| |
| |
| |
Cyprian Norwid.
Cyprian Norwid neemt in de Poolsche kunst eene gansch bizondere plaats in. Hij is de eerste groote Poolsche dichter, die niet alleen tot zijn vaderland behoort, maar tot geheel Europa.
Norwids leven en werken valt in den tijd der stervende romantiek, der altijd grooter wordende ontnuchtering, wijl het materialisme zich op de puinhoopen der oude wereld verheft. Wetenschap, techniek en politiek staan in het middelpunt van het algemeen interessse. De kunst ligt ter neder. De diepere, fijnere poëzie wordt bij hoonend schouderophalen uitgelachen en misverstaan; zij moet voor het platte fotografendom of voor eene waardelooze veelschrijverij wijken.
In dergelijke periode is het wel te begrijpen, dat een genie als Norwid, die, niet alleen in de kunst van het woord, maar in bijna alle beeldende kunsten bedreven, epieker, dramatieker en lyrieker, beeldhouwer, schilder en teekenaar van eene verbazende productiviteit was, aan zijne tijdgenooten zoo goed als onbekend bleef.
Norwids werk en leven is als een verzonken tempel, dien men eerst nu begint uit puin en zand op te graven. In Polen was het de dichter Mirjam, uitgever van het tijdschrift Chimera, te Warschau, die in den loop der laatste jaren langzamerhand eene reeks der beste werken van Norwid voor de eerste maal veropenbaarde. Dan gaf hetzelfde tijdschrift een herinneringsboek aan Norwid uit, van 500 blz. in 4o. In December 1912 kwam van de pers eene volledige uitgave zijner werken, die, wat artistieke schikking betreft, als een voorbeeld van soortgelijke uitgaven kan gelden.
In den laatsten tijd hebben verschillende Poolsche auteurs, waaronder de verdienstvolle Wilhelm Feldmann, over Norwid als kunstenaar en denker geschreven.
Alles wat wij van dit groot genie weten, getuigt dat hij reeds in zijne eerste jeugd een eenzame, een in zich zelf gekeerde was.
In het jaar 1821 te Saskowo-Gluchy geboren, sleet hij zijne jongensjaren te Warschau. Zeer vroeg wekten zijne dichterlijke begaafdheid en zijn uitstekend teekentalent de bewondering van zijne onderwijzers.
| |
| |
In het jaar 1842 verlaat Norwid het huis zijner grootmoeder, eene Sobieska, die, nadat hij zijne ouders verloren had, zijne opvoeding leidde. Zijne artistieke studiën voeren den een en twintigjarige eerst naar Italië, waar hij, te Florence, in de academie van schoone kunsten, schilder-, beeldhouw- en teekenstudiën deed.
Hij zag Venetië, Rome, Napels.
In Italië leerde hij Marie Trembicka kennen, de latere vrouw van den dichter Falenski, met welke vrouw hem, vijftien jaren lang, een vriendschapsband vereenigde. Aan deze vriendschap hebben wij het wondervolle document over Norwids ontwikkeling te danken, eene twaalfjarige briefwisseling vol diepe conclusiën, biechten, verheven denkbeelden en fijne opmerkingen, die op den mensch en den kunstenaar Norwid als het licht van een bliksemstraal laten vallen.
Na een kort verblijf te Berlijn, waaruit hij tijdens het revolutionair bewogen jaar 1848 verdreven werd, begaf Norwid zich naar Brussel en Parijs.
Het driejarig oponthoud te Parijs is van groote beteekenis voor het bloeien en rijpen van zijn talent. In de eerste plaats oefent de omgang met Chopin een belangrijken en blijvenden invloed op den jongen dichter. Eene innige, diepe en beteekensvolle uitwisseling van gedachten en gevoelens moet tusschen Norwid en Chopin plaats gegrepen hebben, want geen van de tijdgenooten heeft Chopin zoo goed verstaan als Norwid. In een geestdriftig gedicht, Chopins Klavier, heeft Norwid aan zijne vereering voor Chopin eene geniale uitdrukking gegeven.
In het jaar 1853 verlaat Norwid plotseling Parijs en scheept zich, met een gouden Napoleon op zak, naar Amerika in. Wat hem tot zulk een plotselingen stap bewogen heeft is niet duidelijk. In elk geval kan men als tamelijk zeker aannemen, dat de toenmalige toestanden te Parijs en vooral de betrekkingen met de Poolsche emigranten den dichter niet bevielen.
De hoog gespannen verwachtingen, waarmede hij zijne heimat verliet, waren, door de aanraking met de grauwe werkelijkheid, langzamerhand tot bittere ontgoochelingen overgegaan. In Amerika bleef Norwid maar anderhalf jaar. Hij moest door zwaren, lichamelijken arbeid, met de bijl in de hand, zijn brood verdienen, tot hij ten laatste eene plaats kreeg aan de wereldtentoonstelling.
