| |
| |
| |
Nederlandsche Letteren.
Richard de Cneudt is geen nieuweling in ons Vlaamsch letterwereldje. Sedert verscheidene jaren (zijn eerste bundel verzen, Gevoel en Phantazie, dagteekent van 1895) is hij werkzaam zoowel op het gebied van het proza als van de poëzie, en de vermoeiende dagtaak van den nederigen onderwijzer heeft in hem den edelen drang naar het hoogste schoon niet kunnen onderdrukken. Trots allerlei levensmoeilijkheden heeft hij den weg naar het ideaal geen oogenblik verlaten, aldus afdoende bewijzend, dat de literatuur voor hem geen ijdel dilettantisme is, maar een werkelijk deel van zijn leven. Ook beschouwen wij den nieuwen dichtbundel, dien hij voor enkele weken de wereld inzond (Naar lichtende Wegen, A. Herckenrath, Gent), als den hoogsten top, dien zijn poëzie tot nog toe bereikte. Als elk oprecht kunstenaar groeit De Cneudt in kracht en gevoel met de jaren en 't komt ons voor, dat zijn kunst haar vollen bloei thans bereikt heeft. Zijn techniek is vaster dan in Wijding (1902) en de menschelijkheid, die wij uit Naar lichtende Wegen voelen opleven, schijnt ons voller en rijker.
Uit De Cneudt's werk spreekt de taal van iemand, die veel geleden heeft en van de vreugden des levens maar een schaarsch gedeelte kreeg. Vaak komt zijn klacht de wanhoop nabij. Doch trots alles blijft het leven den dichter lief. Hij bemint het met een soms weemoedige, maar meest hartstochtelijke liefde. Als de zon schijnt, de bloemen bloeien, de vogelen zingen, de beiaard speelt, een heldere meisjeslach zuiver opstijgt naar den blauwen hemel, dan overweldigt hem de schoonheid van het leven en alle leed geraakt vergeten in het genot dier schoonheid. Diepzinniger levensbeschouwing is er uit De Cneudt's werk niet te halen - doch die levensbeschouwing is ‘de zijne’ en ze is hem voldoende om mooi werk te scheppen. Het omzetten van zijn leedvolle gevoel in klank en rhythme wordt hem een troost, een vreugde.
| |
| |
.... Ik behield, berooid en deerlijk,
Van al wat rijk was en begeerlijk,
Alleen de glorie des gedichts.
Mij bleef alleen der stilte tale,
door geen onedel woord ontwijd,
mijn droom, waarin ik zingend dwale,
en zacht mij leidt ten vreedgen dale,
waar 't aardsche raakt aan de eeuwigheid...
Mij bleef het gulden zonnegloeien,
der vooglen lied, der kinderen lach,
de vreugden, die verborgen groeien
als wind en wolk en water stoeien
in 't zomersch bloeien van den dag...
Maar - door de menschen moet ik schrijden
gewond, in 't grauwe kleed des noods,
en - niet mij gansch der Schoonheid wijden,
maar uur aan uur, genaadloos, strijden
den strijd der schaamle bete broods...
Maar - 's levens rijkste wijnen schonken
voor mij hun purpren weelden niet;
toch - rijk aan liefde en levens-dronken,
hoe ook aan donkre zorg geklonken,
zing ik, ten troost, mijn lichtend lied...
(Blz. 23).
Al wat te lande en in de oude Vlaamsche steden De Cneudt's naar schoonheid dorstende oogen en ooren treft, laat hij in zijn poëzie tot mooie beelden en welluidende klanken vergroeien, en die verheerlijking van Vlaanderen's schoonheid is het tweede leitmotief, dat door De Cneudt's woordmuziek geweven werd.
De Cneudt's vers is klaar, eenvoudig en vooral zangerig. Waar het in licht-speelsche bui huppelt om lieve stemminkjes heen is het vol bekoring.
Op zilvren voetjes trippelen
mijn vreugdetjes in het rond
en buitelen over den grond...
Soms schiet het vers fiksch vooruit, raak op het doel af, door een onverzwakt gevoel gedragen.
| |
| |
O vrij te zijn langs de aardsche wegen,
zijn wil te wenden naar zijn luim,
te wandlen in Gods blauwen zegen,
den geest zoo licht en 't hert zoo ruim!
Geen kille plicht te voelen drukken
op al wat vleuglen in u heeft;
zijn laatsten kluister los te rukken,
te voelen dat men denkt en leeft!
Te gaan, waarheen het hert u drijft,
te wandlen waar uw droomen wenken
en uw verlangen dralen blijft;
aan al wat bloeit uw liefde schenken,
en jublend, vrij van ijdlen schroom,
voor al wat schoon is, neer te knielen...
