen, draag ons over den stroom! De schoone vrouw nam Krikkeltje onder den eenen arm, Pompernikkeltje onder den anderen, ze gleed heel lijzekens door het water en ze zong een schoon, schoon liedje, dat de dwergjes zeer trof. - En nu, kaboutermannekens, sprak ze, na hen te hebben gebracht aan den anderen oever, luistert eens goed: gij kunt hier wat blijven en, mits gij u versteekt, zult ge straks de vergadering zien van de feeën, elven en nymfen, en ook die van de tooverheksen. Ze vertrok. De dwergjes dankten en stopten zich langs den dijk. Het vinksken was vertrokken. Als ze zoo een lange poos hadden geluisterd naar de stilte, bamde plots in de verte een slag en dan nog een en dan nog en, als er zoo twaalf slagen hadden getampt, ging de maan ineens van uit de boomen op en ze bevloeide met heur licht de groote weide nevens de Schelde. En daar kwamen nu één vôôr één schoone nymfen aan met druipende, lange haren; ze hielden toegeloken waterlelies in de sierlijke vingers en ze zoemden een gouden liedeken van hooge blijdschap. Een blij vleugelgeklepper | |
[pagina 38]
| |
wekkerde in de lucht: het waren de elven, met lange witte vleugels of met lichte, blauwe sluiers, en die ook naar de weide zich begaven. Dan kwamen van links en rechts de feeën, schoone vrouwen met prachtige kleeren, die schitterden in de maan en ze droegen op hun hoofd een gouden kroontje met fonkelende gesternten. Toen ze allemaal bijeen waren, keken ze naar de maan en zie: langs een straal kwam een vrouw aan, de schoonste van allen, verblindend van blankheid en licht. Op aarde gekomen, bogen al de anderen, de heele vergadering, zeer diep en boven de hoofden hing zachtjes een welkomsgroet te klingelangen. Ze dansten dan in reien voor de schoonste der feeën en 't werd opeens een sierlijke, nooitgedroomde versmelting van zang en lijn en kleur. De nymfen wierpen bloemen in de hoogte en plots kwam er een blanke kleerte uit de zwevende kelken en nu wierpen feeën en elven ook op maat lichtende bloemen in de lucht, van alle kleur en vorm, rozen en leeljen en tulpen. Dan zei de schoonste der feeën: ‘Wat gebeurde er sedert de laatste vergadering?’ Iedereen sprak: ‘geen nieuws’; maar de nymf, die de kabouterkens over 't water had gedragen, vertelde: - Eergisteren nacht was ik langs de Schelde aan 't rusten. De maan hing zilverigzacht en de rietjes fluisterden heel lijzekens, tot opeens ik op den stroom een blanke gedaante zag. Ik zwom er heen: een jonge vrouw dreef op het water. Heur gelaat was zeer bleek, heur neus heel fijn en heur kin lang en sierlijk afgerond; de oogen keken verre, zeer verre, met een vreemden blik. En heur blanke schoone voolen, gelijk ze daar op het water lagen, maakten de vreemde jonkvrouw tot een mooie, groote waterlelie. Zoo dreef ze voorbij, zonder een gerucht, en 'k heb lang gestaard naar den omdraai, waar ze verdween. En, toen ik terugkwam naar mijn plaats, kloegen de rietjes heel zacht: ‘Ophelia, Ophelia...’ De droeve geschiedenis van het arme prinsesje werd verhaald aan eenige jonge nymfen, elven en feeën, die ze | |
[pagina 39]
| |