Wat er hem toe aandreef om, trots alle voornemens, zoo snel weer Amerika te verlaten, is onbekend. In het jaar 1854 keert hij weder naar Europa terug en neemt zijnen intrek in Londen, bijna in het armste huizeken van de armste stadswijk. In het jaar 1856 duikt hij weer in Parijs op. Hier bleef hij de laatste 27 jaren van zijn leven, tot
| |
| |
zijnen dood, in 1833. Daartusschen maakte hij nog eene reis naar Rome, waar hij te vergeefs eene passende bezigheid poogde te vinden. De vroeger door het beste gezelschap gezochte kunstenaaar werd hoe langer hoe meer verlaten en eenzaam. Het was een tijd van klimmende ellende, maar ook van een verbazenden, ononderbroken arbeid. Ieder jaar brengt eene kostelijke vrucht van zijn dichtergenie; te gelijker tijd schildert, teekent, beitelt en snijdt hij.
In de jaren 1856-59 schrijft hij het geweldig dichtepos Quidam, benevens het prozawerk Zwarte Bloemen; dan het gedicht De Mensch en de Witte Bloemen; in 1857 eene breed aangelegde verhandeling Over de Kunst en een satirisch gedicht in brievenvorm. In de jaren 1860-66 ontstaat de lyrische cyclus Vade mecum, benevens de heerlijke voorlezingen over Slowacki; in de jaren 1862-64 het dramatisch gedicht De Tooneelspeler, de rhapsodie Fulminant en De Beschaving; in het jaar 1865 De Danseres en het geweldig, geniaal gedicht Chopins Klavier. De jaren 1866-69 zijn weer aan dramatischen arbeid gewijd, waaronder de prachtige rhapsodie Van de Vrijheid des Woords.
Gedurende de stormachtige jaren schijnt de dichter zich van de grauwe werkelijkheid te hebben afgekeerd: hij vertaalt Homerus. Deze vertaling is het beste wat op 't gebied van Homerusvertalingen geleverd werd.
In zijne teruggetrokkenheid schijnt de dichter over de werkelijkheid, die om hem heen laaide en voor de geschiedenis van Europa belangrijke gevolgen had, veel te hebben nagedacht: getuige daarvan zijn essai Philosophie de la Guerre. In het jaar 1872 begint Norwid zijn geniaal dramatisch gedicht Kleopatra, misschien het machtigste en beste dat Norwid geschreven heeft. De gang van het drama is van een majestatischen, overweldigenden rhythmus. Buiten dit hoofdwerk werden in de jaren 1872-78 eene gansche reeks kleine gedichten, essais en philologische brochures geschreven.
Deze tijd van machtige scheppingskracht is de tijd van eene steeds onverbiddelijk dreigende armoede, van eene steeds grooter vereenzaming des dichters.
In het jaar 1877 ziet Norwid zich genoodzaakt zijne toevlucht te nemen tot het armenhuis. En hier werkt hij nog zes jaar lang met onverstoorbare geesteskracht voort. Tusschen 1871 en 1881 ontstaan de volgende werken: Ad Leones, de prachtige satire uit het kunstenaarsleven; dan de humorvolle, glansrijke novelle: Het Geheim van Lord Singelworth, eene eeuwig aktueele klauw tegen de Lex-Heinze-vereerders van alle tijden, - verrukkelijk in hare moedwillige onversaagdheid; en verder de Laatste der Fabelen, vol liefde voor ieder schepsel. In het jaar 1882 wordt het wijze Zwijgen gedicht en in 1883
| |
| |
dat wijste van al Norwids moralistische werken: Het Stigma, dat door zijne symbolische diepte bizonder opmerkenswaard is, - tot de dood den 28 Mei 1883 aan het scheppen van den eenzame een einde stelde.
De beteekenis van Norwid als beeldende kunstenaar zal maar moeilijk vast te stellen zijn. Het getal zijner aquarellen moet zeer groot zijn geweest, daar hij in de tweede helft van zijn leven hoofdzakelijk met de opbrengst daarvan in zijn onderhoud heeft voorzien. Zij werden meestendeel door de Parijzer handelaars aan vreemdelingen overgedaan. Met honderden moeten de teekeningen en etsen van Norwid nog voorhanden zijn. Het tijdschrift Chimera gaf, in zijn herinneringsboek aan Norwid, eene kleine keuze uit zijne teekeningen, en wat opgenomen werd getuigt van hooge kunstwaarde. Vele teekeningen daaronder zijn in den geest van Leonardo da Vinci. Olieschilderijen heeft Norwid in gering aantal gemaald. Men heeft er echter tot nog toe reeds in de veertig geteld. Een daarvan, een heiligenbeeld, heeft hij aan het armenhuis, waar hij zijne laatste jaren sleet, ten geschenke gegeven.
