| |
| |
| |
Fransche Letteren.
Van de talrijke romans, die mij gedurende de laatste maanden onder de handen kwamen, is er eigenlijk; slechts één, die den naam van kunstwerk verdient. Ik bedoel Pillerand van Marcel Audibert (Bernard Grasset, Paris, 1913; fr. 3.50).
Pillerand is de naam van een zwerver, wiens leven in dit boek verteld wordt ‘van de wieg tot aan het graf.’ Een roman zonder intrigue, zonder geraamte: bijna een dagboek. Heel den inhoud heb ik daarmee eigenlijk aangegeven. Maar wat ik niet zoo gemakkelijk zeggen kan, is de schoonheid der beschrijvingen, de uit de handeling sprekende psychologie van den hoofdpersoon, en het mee-leven en mee-zwerven, waarop men zich betrapt gedurende de lezing.
Zulk een boek is een schadeloosstelling tegen ondingen als L'Incomparable van Evelyne Moncoeur (B. Grasset, Paris, 1912; fr. 3.50). Het voorwoord, waarin de schrijfster haar pennezusters hun preutschheid verwijt en verklaart die uit haar werk te verbannen, belooft werkelijk veel moois: ‘Ce sera ici, sans artifices comme sans restrictions, le splendide reflet de la vie adorable en mon âme véridique et imparfaite, mais parfaitement tendre.’ En het boek is zoo idiootnuchter en zoo plat-sensueel, dat het mij soms voorkwam als een vreeselijke grap van een confrater, die - achter een vrouwennaam verscholen - de romanschrijfsters in slechten reuk wil brengen.
Abel Hermant is een schrijver en Coutras voyage (Ed. Louis-Michaud, Paris, 1912; fr. 3.50) een boek dat aan alle kritiek ontsnapt, of ze ten minste ontwapent. Coutras reist met zijn preceptor Gosseline naar het ‘koninkrijk’ Albanië, van daar door Turkije en Italië, - waar hij een vrouw vindt en deze mee naar zijn land brengt. De audientie aan het Albaneesch hof 's morgens om 5 uur (!), de geschiedenis der schaking van 's konings zuster door Gosseline en die van het verblijf in Italië zijn onvertelbaar. Er is waarlijk geen touw aan vast te knoopen, maar alles is zoo pittig en plezierig gezegd, dat men ten slotte den schrijver dank verschuldigd is voor de genoten uitspanning.
| |
| |
Kent ge A la manière de...., waarde lezer? Dan zult ge zeker met genoegen vernemen dat een derde reeks, zoo groot als de twee vorige samen, bij denzelfden uitgever (B. Grasset, Paris; fr. 3.50) verschenen is en in geen enkel opzicht voor de eerste moet onderdoen. De heeren Paul Reboux en Charles Müller zetten hun pastichen met dezelfde virtuositeit vort. Enkele, zooals de stukken naar Racine en Stéphane Mallarmé, zijn onbetaalbaar. Ook is de bijval van het boek onovertroffen.
* * *
Bij de Fransche literatuurgeschiedboeken komt zich thans een werk voegen, dat meer voor lettervrienden en hoogstudenten, dan voor de scholieren bestemd is: Tableau de la littérature française du XIXe siècle door Fortunat Strowski (Delaplane, Paris, 1912; fr. 3.50). Als ‘tafel’ is dit werk uitstekend geslaagd. De eenvoudige, heldere methode van dien jongen leeraar bij de Sorbonne laat toe de XIXe eeuw met een oogopslag te overzien. Hij beschouwt de figuren niet alleen naar hun werk, maar in hun milieu en komt daardoor tot betere en logischer verklaringen. Enkele hoofdstukken zijn zeer merkwaardig en de beschouwingen over 't algemeen objectief; overal is de schrijver niet van partijdigheid vrij te pleiten, - doch zoo gauw men dat weet is dat geen hindernis meer. Dat b.v. M. Strowski zou willen knielen voor Rostand schijnt wel overdreven, - maar het is zijn recht te meer, daar hij niet tracht zijn opinies den lezer op te dringen. Opmerkelijk is het, dat de Belgische literatuur geheel uit dit boek gebannen is.