O Vrijheid, die 'k zoo geren droom,
o drang der vrije dichterzielen!
Elders klinkt het vers breed en edel, hooggespannen, zooals in het mooie sonnet: Aan mijne vrouw.
Gij, die mijn zonden en mijn zwakheid weet,
en mij uw liefde biedt als gouden gave,
waar ik mijn naakte ellendigheid aan lave,
en jublend, ál mijn klagend leed vergeet;
gij, die mij staalt, als 't leven mij vertreedt,
mijn sterkte en steun zijt, als ik moedloos slave;
o zoete troosteresse van mijn leed,
schutsengel van mijn schamel huis en have; -
laat mij de zoomen kussen van uw kleed,
de paden zeegnen, waar uw Goedheid treedt,
en, zoo ik, zwak nog, in 't gareel der driften drave,
of kreune om wat de wereld mij misdeed -
zoo red mij, help mij, dat ik 't al begrave,
en maak tot schooner leven mij gereed!
Laat De Cneudt's poëzie al een enklen keer ietwat rhetorisch aandoen en het voorbeeld van groote voorgangers als b.v. H. Swarth en K. van de Woestijne (blz. 47, 97) voor den geest roepen, toch
| |
| |
blijft het altijd oprechte poëzie, die velen genot zal verschaffen en duurzame schoonheid in zich draagt.
De goede dichter J. Greshoff heeft weer voor de uitgaaf van Het Jaar der Dichters gezorgd (C.M.B. Dixon en Co, Apeldoorn). Deze muzenalmanak voor 1913 bevat verzen van jongere Nederlandsche dichters, zonder onderscheid van aesthetische opvatting of persoonlijke levensbeschouwing. Wij treffen er werk in aan van Th. van Ameide, J.C. Bloem, W. van Doorn, P.N. van Eyck, Franck Gericke, Geerten Gossaert, Jakob Israël De Haan, Henriette Labberton-Drabbe, Aart van der Leeuw, Jan van Nijlen, F. Pauwels, A. Roland Holst, J.J. De Stoppelaar, Nico van Suchtelen en J. Jac. Thomson. Die dichters vertoonen naast uiteenloopende eigenschappen allen de hoofdtrekken van de aesthetische strooming onzer dagen: de obsessie van het zoeken naar het nieuwe geluid.
Velen weten ook daarnaast hun levensgevoel in hun dicht te doen trillen, doch geen overtreft hierin Geerten Gossaert, van wien wij in een vorige kronijk het mooie gedicht De Boulevardier meedeelden. In het Jaar der Dichters geeft hij o.m. De verloren Zoon, een der mooiste, menschelijkste gedichten, die wij in den laatsten tijd van een Nederlander te genieten kregen.
(Op den laatsten heuveltop:)
Vaarwel, mijn wandelstaf! En, gordel, wees ontbonden!
En, voeten, wees ontschoeid: wij treden heilige aard!
De ballingschap heeft uit: ten langen lest hervonden
Wenkt ons weer 't vaderhuis in d'ouden bloesemgaard.
En weer, (te lang, helaas, in dwazen trots vermeden,)
Lokt van den laatsten top mij 't kronkelgrage pad
Naar 't enge dal waar liefst ik 't leven heb beleden,
Waar, al te argloos kind, ik 't eerst heb liefgehad.
Zal ik nu gáán? Reeds raad ik 't avondmaal genoten;
't Is de ure des gebeds, vóór 't ingaan van den nacht....
Wat zoude ik aarzelen? Wordt ooit de poort gesloten
Van een verbeidend huis? En mijner schaamte wacht
Geen schouw-tooneel van vreugd na voetval om ontfarming,
Geen hokkeling geslacht bij ronkend feestgedruisch...
Slechts moeders schuwe zoen, slechts vaders stomme omarming:
Mijn zoon, mijn erfgenaam, wees welkom in uw huis!
| |
| |
En toch besluipt me één vrees: wat van den dag van mórgen?
Wat, als het dórp ontwaakt? Hoe durve ik ooit weerstaan
Der buren schampren spot, in hoofschen groet verborgen:
Gedenkt ge ons nog? Weer thuis? En... schátten brengt g' ons aan?
Trotseere ik zulken smaad? Wie let, dat ik, vertreden,
Een wreker hunner wraak dien spot met spot betaal'?
Helaas, ik ben te moede. Ik heb te véél geleden...
En 'k ducht dat (dieper smaad) de kracht me ook dáártoe faal'...!
Vergéten dan? Ai mij, hoe zoude ik óóit vergeten
Dat, in 't verrafeld vod van eertijds purpren pronk,
Ik, kijvende om een kans met liederlijke leten,
O wellust, uit uw trog den draf der zwijnen dronk?
Bekennen? Neen. Dit blijv' 't geheimenis mijns levens...