Over zijne scheppingen als beeldhouwer is men nog zeer onvolledig ingelicht. Alleen een medaillon van den Poolschen dichter Krasinski is bekend. Hij heeft daarenboven aan houtsnijwerk, aan graphische kunst en aan bijna alle schilders- en teekenaarstechniek gedaan.
Is het niet verwonderlijk dat een zoo veelzijdig, rijk, diep leven geleefd kon worden zonder eenige waardeering, zonder ook maar in het minst begrepen te worden? Trots dit alles hield Norwid toch onverstoorbaar aan zijn doel en aan zijn geloof vast, en zelfs in het armenhuis heeft hem de zielezekerheid niet verlaten. Zijn laatste heerlijk noodlotsgedicht, dat hij daar schreef, eindigt met deze verzen: ‘De zoon zal het schrift voorbijgaan; - maar gij, o kleinzoon, zult u mijn geschreven woord herinneren, dat heden verzwindt.’
En de toekomst, de groote vergeldster, hééft zich zijner herinnerd. Men heeft hem naar het Pantheon overgebracht. En in Polen, waar men hem tijdens zijn leven volstrekt niet kende, glanst eerst nu zijn denken en dichten als eene lichtende star.
Norwids verhouding tot zijnen tijd en zijne tijdgenooten doet sterk aan Nietzsche denken. Beiden verkondigen een scherp individualisme en bestrijden het nieuwe type van den Europeeschen beschavingsfilister. Beiden zijn de verbitterdste vijanden van de kultuurloosheid van hunnen tijd, van de plebeïsche niveleeringszucht, die, onder het masker van eene breede liberaliteit en eene zoogezeide universeele ontwikkeling, hare geestelijke nietigheid en onvruchtbaarheid, hare moreele zwakheid en zedeloosheid zoekt te verbergen. Beiden verachten deze dingen in zulke mate, dat zij er van walgen.
| |
| |
Gansch in den zin van Nietzsche zijn Norwids aanvallen tegen het mollenoogige specialistendom, zijne opmerkingen over het nut en het nadeel der historie en vooral zijne heroïsche wereldbeschouwing. Norwids opvatting van het heroïsme is gansch verschillend van die der andere dichters. Zijne helden ontmoeten geene hinderpalen van buitenaf; zij worstelen niet met de buitenwereld. Het levensprobleem ontstaat hier uit de verhoudingen der menschen tot zich zelven, tot hunne eigen ziel.
Norwid is een voortreffelijk kenner van de ziel der menschen en van hare meest ingewikkelde labyrinthen.
De zin des levens, de waarheid en hare diepste waarde, dat is het eenige, dat Norwid zoekt en dat zijn streven en scheppen leidt.
Doch wat is waarheid?
Waarheid is - de ziel. De dichter maalt de naakte zielen zijner figuren, den terugkeer tot zich zelf, die tot eene zoo diepe klaarheid voert, dat niet alleen het verward gewoel van het alledaagsche leven verdwijnt, maar dat men inwendig eeuwige starren ziet: daarvandaan de rust van hen, die, van de uiterlijke werkelijkheid ontdaan, zich tot hun innig-eigen leven, tot hunne innig-eigen waarheid opheffen.
Hij bezit eene ongewone opmerkingskracht en met eenige woorden weet hij mensch en dier onvergelijkelijk fijn te karaktiseeren. Even voortreffelijk kent hij de drijfveeren van het alledaagsche leven en hij weet dat men vooraf de nietigste werkelijkheid in het oog moet zien en er zich maar eerst dàn van vrijmaken, als men alles vermag uit te spreken.
Hij weet recht goed, dat de woorden niet bij machte zijn om zekere dingen uit te drukken, dat de grenzen der woorden nòg woorden zijn en die kennis geeft hem het vermogen om met woorden het ongrijpbare te vatten, dat nauwelijks als een bliksemstraal in zijn bewustzijn opduikt. ‘Alleen zulke woorden zijn noodig, en alleen zulke kunnen tot daden omgezet worden. Zij vergoeden gansche boeken. Al het andere is maar, meer of minder, phrase.’
In zijne novelle De Armband geeft hij bijna geene handeling en toch - hoe diep en beteekenisvol is zij! Hoe fijn toont hij daar, dat menschen steeds bereid zijn, de voor hen gunstige toevallen als een uitwerksel van de Voorzienigheid of van het Noodlot op te nemen!
