Na de leergangen aan de middelbare school geëindigd te hebben, begaf hij zich naar Berlijn, waar hij, in het Polytechnikum te Charlottenburg, bouwkunde en geschiedenis der schoone kunsten studeerde. Tegelijk wijdde hij zich aan de sociale beweging, en in het jaar 1891 werd hij opsteller van de ‘Arbeiterzeitung’ te Berlijn.
Spoedig sleepte de letterkundige strooming hem mede. In den kring, door Dehmel, Schlaf en andere Jong-Duitschers gesticht, trok hij de algemeene aandacht op zich door zijne ongewone beschouwingen, zijne gave van improviseeren, zijne artistieke vertolking van Chopin en zijne scherpzinnige opvatting van Nietzsche.
In het door hem gesticht tijdschrift ‘Voor de psychologie van het individu’ verschenen achtereenvolgens: Chopin en Nietzsche, Ola Hansson, De Doodenmis, Vigiliën, Homo sapiens. Daarop volgen zijne werken: Satanskinderen, De profundis, Op den Weg der Ziel. Alle hadden een ongewonen bijval: zij werden letterlijk verslonden door wie de drukking van het overgangsstadium voelde of ten minste eenige frazen daarover op de lippen had.
En niet alleen in zijne heimat, ook in Duitschland verwekte Przybyszewski het grootste opzien door de keuze der meest gewaagde stoffen (zooals b.v. in De profundis), door het gebruiken van schreeuwende kleuren, door den glansrijken stijl en de paradoxen zijner ‘Uebermenschen.’ Al degenen die in de kunst nieuwe wegen zoeken, wenden zich tot hem, den verkondiger van nieuwe openbaringen.
Przybyszewski veracht elk dogma en elk gezag. In een Confiteor legt hij zijne artistieke geloofsbelijdenis af: ‘De kunst is zich zelve hoogste doel. De kunst mag geene idee, geen anderen heer dienen. De kunst erkent geene rechten, noch moreele noch maatschappelijke. Elke openbaring der ziel is rein, heilig, diep en geheimnisvol, zoodra zij hare macht door daden toont. Elke kunst, die tendentieus, vooringenomen, ergens een moreel of maatschappelijk doel navolgt, heeft met het begrip eener ware kunst niets gemeen. In den kunstenaar onthult zich het leven naakt en beweegt zich op zijne oergronden. De geest des kunstenaars is elementaire geest. Beroep des kunstenaars is: het leven der ziel te onthullen! Het gansche groote leven der ziel en de meest woelende hartstochten in een vorm te gieten, dáárop komt het aan. Vormen echter heet: bedwingen en louteren. Zoo beteekent dan de kunst geen genot, geen spel, maar een zegepraal op het leven. De kunstenaars zijn de hoogste helden, die de moeilijkste veldslagen des levens voeren. Het slagveld, het strijdperk des levens met zijne vreugden en zijne kwalen is de ziel van den mensch. Hoe meer zulk een mensch van de verwarrende volheid des levens in zich draagt, des te meer beteekent hij voor het leven en voor de menschheid. Hoe gepas-