nog niet kenden. Dan werd ieder ingetogen voor die schoone smert van menschen en zwijgend ging elkendeen aan. De elven zoefden door de lucht en de mooiste aller feeën keerde, op een straal, naar de stille maan weerom. Dan schetterde plots de lucht, vol wilde kreten, en in een woeste jacht kwamen afschuwelijke vrouwen op de weide. Het waren de tooverheksen. - Hoe is 't met de schoone Slaapster in 't bosch? Nog altijd gevangen? - Ja. En hebt gij nog altijd de blauwe vogels van het ideaal der menschen in uw ijzeren kooien? De leelijkste van alle werd zeer omringd; ze was met een stemme, krassend als een raaf, kwade poetsen aan 't verhalen en telkens riepen de anderen: ‘Leve onze koningin Wanne Thecla!’ Dan begonnen ze te dansen, maar 't was zoo gemeen, dat de twee kabouterkens zich omdraaiden. En daar zagen ze boven het bosch een rooden gloed, omwemeld met dikken, gelen rook en ze werden zeer benauwd voor dat vreemd verschijnsel. De gloed werd heviger, naderde, en plots kwamen konijntjes en hazen en reeën met groote angstkreten uit het bosch geloopen tot vóôr de Schelde en ze stonden daar gevangen in uitersten nood tusschen het geheimzinnig gevaar uit het bosch en het water van den stroom. En thans kreten de tooverkollen op hun weide luide en wild van vervaardheid en ze sprongen in alle haast op hun bezemstokken en reden gillende de lucht in. Plots kwamen patrijzen gevlogen en merels en tarijntjes en vinken en nachtegalen, verkenbaar aan elk zijn eigen angstgeroep en te midden fladderden groote, leelijke boschuilen met lichtende boloogen, en ze dachten er niet eens aan, de kleine vogels te vangen. Arme beesten vlogen verwilderd met den kop tegen de laatste boomen en vielen neder aan den wortel. Andere vogels geraakten uit 't woud en boven 't hoofd der twee verschrikte kabouters vloog thans een wanhopige zwerm het land in. Meer en meer dieren kwamen aangerend en liepen van onraad in de Schelde. | |
[pagina 40]
| |
De gloed kwam nader, met gekraak van vallende takken en een wijd gesis, dat onophoudend luider werd. - Het bosch is in brand! Het bosch is gansch in brand! En onze ouders! En de anderen! weende Krikkeltje. Dichter kwam de vlammengordijn, met bollende wolken vuilen rook er rond; dikke takken vielen met ontzaglijk lawaai en opspettering van afschuwelijk schoone vonken. Nu was de brand heel dicht, de hitte werd onuitstaanbaar. Eenige haaskens liepen, teenenmale den kop kwijt van onraad, naar het vuur toe, en kwamen huilend van schrille pijn in 't water gerend, waar ze nog wat ronddwarrelden en verzonken. Vlammende takken en gensters waaiden ver over de Schelde en verbrandden elk oogenblik de twee dwergjes, die op vlucht waren in de meerschen. Eindelijk kwam het vuur tot aan den stroom, vond geen spijs meer, krinkelde en bolde in reusachtige woede en verging in 't koele water. 't Was gedaan. 't Bosch stond nog kleer van lekkende vurige tongskens overal; brandende gensters vlogen verre weg, maar vielen in nattige weiden, waar ze gedoofd werden. En thans hoorden de benauwde kabouters, verdoken liggend in 't gras van een meersch, dezelfde slagen van straks, maar zwaar en onheilspellend: de klokken riepen brand in heel die vlakke, Vlaamsche streek. En nu ineens kwamen zwarte vormen snel nader en de dwergen zagen voor de eerste maal menschen. Dezen liepen voorbij; nu en dan spraken ze een somber woord, en ze gingen naar 't bosch, waar zwarte boomen omflikkerd stonden met levende vlammekens. - Onze ouders! En de anderen! sprak Pompernikkeltje. Maar Krikkeltje kwam heel dicht bij haar vriend, lei 't hoofd op zijn schouder. En de twee arme, naakte kaboutermannekens, afgebeuld van pijn en vermoeienis, sliepen hun eersten nacht in de wijde wereld der menschen.