Norwid heeft tonen, beelden en gedachten, die vóór hem nog nooit gebruikt werden. Alles wat leeft en lijdt vindt in hem een broeder en verdediger.
De kunst, in de breedste beteekenis, is voor hem een troost en eene toevlucht. Zij is een band, die de menschheid aan het onzichtbare verbindt, en elke zegepraal der kunst beteekent voor hem eene zegepraal des geestes in het rijk der toekomst.
| |
| |
Merkwaardig zijn zijne denkbeelden over de heimatkunst, in de epiloog van Promethidion vervat. ‘Ieder volk heeft zijn eigen weg tot de kunst en moet hem hebben. Zoo dikwijls eene natie op denzelfden weg ter kunst komt als de andere volkeren, geraakt zij niet tot de kunst, maar de kunst komt tot haar. Want elk volk heeft zijne nationale goederen, die niet alleen in de uitgestrektheid van den bodem, in de voorwaarden van het klimaat, in de kracht van de armen en het bloed van een ras liggen, maar ook in de kracht, die uit het te nutte maken van dat materiaal voortspruit.’ ‘Mocht ik maar - roept hij in Promethidion uit - eene enkele kapel aanschouwen, waar de geest der heimat zijne uitdrukking in gevonden heeft; waar hij zich met bloeiende teekens gesymboliseerd heeft; waar metselaar, schrijnwerker, steenhouwer, beeldhouwer en dichter, waar martelaar en ridder de nieuwe daad begonnen hebben, door arbeid en gebed;... waar het marmer, de zandsteen, het ijzer, het koper, het brons en het doodkistenhout der heimat zich vereenigd hebben tot gestalten, die diep in ons liggen, diep als in het hart eener rots; dan zou ik uit de gebeitelde bladeren der varens, uit het klaverblad, uit de ganzebloem, uit de zeisvormige gestalte der zich welvende bogen, uit de muurschilderingen en de kleinste arabesken zelfs, - die onafscheidbaar verbonden zijn met de natuur der Poolsche dingen, - ontcijferen, dat de balsem der liefde ze samengesmolten heeft.’
Voor Norwid is de kunst geen spel, geene leering, maar ‘het hoogste handwerk van een apostel en het nederigste gebed van een engel.’ Uit deze vaststelling vloeit bij Norwid het zoo zeldzaam begrip van kunstambacht. ‘De indeeling der openbare tentoonstellingen in tentoonstellingen voor schoone kunsten en in tentoonstellingen voor ambachten is het beste bewijs daarvoor, tot in welken graad de kunst heden hare zending niet vervult,’ zegt hij in de epiloog van Promethidion. ‘Eene tentoonstelling zou zóó moeten ingericht worden, dat zoowel door een schoon standbeeld als door eene gravure, een tafelbord, een glas, een gevlochten korf, geheel de kringloop van het schoone, overeenkomende met den geest van den tijd, aanschouwelijk kan voorgesteld worden; dat zoowel door een tapijt, waarop met zijde een Raphaëlbeeld werd gestikt, als door het eenvoudigste stuk lijnwaad de gansche toonladder van het schoone, dat in elk werk dient uitgestort te worden, veraanschouwelijkt wordt. Dan zullen de tentoonstellingen nuttig werken op de achting en de waardeering, die men voor den arbeid hebben moet. Thans is het eene scheiding van lichaam en ziel, dus - dood!...’
Eene dergelijke kunst, die het gansche leven omvat en eene volledige overgave eischt, is voor Norwid eene der wetten, die den
| |
| |
arbeid der volkeren en den arbeid der menschen beheerschen. ‘Alleen de schoonheid in de gestalte der liefde roept liefde, met duizend tongen door Indiërs, Persen, Egyptenaren en Grieken, door alle eeuwen heen, uit rood graniet, uit goud, marmer, elpenbeen en menschenzweet. Want wie bemint, wil ook de schatten zien van datgene wat hij bemint. En de schoonheid bestaat om tot arbeid op te wekken, en de arbeid opdat wij allen verrijzen zouden.’
En zoo verkondigt deze mystieker, naast zijn geloof in den geest, zijn geloof in den arbeid. De industrie, met kunst en wetenschap verbonden, schijnt hem geroepen om de maatschappij volledig te wijzigen. Hare vreedzame werkzaamheid moet het krijgszuchtig type der menschheid, dat enkel het ruwe geweld kent, overwinnen. De mensch moet vaststellen dat zijne ware roeping niet daarin bestaat, de vijand van zijnen naaste te zijn, maar de vriend en bondgenoot. Een natuurlijk solidariteitsgevoel, zoodat elk voor een ander instaat, moet de menschen onder elkander verbinden.
Therese Rosenbaum.
|
|