Ontken' mijn strak gelaat de wroeging mijner pijn....!
En, God, schoon 'k buk' voor U, en smeeke om veel vergevens,
Duld, 's werelds hoon ten trots, mijn zéér hoogmoedig-zijn!
Geen boetkleed, opgeschort, vertoone, onverbonden,
In valsche ned'righeid aan 't gapende gemeen
Op 's levens ijdle markt de walging mijner wonden...
Dès wete Die ze sloeg, met die ze U kloeg alléén.
Maar 'k zal voor dag en dauw den smallen gordel snoeren
Om 't wambuis, dat verheelt, (schoon 't schrijne) en innig-stil
In lauwen schemerstal 't juk leggende op de schoeren
Des dommelenden bruins, naar uwen heilgen wil
Bij 't eerste dageraân uittredende uit de schuren
Naar 't braakveld op den enk, op oudgewijden trant
Met kloekgespierden vuist den ruwen ploegstaart sturen
En rèchte voren snijde' in mijner vád'ren land...
Niet opziend, maar omlaag; mijne arbeid, niet de stonden
Bekennende, totdat, bij 't falen mijner kracht,
De Vesper over 't veld welluidend zal verkonden:
Wisch van uw voorhoofd 't zweet: uw dagtaak is volbracht!
En dan, (ontwarende hoe achter alle heggen
Uit purprig avondgoud een malve schaduw schift,)
Naar 't westen heengewend deze avondbede zeggen,
(De ontroerde stem nog heesch van d'oude onreine drift):
| |
| |
Ik dank U, dat Uw licht mijn weelde heeft ontstoken;
Ik dank U voor den trots van mijn ontuchtig hart;
Ik dank U, dat Uw tucht zijn tarten heeft verbroken;
Ik dank voor élke zonde: Ik dank voor élke smart!
Ja, 'k dank U. Omdat Gij, met 's levens lust en lijden,
(Tweesnijdend kouterzwaard van Uw volmaakten spot)
De steenrots van mijn hart ten akker woudt bereiden
Voor 't langzaam kiemend zaad van Uwe liefde, o God!
In zijn zeer leerrijk Gidsartikel (Mei 1913) De Roeping onzer Dichtkunst drukt Carel Scharten zich als volgt bewonderend over Geerten Gossaert uit: ‘De aard zijner gedichten is: ingehouden kracht en verteerend gevoel. Het wrange zoet van 's werelds lust, het bijtend zout van Gods genade doorproeft hij even fel, want het is een calvinist die hier spreekt, zooals er onder onze dichters sinds Bilderdijk geen was opgestaan. Door de aardsche hel van Baudelaire is hij tot Bilderdijks heete hemelzucht gestegen. Inderdaad, het is het zengende zielshijgen van Bilderdijk en diens bezielde rhetoriek, die hier weerkeeren met den verbetenen hoogmoed en de saamgeronnen vormen van Baudelaire's onvermurwbare schoonheid.’ En over het gedicht De verloren Zoon zelf schrijft Scharten t.a.p.: ‘Moet men niet tot Bilderdijk teruggaan, om een kracht gelijk aan die van déze gevoelens te vinden, om te vinden den trotschen zondaar in deze verheffende zelf-vernedering, in dit zelf-ontstoken louteringsvuur? Moet men niet tot Bilderdijk teruggaan, om door een zoo stoute gedachte geslagen te worden als deze, dat 's levens lust en lijden zijn het tweesnijdend kouter van Gods volmaakten... spot: het wreede spel van het Grieksche Noodlot, dat in Gods verborgen liefde-raad een werktuig wordt ter bëarbeiding en voorbereiding onzer ziel? Moet men niet tot Bilderdijk teruggaan eindelijk, om aldus het geijkte beeld als opgezogen te zien, lichtend van leven, in den gloeienden adem des gedichts?’
Onze lezers kennen A.Th.A. Heyting's naam door een korte bespreking, die wij hier wijdden aan Het Boek der Sonnetten, dat ons den ongemeenen rijkdom van dit letterkundig genre in de Nederlandsche literatuur aantoonde. Onder pseudoniem Gustaaf van Elring en onder eigen naam heeft deze auteur krachtig geijverd als propagandist voor onze oudere letteren. Wij kregen van hem, buiten het Boek der Sonnetten, nog Vondels Lyriek (1905), Bloemlezing uit de Gedichten van Willem Bilderdijk (1906), De Psalmen (1907), De Reien van Vondel (1910), enz.