* * * | |
[pagina 41]
| |
In de morgenschemering stonden Krikkeltje en Pompernikkeltje vóór de Schelde, tot de goede nymf aangezwommen kwam en heur spijt vertelde, den vorigen avond ze niet geholpen te hebben; zij was dan juist in heur onderwatersche, blauw-groen kristallen paleis. Ze zette de kabouterkens over 't water, want ze wilden zien, hoe het met hun ouders was vergaan. Ze stapten. Benauwelijk spookten de groote boomen, zwart-gebrand en de blaeren vuil-berookt. Beneden lag het heestergewas gansch tot een heete, grijze assche verbrand, waarin verkoolde takken en lichaampjes van beesten ontbloot werden door het gaan der dwergjes, die maar beenden, de voeten verzengd; ze hoestten van het opgejaagde gestuif der assche en hun hert woog zoo zwaar als een steen van verdriet. En wanneer ze, dood-moe, na lang strompelen en wanhopig stappen, tegen den avond onverwachts kwamen, waar de dwergenstam moest wonen, dan zagen ze niets, dan assche over de woningen en ze groeven en groeven met de handen en maakten plots het doode lichaampje bloot van schoenmaker Pinkepikkel. En ze groeven voort, weenende van angst, dien bloedigen avond, in het verbrande woud, tot ze den ganschen dwergenstam ontdekten. Het was een afgrijselijk gezicht, die arme, bijna verkoolde lijkjes. De zon spetterde haar laatste stralen uit op de plek waar Krikkeltje en Pompernikkeltje zochten naar hun ouders, betastend de doode lichamen van de kabouters. Pompernikkeltje herkende het eerst zijn ouders. Hun gelaat was zeer zacht. Ze schenen niet te hebben afgezien. Seffens daarna vond Krikkeltje de hare. En, vóór die vernietiging van alle leven, vóór de groote, onbegrijpbare Dood, bleven de twee uitgeweende kabouters lang staren, zeer lang, tot de nacht alles duister maakte.
* * *
Ze werden wakker, het hoofd zeer zwaar, afgepijnd. De zonne was reeds hoog aan 't wielen in den hemel. Krikkeltje, | |
[pagina 42]
| |
de lijken ziende van haar ouders en de andere dwergen, bestrooide die zacht met assche. Dan kwam ze tot haar vriend weer en sprak: - Wat nu, Pompernikkeltje? Waarheen? We hadden later de dwergen kunnen goed doen worden. Onze ouders waren goed. - Krikkeltje, wij zijn nog bitter jong. En we gaan naar de menschen terug. Daar zullen wij 't goede stichten. En ze stapten door het woud, een heelen dag, tot ze aan de Schelde kwamen. Daar zwom de goede nymf met hen over 't water, troostte hen, en gaf hun wat te eten en te drinken. Dan gingen de twee kabouters in 't breede dal, waar de menschen woonden. De nacht had gansch zijn stille donkerte gespreid over de wereld en ze waren bang in die oneindigheid, maar toch gingen ze, altijd voort, door meerschen en akkers; ze slopen door bosselkens, waar oude wilgen aan 't glimmen stonden in de donkerte. In de verte huilde een hond zijn verlatenschap uit. Een uil fladderde hun plots voorbij; zijn fosfooroogen stonden zeer verwonderd en hij vroeg: ‘hoe? hoe?’ met grove stem. De kabouterkens sidderden, maar Pompernikkeltje antwoordde kloekmoedig: ‘Wij hebben u geen rekenschap te geven, ouwe.’ Ze stapten voort, immer voort. En ze kwamen aan de slapende huizen der menschen. Ineens zagen ze een lichteken, hoog in de lucht. Ze naderden. Er was een trap om naar het licht te gaan. Ze klauterden met al hun krachten, want de treden stonden zeer verwijderd van elkander. Eindelijk geraakten ze boven. De deur stond op een kiertje, het lichteken vlamde hel en de kleerte doezelde door de deur weg in den nacht. Te midden der wit-bestoven plaats stond een oude, grijze man, gansch blank van het meel. In de hand schudde hij een groote zeef en fijne domst straalde en sprietelde. - Dat moet de molenaar zijn, fezelde Pompernikkeltje, de molenaar, dien de kabouters bestalen. | |