Met des te meer belangstelling nam ik dus het volgende werk ter hand: Le Mouvement littéraire Belge d'expression française depuis 1880 door Albert Heumann (Mercure de France, Paris, 1913; fr. 3.50). Het mooiste gedeelte van dit boek is.... het voorwoord van Camille Julian. Wat de Heer Julian zegt over België van uit Fransch oogpunt beschouwd, is eerlijk en waar. Hij begint met te zeggen, dat België niet is een ‘création artificielle,’ maar een geografisch afgeteekend land:
Que de fois, dans nos livres de classe français, on nous a enseigné qu'entre la France et la Belgique il n'y avait que des limites artificielles! Que se cachait-il sous cette assertion? une erreur fondamentale sur la nature des frontières? un vague souvenir des prétentions lointaines de notre patrie sur ce peuple? je ne sais: ce n'en était pas moins une chose mauvaise que l'on disait, contre-vérité et contre-justice à la fois. En réalité, entre Belges et Français, il y a la forêt, Ardennes ou Charbonnière, et la forêt, autrefois comme aujourd'hui, c'est une barrière entre les peuples au moins aussi dure à franchir que la rivière et que la montagne.
| |
| |
Geografisch en geschiedkundig verklaart de inleider het dualism tusschen Vlaamsch- en Fransch-sprekenden in België en gaat dan voort:
Quoi donc? ce sera donc toujours un peuple métis, fait moitié de Flamands et de Wallons, comme autrefois moitié de Ménapes et moitié de Nerviens?
Mais quel déshonneur y a-t-il dans le métissage? Il n'est point de peuple au monde, pas même ni surtout le nôtre, le peuple français, qui ne soit un mélange. Chez nous, depuis des milliers d'années, le flot des envahisseurs d'outre-Rhin n'a cessé de se rencontrer avec le flot d'émigrants d'outre-montagnes. Et il n'a pas empêché que la France n'ait pour l'éternité la plus séduisante des physionomies personnelles. Et le bilinguisme de la Belgique ne l'empêche pas d'être une nation individuelle et originale. Ce qui fait l'originalité d'un peuple, c'est la façon dont il travaille avec les éléments divers que la race ou la langue lui apportent. Il est lui-même son Prométhée, suivant le mot étincelant et juste de Michelet. Or, il n'y a pas en ce moment dans l'Europe de peuple qui, au même degré que la Belgique, travaille à la fois son âme et sa terre, qui vive davantage de l'école, du foyer et de la forge. Laissez-le faire quelques années encore, et il sortira de là l'individualité nationale la plus intéressante, la plus sympathique qu'on puisse voir.
Ce sont des fous ou des misérables, ceux qui parlent de supprimer, de démembrer la Belgique. Nul n'a le droit de toucher aux nations qui tiennent à vivre. Former sur elles des projets de conquérant, ce serait un crime contre la société humaine et la vie divine du monde, crime aussi grand ‘que de tuer son père ou de brûler le Capitole,’ comme disait Marc-Aurêle.
Zijn beschouwingen brengen hem er toe te zeggen:
Tout cela fait que, même dans ses oeuvres flamandes, la Belgique ne sera ni le reflet de la France ni le reflet des influences germaniques.
En ten slotte:
Car Verhaeren, Maeterlinck, il n'y a pas à le nier, c'est autre chose que ce qu'il y a chez nous, et, à de certaines pages, c'est quelque chose de supérieur à nous.
Dit voorwoord, meer dan dertig bladzijden lang, moest op Staatskosten in vlugschrift uitgegeven en in Frankrijk en Wallonië verspreid worden. Het is van voor tot achter merkwaardig.