In menig Hollandsch tijdschrift verschenen van hem tal van
| |
| |
artikels over poëzie en literatuur, die hem deden kennen als een kunstproever met zelfstandig en goed onderlegd oordeel. Veel opgang maakte o.a. zijn studie over Busken Huet's Beoordeelingswijze (Groot Nederland, Februari, 1904), waarin hij tegen het te ver gedreven rationalisme van Busken Huet optrok en aantoonde, dat deze gevierde criticus vaak met groote lichtzinnigheid is te werk gegaan in zijn beoordeelingen der Nederlandsche literatuur. Merkwaardig is ook zijn studie, destijds in den Amsterdammer geplaatst, getiteld De Trilogie der Zonde, waarin hij zich beijverde aan te toonen, dat Vondel's Lucifer, Adam en Noah geheel bij elkander behooren als een drieluik en eigenlijk te zamen moesten uitgegeven en bestudeerd worden.
Ook als dichter heeft Heyting zich een mooie faam verworven. In 1902 verscheen reeds een bundel oorspronkelijke Gedichten van zijne hand en in 1906 gaf hij ons zijn Harald de Skalde, treurspel in verzen. Over dit laatste werk schreef Dr H.C. Muller destijds in den Gulden Winckel:
Ziehier een poging om weer eens groote letterkunde te scheppen.
De jeugdige schrijver heeft een open oog en oor voor de natuur, voor het leven onzer Germaansche voorvaderen, voor het woud met zijn vogelenzang, zijn donder en bliksem, zijn zonnestralen en zijn avondschaduw, voor hem leeft nog het snarenspel onzer aloude zangers of skalden. De overgangstijd van het heidendom tot het kristendom heeft zijn dichterlijk gevoel doen ontwaken, en evenals Felix Dahn heeft hem de godenwereld en verheven fabelleer onzer Germaansche voorouders, dier stoere mannen en blonde vrouwen, krachtig aangelokt. Dit alles heeft bij hem een muzikalen weerklank. Het skaldenlied bij het verschijnen van Harald is hiervan een fraai voorbeeld. Zoo zijn er meer brokstukken, welluidende verzen aan te wijzen en te genieten. Ik herinner aan het lied van Blidi, aan het lied van de reuzen, die dolen in het eenzaam donker woud, aan het lied van Harigold, die de Hakonsage zonder harp bezingt, een lied waarin de aloude alitteratie zeer rijk en zeer fraai is toegepast, aan den welluidenden rei, waarbij de dooden in den oorlog worden bezongen, en aan zooveel meer dat ons met hoop vervult voor de letterkundige toekomst van dezen schrijver. Deze auteur houdt van zang en dans, er is melodie in zijn ziel en hij jubelt mede met het bruidskoor, dat aan de beste voorbeelden onzer rijke vaderlandsche poëzie herinnert.
En niet alleen zachte en reine en zoetvloeiende klanken weet deze jeugdige dichter aan te slaan. Ook het forsche en krachtige vers, ook de stoere mannentaal, de onverbasterde oerkracht weet hij hier en daar terug te geven, in een taal die aan Bilderdijk en Vondel, onze twee grootste meesters op versgebied, herinnert. Grooter lofspraak kan hem, dunkt mij, niet worden gegeven.
Juichen wij dus Heyting toe, die groote letterkunde heeft willen scheppen, en met dezen worp reeds veel bereikt heeft. Moge dit een nieuwe stap zijn tot hervorming van ons kwijnend tooneel.
| |
| |
Ook de bekende tooneelschrijver J. Fabricius was met dit werk ten zeerste ingenomen. ‘Zie, schreef hij, ik heb de dagen mijner jeugd ver achter mij, maar nóg vlammen mij de oude oogen, nóg voel ik mijn bloed verjongend door de aderen bruisen, als ik die koperen krachtklanken hoor uit des stoeren kunstenaars mond.’
Nu ontvingen wij ter aankondiging de Verzamelde Gedichten van A. Th. A. Heyting (D. Coene, Amsterdam), een zeer lijvigen bundel, in twee kolommen met dichtgedrukten tekst. Een buitengewoon rijke oogst voorwaar voor een dichter, die nu eerst zijn vier-en-dertigste levensjaar intrad! (Hij werd in 1879 te Poerworedjo - Java - geboren). De dichter verklaart die vruchtbaarheid, door als doel van zijn werk voorop te zetten: ‘een caleïdoscopische poëzie te geven, aangezien (zijn) dorst naar schoonheid onverzadigbaar is.’
Dit woord van den dichter over zijn eigen werk zou in zijn ongesluierde eerlijkheid heel licht een vermoeden van verwaandheid en zelfoverschatting kunnen opwekken, doch een nadere kennismaking met het zeer eerbiedwaardige werk zelf behoedt den dichter voor een dergelijke verdenking. Dit woord is de kreet van een geestdriftige, warm bezielde en vertrouwende, zooals de hedendaagsche Hollandsche letterkunde er weinig oplevert.