[pagina 43]
| |
Zeer gebogen was de man en uit zijn wit haar en op zijn voorhoofd perelde zweet. Zijn oogen stonden diep ingezonken. Hij werkte nog wat voort, doch weldra liet hij de zeef vallen van vermoeienis. Hij draaide het lichteken uit. De kabouterkens schoven terzij, toen hij uit den molen kwam en kreunend de trap afsukkelde. - Pompernikkeltje, hij kreeg zijn werk niet af, alhoewel het zeer laat is. Wij moeten den ouden man helpen. - Ja, Krikkeltje! Meteen galmden twaalf slagen heel dichtbij. Ze duwden 't deurken open. En zie, daar kwam de maan op en door een molengat belichtte ze gansch in 't zilver het nederig werk van de kabouterkens. Dezen hadden de zeef opgeraapt en zeefden nu het meel met danig veel zorg, zooals ze het den ouden man hadden zien doen. En de nacht was bijna over eer 't werk gedaan was en in den maneschijn, die nu kwam uit het geopend deurken, alles weer in orde gesteld werd. Doch, daar zagen ze nu een brooken liggen, dat de mulder zeker vergeten had en van den honger verorberden zij het gansch. Dan gingen Krikkeltje en Pompernikkeltje onder den molen in een struik, om te slapen. En ze waren zeer tevreden, omdat ze met hun kleine krachtjes een mensch hadden geholpen.
* * *
Over dag bleven ze gedoken in hun struik, maar 's nachts om twaalf uur gingen ze weer naar den molen. Het broodje lag gereed, ze aten het op en dan gingen ze weer aan 't werk. Plots kwam vóór de deur een schaduw, maar het duurde niet lang en alleen Krikkeltje had het gezien; doch ze dacht, dat ze mis was en sprak er niet over. En den derden nacht, toen ze binnenkwamen, vonden ze tot hun groote verbazing een plunje voor elk van hen. Krikkeltje begreep de roerende attentie van den molenaar seffens. Ze aten het broodje op en werkten zeer lang. Vóór | |
[pagina 44]
| |
ze vertrokken speelden ze de plunje aan. En, als ze in hun struik lagen, zei Pompernikkeltje: - Weet ge wat, Krikkeltje? Wij hebben nu den molenaar geholpen; morgen gaan we verder, in vollen dag, om anderen dienstig te zijn. Ons geslacht heeft veel kwaad bedreven, maar ze wisten niet beter, 't is voorzeker hun schuld niet. Wij moeten anders leven; wij zullen den stam kabouters stichten, die behulpzaam zal zijn aan de menschen en die leven zullen in simpele goedheid. - O, ja, Pompernikkeltje! En ze waren zeer wonnig van herte. En ze sliepen zachtekens in, dicht tegen malkander. En ze droomden van schoone dingen, die komen zouden. * * *
Een zoet gezang, dat hij wel kende, maakte Pompernikkeltje wakker. - O, ik dank u, lief droomerken, zei hij ontroerd tot den kleinen vink, die hen hier was komen opzoeken. Daar ontwaakte ook Krikkeltje. - Had ik daar niet ons verzenmakerken gehoord? Toen floot het beestje zijn mooiste wijzen uit loutere tevredenheid. Een mist hing over het land en kleurde rozig in de zonne. Zwarte boomengestalten en menschenhuizen doezelden hier en daar ten halve op. Dan zeiden de twee kabouterkens vaarwel aan den kleinen vogel. Krikkeltje weende. - Neen, ik ga met u, zei de vink, de wereld rond. En zoo vertrokken ze, de twee dwergen, met boven hun hoofd zijn blije gefladder. Ze stapten betrouwvol, hand in hand, het nieuwe leven te gemoet - het goede, schoone Leven.
Franz de Backer. |
|