Zonderling genoeg, het werk, dat het inleidt, zegt soms tegenovergestelde dingen en als de Heer Jullian aan elke nationaliteit haar volle recht doet toekomen, meent de Heer Heumann, dat een Verhaeren en een Maeterlinck vooral groot zijn en beroemd werden, omdat ze zooveel aan de Fransche kultuur te danken hebben. Onzin. Maar
| |
| |
het is te begrijpen, dat men zich zulke groote figuren tracht toe te eigenen, vooral als de kunstenaars er zich schijnen toe te leenen. Nochtans, moesten Verhaeren en Maeterlinck en Charles van Lerberghe in 't Vlaamsch geschreven hebben, ze zouden niet minder groot zijn, maar men zou er wellicht (en vooral in België) minder mee pronken.
M. Heumann spreekt ook over de Vlaamsche Beweging en vertelt daarover, in tegenspraak met den Heer Jullian, de ongaarste domheden, die men denken kan, zooals:
Que les flamingants luttent.... ils n'empêcheront jamais la Belgique de rester une province littéraire de la France: les écrivains belges emprunteront notre langue, notre culture, ou ils ne seront point.
Voor dat zinnetje zal de schrijver van zijn meester, als dat M. Jullian is, wel op de kneukels gekregen hebben!
Maar dit alles zou kunnen doen denken, dat M. Heumann's boek een ‘livre de combat’ is, en dat is niet waar. Het is wel degelijk een geschiedenis en een goede geschiedenis onzer Fransche letteren, en aan de genieën en talenten, en talentjes zelfs, wordt de noodige eer bewezen. Goede aanhalingen uit de beste dichters versieren de stellingen en maken dat het boek veel diensten zal bewijzen aan hen, die in de Fransch-Belgische letterkunde belang stellen. Een bijna volledige bibliographie geeft het werk nog een groote waarde als document.
Een woord van lof mag hier wel neergeschreven worden voor de uitgeversmaatschappij ‘Mercure de France’, die alleen meer Belgische bellettrische werken uitgaf, dan al onze nationale uitgevers bij malkaar. En het is niet onbekend, dat haar gastvrijheid zich uitbreidt tot Vlaamsche schrijvers. Voor een paar jaar werd August Vermeylen's prachtig kunstwerk ‘De Wandelende Jood’ door haar opgenomen en ik ben zeker, dat een werk van Buysse of Sabbe, goed vertaald, daar een even gul onthaal zou genieten. Overigens verdienen al de uitgaven van den ‘Mercure’ de aandacht; men mag als stelregel aannemen, dat al wat daar verschijnt ten minste lezenswaard en grootendeels merkwaardig is.
* * *
De dichter Henry-Marx geeft een paar tooneelstukken: La Statue enchantée, drie akten in proza (B. Grasset, Paris, 1913; fr. 3.50), voorafgegaan van een akt: Tous les secrets. M. Henry-Marx schikt zijn werk bij het ‘Théâtre de l'Esprit’ en doet zoo vreezen, dat het geschreven werd om gelezen, niet om gespeeld te worden.
| |
| |
Beide stukken zijn nochtans speelbaar en kunnen dragen voor een ontwikkeld publiek. De gedachten en zielontleding zijn er zeer interessant, zonder een oogenblik vervelend te zijn. Men zou ze wel eens zonderling kunnen noemen, maar dat is al. Het is echter te betwijfelen of een der twee stukken ooit te Parijs op vier theaters te gelijk zal gespeeld worden!
* * *
Ik geloof niet, dat ik mijn lezers den dichter en essayist Maurice Gauchez moet voorstellen. Hij is een der meest beslagen kritiekers en der eerlijkste dichters der Fransch-Belgische pleïade. Zijn monografie over Verhaeren is alom bekend en zijn ‘Masques Belges’ (La Société Nouvelle, Mons) zijn onmisbaar geworden voor hen, die onze Fransche letterkunde studeeren willen. Als dichter leerde men hem waardeeren in zijn ‘Jardin d'Adolescent’ (Sansot, Paris), ‘Les Symphonies Voluptueuses’ (Belgique Artistique et Littéraire, Brussel), ‘La Louange de la Terre’ (‘Simples Croquis’ en ‘Images de Hollande’), waarvan de derde reeks pas verschenen is. Het zijn Paysages de Suisse (Oscar Lamberty, Brussel, 1913; fr. 2.50).