‘Caleïdoscopisch’ is inderdaad de indruk, dien de bundel op den lezer teweegbrengt. Alzijdig speurt de schoonheidszin van den dichter in het leven rond en geen poëtische vorm laat hem onverschillig. Dit spreekt reeds duidelijk uit het eerste gedicht van den bundel.
Dichterpalet.
In min de poëzie, de eindloos schone,
Ik min de poëzie, de eindloos zoete,
De stoute, lieflike, en smartlike.
Soms is zij als het lied, dat geestdriftvol
Uit honderd stemmen opstijgt tot één lofzang,
Een tempel, door veel pijlers stoer geschraagd.
Dan bruist in d'ader krachtger 't heilig bloed,
In 't diepste van het hart de galmen trillen.
Kan zij niet zijn gelijk de forse leeuw?
Op rotsen staat hij; uitgehouwen schijnen
De brede spieren; 't vlammend oog blikt wijd
De vlakte over, 't verre jachtgebied.
| |
| |
Hij buigt den stoeren manekop, een dof
Gebrom komt langs de tanden; eensklaps, hoor!
Daar rollen, rollen... rollen zware donders
De stille wouden over, en een siddring
Van wild' ontzetting vaart door 't landschap henen.
Dan houdt hij op, en daalt, met staatgen tred.
Tans stormt zij op, een woeste ruiterij;
De gronden daarvren onder 't hoefgestamp;
De rossen vliegen snuivend, hunnen hals
Gebogen; krijgsgeschal weerklinkt rondom
En op den vijand stormt de zee van strijders,
De golven onweerstaanbaar plettrend stuwend;
En duizend zwaarden flikkren, klettren, vlijmen
Gebeent' en vlees; één wreed geschater stijgt.
Het ‘voorwaarts’ dondert en het vaandel vliegt
En wappert over lijken, stromen bloeds,
Die roken nog, en kermende gewonden.
Soms is zij kunstig uitgebeiteld, als
Een kostbaar stuk graniet; witglansend kwarts
En rode veldspaatbrokken grijpen in
Elkaar; met aadren hoornsteen, blinkend zwart,
Een pronkend lentebos, vol donsen bloesems,
Gesneeuwd op 't frisse groen, door 't licht verguld;
De geurge eerstelingen; flonkerend
Aan elken halm, elk blad, hangt zachte dauw;
De vogels fluiten, fladdren; bonte vlinders
Vermeien zich, veel glansge kevers vliegen,
Of vonken langs den vloer; kleinwereld gonst.
Nu ruist de beek in schaduw, dan in goud,
Doorschijnend, tintlend: boven welft zich blauw.
Een brand breekt uit; de smart beroert het bos.
Een walm doorwaait het vrolik ruisend loof
En dooft de dartelheid der blijde dieren.
Een dichte, dikke rook wolkt neer; een gloed
Van rood stijgt onder 't blauw, een vlammenzee
Golft aan en met haar grilge armen strengelt
Zij zich om 't woud. De dauw vervliegt, het hout
Verzengt en kraakt, valt saam; groen, bloem en dier
Verteert het vuur, dat grauw hun lijkkleed dekt.
| |
| |
En op het graf der smarten treurend, richt
De poëzie een marmren rouwzuil op.
In de Aanteekeningen, die achteraan in den bundel voorkomen, geeft de dichter zelf een volledig commentaar op dit gedicht, waaruit ontegensprekelijk blijkt, dat hij de heele schaal der dichterlijke aandoeningen in al hun uiteenloopendheid voor de zijne houdt.
De rijke afgewisseldheid van de in de Verzamelde Gedichten behandelde onderwerpen, zich uitstrekkende van de Bijbelsche en Skandinaafsche epiek over de stemmingslyriek, de satire, de politieke actualiteitsbeschouwing tot de gelegenheidspoëzie toe, toont aan, dat de dichter zijn krachten niet overschat.
Op het zooeven aangehaalde gedicht, dat een dichterlijk programma aangeeft, volgt Verheffing, dat ons de levensbeschouwing van A. Th. A. Heiting openbaart. Hier geen levensmoeheid, geen pessimisme, alles spreekt hier van levenskracht, van hoopvol opwaarts streven, zonder achteruit te blikken, dan om uit de ervaringen van het verleden wijsheid te putten voor de toekomst.
Door dit optimisme en dezen drang naar leven neemt Heyting onder onze moderne dichters een eigen plaats in. Waar een ziekelijke verfijndheid, gedeprimeerdheid, verzwakking, tranerigheid, verwardheid, angstig zoeken en dies meer als de hoofdkenteekenen zijn van zoovele hedendaagsche dichters, treft het als een nieuwe klank, waar een jong dichter onwankelmoedig zingen gaat van kracht en toekomst.
