opgevoerd. Het libretto van Aug. Monet, alhoewel verre van oorspronkelijk, bezit wezenlijk goede hoedanigheden als operatekst, het is sceniek, de handeling ontwikkelt zich op logische wijze en, wat de hoofdzaak betreft, het is muzikaal. De muziek van J.B. Schrey en vooral het ontzaglijk orkest, dat hij als uitdrukkingsmiddel gebruikt, staan niet altijd in verhouding met het eenvoudige van het vertelsel, en wij kunnen maar niet begrijpen wat hem er kon toe brengen 4 bugels, 4 saxophons, 4 tubas, 4 hoorns, 4 bazuinen, voorts heel de familie der houtblazers met het slagwerk, dit alles te plaatsen tegenover 8 hoogstens 10 eerste- en zooveel tweede violen, 4 alt-, cel- en basviolen, waarover men in de Vlaamsche Opera beschikt. Aangenomen zelfs dat men over het ‘noodig’ aantal strijkers zou mogen beschikken, dan ware het toch onmogelijk ze op behoorlijke wijze te plaatsen, vermits de orkestbak gemaakt is tegen alle gezond verstand in, dit zal Heer Schrey met ons bevestigen.
Behalve de bugels en saxophons gebruikte Wagner hetzelfde orkestmateriaal voor zijne wereldberoemde tetralogie, doch, op de partituur heeft hij opzettelijk het getal strijkers aangeduid: 16 eerste-, 16 tweede-, 12 alt-, 12 cel- en 8 basviolen. Op deze manier werd het evenwicht volkomen hersteld.
Die kolossale klankontwikkeling is bij Wagner op esthetisch-logische wijze begrijpelijk en uit te leggen. Op het tooneel verschijnen hier goden en godinnen welke de verpersoonlijking zijn van de verschillende natuurelementen, van de jaargetijden, ja van heele menschengeslachten, van elkander verschillend zooals dag en nacht: de goddelijke menschenkinderen (Wälsungen), welke de liefde (het goddelijke) in het hart dragen, en daartegenover, het hatelijke Hundingengeslacht der nijdigaards, dat nog immer blijft voortwoekeren. Achter die fiktie der Germaansche godenleer schuilt er dus iets meer dan men bij oppervlakkig kennisnemen zou kunnen vermoeden. Steeds in verband met het hoogst tragische van ons aller bestaan, blijft deze overheerlijke schepping ongeëvenaard, weergaloos indrukwekkend, en wettigt ten volle het uitzonderlijk-groot orkestvertoon, waarvan in Wagner's andere werken geene spraak meer is, noch kon zijn. Men weze op zijne hoede bij de behandeling der zware orkestkrachten!
Het gemis aan evenwicht tusschen hout- en koperblazers met