De Heer Gauchez geeft in een veertigtal gedichten, - schilderijtjes, - landschappen en indrukken van Zwitserland weer. Omdat die gedichten tevens van gevoel en geestdrift getuigen, is de eentonigheid, eigen aan zulke verzamelingen, op gelukkige wijze vermeden. - Dit is
| |
Lucerne
Comme un beau corps de femme à la chair jeune et fraîche
Lucerne sort de l'onde et s'assied près des fleurs
Entre les marronniers dont le charme enjôleur
Ombrage le quai d'or qu'un flot limpide lèche.
Nonchalante et rieuse, un pied baignant encor,
Elle étreint dans ses bras les jardins du rivage
Et ses yeux caressés par le vert du feuillage
S'enchantent longuement de l'enivrant décor.
Ses cheveux dénoués frissonnent dans la brise;
La Reuss, comme un joyau, lui sépare les seins,
L'émeraude du lac reflète son dessin
En le double miroir de ses prunelles grises.
| |
| |
Et le cadre des monts enfermant sa beauté
S'apparie à sa jeune et gracile enrythmée
Et la neige qui dort sur les Alpes amies
S'allume de feux d'or à voir sa nudité.
Als we nu niet te streng zijn voor die onschoone ‘Alpes amies’ (waarom niet ‘ravies’?), dan is dat als ‘kiekje’ volkomen geslaagd en niet minder als gedicht.
Indien de Heer Gauchez nog veel mooie landen bezoekt en ons telkens zijn indrukken derwijze wil meedeelen, mogen wij nog schoone boeken van hem verwachten.
Van een heel ander alooi zijn de gedichten, die de Franschman Philéas Lebesgue vereenigd heeft onder den schoonen titel Les Servitudes (Mercure de France, Paris, 1913; fr. 3.50). Alles wat de landman kan aanschouwen en bewonderen, alles wat hij kan beminnen en waardeeren tracht deze dichter weer te geven naar eigen wijze, dan eens in regelmatige, dan weer in vrije verzen. Hij vindt daarvoor eigen woorden, eigen zegging en heeft ook eigen vizie. Heel het werk draagt nochtans den stempel van Verhaeren's invloed, wat zijn waarde trouwens niet vermindert. Op eerlijke, natuurlijke dichters zooals Phileas Lebesgue moet een genie als Verhaeren een invloed uitoefenen, die zeer heilzaam is, maar waaraan men zich niet willekeurig onttrekt. Verzen zooals deze:
Voici la saison des labours
Des longs labours qui craquent et qui fument
en die welke daarop volgen zijn op-en-top Verhaereniaansch. Dien indruk heeft men van de meeste gedichten der reeks ‘Les travaux et les songes’, - de beste van het boek. Zeer schoon en diep gevoeld zijn ook ‘Tu as vieilli’, aan zijn moeder, en vooral ‘Il pleut’, in aandenken aan zijn vader, dat ik tot spijt hier niet kan overschrijven, omdat het daartoe te lang is. Maar hun onder mijn lezers, die met een ‘jongeren’ dichter van talent willen kennis maken, beveel ik ten zeerste Philéas Lebesgue en zijn bundel Les Servitudes aan.
* * *
| |
| |
Alvorens deze kroniek te sluiten ben ik, beleefdheidshalve, een paar woorden verschuldigd over werken, die mij toegestuurd werden en buiten deze rubriek vallen; zij zijn echter in alle opzichten aanbevelenswaardig en daarom ook wil ik ze vermelden. Het eene is een schilderachtige en anekdotische levensschets van Schumann door M.-D. Calovcoressi (Soc. des Ed. Louis-Michaud, Paris, 1912; fr. 2.50), onderhoudend geschreven en kwistig geïllustreerd; het andere een geestdriftige en heldere studie, met biografische schets, over den grooten Engelschen dichter Robert Browning door Pierre Berger (Bloud et Co, Paris, 1912; fr. 2.50: ‘Les Grands Ecrivains Etrangers’.) Als eerste inleiding tot Browning kan men niets beters verlangen.
Juni 1913.
Leo van Riel.
|
|