Bij de lezing van Heyting's verzen dachten wij meer dan eens aan A. Rodenbach, met wien deze dichter meer varwant schijnt te zijn dan met zijn eigen dichtende landgenooten. Hij is eenvoudiger, direkter en vooral rijker aan gloed, hij offert minder aan het ‘bizondere’ en ‘verbizonderde’ dan vele zijner Hollandsche broederdichters. Er zit in hem een stuwkracht en een bloedsterkte zoo groot als weleer in den jongen zanger van Gudrun.
In Heyting's gedichten is de uitstorting van het gevoel de hoofdzaak, niet de te ver gedreven woordkunst, die de natuurlijkheid en de spontaneïteit van het vers dikwijls schaadt. Hij bekommert zich blijkbaar niet uitsluitend om de wijze, - de nog niet dagewesene, - waarop hij iets zeggen wil, maar ten minste evenzeer om dat iets zelf, dat het zeggen waard moet zijn. In zijn Aanteekeningen schrijft hij het volgende: ‘Gaarne houd ik mijn verzen op een algemeen plan, zodat naast de zinnelike bekoring zonder meer, in 't vers ook nog een geestelike betekenis kan gevonden worden. Wie aan deze geestelike betekenis geen behoefte voelt, zoek die niet, doch neme het vers op zichzelf, zoals
| |
| |
het in zijn uiterlike beelding zich voordoet.’ In de inleiding tot de afdeeling Groei en Bloei verklaart Heyting ook wat anders te bezingen dan ‘de omstandigheden en beperkte lotgevallen van zijn leven.’ Nog verder gaat hij in zijn reactie tegen de te enge kunstopvatting der tachtigers en beweert, dat de lyrische poëzie ‘niet alleen de werkelikheid, doch ook de visies der fantasie, niet alleen eigen ervaring, eigen lotgevallen, eigen gedachte, eigen gevoel, mag uitzingen, maar ook tijdelijk in een ander persoon mag varen en diens lyriek zingen.’
Een enkelen keer geeft hij ons de parodie van een modern realistisch gedichtje en laat door die ironie nog beter inzien wat voor hem poëzie moet zijn. Hij kan geen vrede nemen met het, voor onzen smaak wèl mooie, bekende versje van Adama van Scheltema, Voorjaars-middag (uit Van Zon en Zomer, blz. 3), dat in een reeks realistische, direct waargenomen, gemakkelijke trekjes een prettige lentestemming geeft. Zoo'n versje is hem te los en hij mist er de ziel der dingen in. Ook parodieert hij het wel aardig:
Moderne dicht
Een kippetje en een eitje,
Een schaapje en een weitje,
En vrouw, die roept: wat zeg je?
Een boerenkind met vals blond haar,
Twee spreeuwen, snaatrend met elkaar,
Een blommetje aan een struikje,
Een mestvaalt, want dat ruik je,
Een slootje, daar de zon op schijnt,
En daar een wilgestompje kwijnt,
En dan nog iets van wiedewiedewiet;
Mijn andre verzen deugen niet,
Maar dit mooi dichtje maakte ik kwiek
In hoop op lof van de kritiek,
Want dat is nu geen retoriek,
Maar allerliefste kunstmuziek;
De hooge kunstopvatting van Heyting ligt zoo volledig in de volgende, zijne beschouwingen, dat wij niet aarzelen ze hier mee te deelen:
| |
| |
Het meest waardeer ik de dichter, bij wie de artisticiteit geheel is weggewerkt (zoals Vondel en Goethe); de techniek, het schoon geluid, het schone beeld zijn er wel, maar dringen zich niet op; zij komen voor den dag, als men ontleden gaat.
De techniek moet geheel middel blijven en de dichter niet zodanig verlekkerd raken op de techniek, dat hij het vers om de techniek en de schone klank schrijft, doch het vers moet uitstorting blijven. - Van de grote artiest valt voor de dichter veel te leren, maar nimmer kan de artiest geheel vergoeden, wat de dichter in de volheid van zijn gemoed en geest, van zijn persoonlikheid geeft. - Om een voorbeeld te geven: Verlaine's vers: ‘Les sanglots longs’ enz. Dit vers is schoon en heerlik en terecht beroemd; toch voelt men dadelik de ‘artiest’ in dit vers. Neem ik daarentegen een vers van Heine: ‘Leise zieht durch mein Gemüt’. Hier is de artiest geheel verdwenen, dienstbaar gemaakt aan de dichter, hij dringt zich niet meer op en wordt daardoor niet opgemerkt. ‘Du bist wie eine Blume’ is 30 maal door Heine verbeterd. - Zo ver moet de dichter komen; hij moet alles in zijn macht hebben, doch zonder met het schone beeld of de schone klank te willen koketteren. Dit nu doen onze moderne dichters juist veel, en het is langzamerhand de eis der redaksies geworden, dat de dichter ‘koketteert met zijn schoonheid’. Doet hij dit niet, dan vindt men hem duf en droog, of wel retories, en lacht hem in zijn gezicht uit. - Zulk een simpele wordt niet geacht. - Dat de dichter de schone klank lief heeft en verpleegt, dat hij zich met aangename klank streelt, alles goed, maar hij moet nimmer zijn groot-dichterschap en zijn persoonlikheid door de klank gevangen laten zetten, door naar alle zijden fris open houden, of hem dreigt gevaar van verlies. Hij zal dan veel kunnen bereiken nog, doch lang niet zo veel als zonder die eigenschap. - Daarom b.v. ondanks hij tegenwoordig nog wel mooie verzen tussen zijn in elkaar geknutselde schrijft, acht ik de houding van Verwey verkeerd, die schrijft: ‘Ik heb mij meer dan eens tot schrijven gezet, zonder dat ik wist wat er komen zou. Ik zou er voorbeelden kunnen geven,
dat ik enkel een zekere behoefte voelde aan klanken, aan een woorden-dans’. Het valt dan ook niet te verwonderen, dat Verwey juist iemand is, die met zich zelven koketteert en immer een ‘pose’ aanneemt. - (zie: De Mannen van '80 aan het Woord).
Nu de theorie wat kunst is. - Ik heb geen vrede gevonden bij de leuze: ‘Kunst is passie’ en daarna weder: ‘Kunst is voorbije passie’. En ik verkondig: ‘Kunst is beheerst leven’. Passie is nog geen kunst immers en voorbije passie ook niet. Maar beheerst leven is wel kunst. In zoverre een Napoleon bijv. het leven beheerst heeft, is hij een kunstenaar geweest; waar hij gefaald heeft, faalde hij ook als levenskunstenaar. Hier hebben wij het woord in de uitgebreidste en alles dekkende betekenis. - Leven (de anderen zeggen in veel engere zin ‘passie’) is nog geen kunst, maar ‘beheerst’ leven is het. Wat is kunst anders dan de beheersing van het leven en de wereld in al hun verschijningsvormen? Kunst is de synthese van mikrokosmos en makrokosmos, van individualisme en altruïsme. De goede kunstenaar ontvangt de wereld als eigendom, doch geeft zich weder vrijwillig áán die wereld. - Dit is mijn begrip van kunst. - Wil men een grapje van de theorie maken, dan moet men maar zeggen: ‘kunst is alles, wat je niet kunt, want als je het kunt dan is het geen kunst meer’. Daar zit ook nog een diepe waarheid in.
De uitvoerende kunstenaar wil het ogenblik, dat hij als goddelik doorleeft, onsterfelik schouwen, aan de eeuwigheid als een vrome priester teruggeven. (Kunst is
| |
| |
de synthese van tijdelik en ontijdelik). - Het ogenblik is zowel deel als eigendom van de eeuwigheid. - De eeuwigheid in het ogenblik terug zien, dat doet de kunstenaar, en nu is het zijn taak dit priesterlik geheim van het eeuwige in het tijdelike te ontsluieren voor de ogen der menigte. Hij is dus de middelaar tussen het onbewuste en bewuste, zijn kunst is daarom het best te gelijken aan een gebed. De onsterfelikheid van het ogenblik kenbaar te maken, dit is zijn opdracht en wens. De schoonheidsontroering, welke is het leven der eeuwigheid, deze geldt het mede te delen. Nu verschillen de kunsten in de wijze, waarop zij dit doen. De musicus deelt de ontroering direct mede door de muziek zijner ziel (alleen heeft hij instrumenten nodig om die rytmiese ontroering over te brengen). De schilder, beeldhouwer daarentegen geeft het voorwerp in de ruimte weer, dat hem de ontroering verwekte, en wel zodanig, dat hij die zijn schilderij of beeld aanschouwt, nog weer dezelfde ontroering ontvangt, als de kunstenaar onderging. De dicht kunst is de synthese dier beiden, nu eens kan de nadruk meer op het beeldende, dan weer meer op de verwekte ontroering zelf komen. - Bovendien beschikt de dichtkunst over het rijk der gedachten en der wijsbegeerte (en de volheid van tragiek) dat voor muziek en beeldende kunst eigenlik gesloten is en slechts door hen kan aangeduid worden, meer niet. - De dichtkunst is dus het rijkst in middelen, het grootst van gebied en omvang.
Het is onbegonnen werk onder de meer dan vierhonderd gedichten, die in den bundel voorkomen, de mooiste aan te wijzen. Wij kunnen enkel deze aanstippen, die ons om de eene of andere reden bijzonder troffen.
Al de Skandinaafsch-mythologische gedichten munten uit door stoere kracht van expressie en schallenden klankenrijkdom. Baldurs Doodsmare, Siegfrieds Kamp, Hakon e.a. zijn wel de rijkste dier Noorsche fragmenten.
Enkele balladen vol middeleeuwsche kleur zooals De Heidin en De Alpenfee met hun mooie symboliek, De drie Kinderen, naar het oud-Vlaamsche lied Ach Tjanne, e.a. verschaffen een volledig genot.
De symboliek, de diepere zin van het werkelijke, trekt Heyting als alle ware dichters zeer dikwijls aan, doch hoe vaak hij daaraan zijn aandacht ook leent, nooit verliest hij daarbij de zinnelijke bekoring van zijn gedicht uit het oog. In dit opzicht is De Dagvlinder een verrukkelijk gedicht. Het lief-grillige dagspel van den vlinder wordt ons met natuurtrouwe werkelijkheid geteekend, vol kleur voor de oogen en muziek voor de ooren, doch naast deze zinnelijke schoonheid ligt in dit gedicht de geestelijke schoonheid van het symbool.
Uit de geuren hef ik mijn kleuren
Naar des hemels aangezicht;
Heller flikkert, heller blikkert
Over mij het gouden licht.
| |
| |
'k Ben geweven uit het leven
Aan den hogen tinteltrans,
Die zijn fijnheid en zijn reinheid
Op mijn wiekdons strooide in glans.
Voortreffelijk om het samenweven van het zinnelijk waarnemings- en het geestelijk symbolenelement is ook het prachtige Spooknacht, waarin de dichter een harden zeestorm beschrijft, dien hij meemaakte op de hoogte van Ouessant. Het aangrijpend fantastisch schouwspel van de ontbonden zee bij hellen maannacht wordt hier ook tot een levenssymbool. De dichter staat bij 't roer op 't schip.
...Hu! wat huilt toch de wind in zijn holle karkas
En hoe schoon weet het licht het te smukken.
Ik stuur op mijn koers en het vaste kompas
En de Dood tracht mij tegen te drukken.
‘Ben ik niet het leven en sterker dan Gij:
Mijn stuurman, waar woudt gij wel henen?’
Een luide schaterlach giert aan mijn zij,
En de Dood, de Dood is verdwenen.
Ook uit legende en geschiedenis haalt hij de geestelijke schoonheid. En het veld waarop hij daarvoor lezen gaat is door tijd noch ruimte beperkt. Zuid-Afrika's worstelstrijd tegen Engeland, de vlucht van Olieslagers en andere moderne gebeurtenissen bezielen hem zoowel als oud-Grieksche of oud-Romeinsche verhalen. Onder die tot dichterlijke wijsheid gegroeide epiek munt uit Arimeinides de Griek, waarin de lof der zelfbeheersching verkondigd wordt. Arimeinides vergenoegt zich met de aromen van den kostbaren drank, hem door Zeus geschonken en in plaats van eenmaal het genot van Zeus' gunst te smaken, smaakt hij het zijn leven lang. Zijn verbeelding ondervindt genoeg prikkel om hem de grootsche visioenen voor te tooveren en Zeus' weelde te doen proeven. Die prikkel blijft immer nieuw en zijn steeds verjongende verbeelding werkt immer krachtiger en rijker.
Een der hechtste kwaliteiten van Heyting's gedichten is hun rhythme. Meesterlijk zijn in dit opzicht Tamboerijnendans en Locomotief. Heel mooi is ook het breed deinende en vlug zwenkende rhythme van Zwaluwen, waarmede de sierlijke vlucht dier vogels zoo raak geteekend wordt.
Heyting speelt met de metrische moeilijkheden en het verwondert ons dan ook niet, dat hij, o.m. in de rubriek Oude Stemmen, de eigenschappen van den beroemden oud-Griekschen hexameter, afge- | |
| |
wisseld door den pentameter, voor zijn Nederlandsch-Germaansch werk zoekt te veroveren. Men moge het met zeer veel kunst zoo ver brengen, dat men de Germaansche talen met eenige smedigheid in dien fraaien elegischen vorm kneedt, het blijft altijd een wat te opzettelijk artistiek pogen. Dat wordt men zelfs in de bewonderenswaardige Römische Elegiën van Goethe gewaar. Het schijnt ons, dat Heyting de voordeelen van dien Griekschen versvorm wel degelijk voor ons Nederlanders heeft willen bemachtigen. Hij heeft, blikkende in het wezen van dien vorm, de eigenlijkheid ervan overgenomen zonder den uiterlijken lokaalvorm. Hij paste de karakteristieke afwisseling van zacht uitschieten met peinzend, rustgevend stilstaan op het Nederlandsche iambische vers toe, maar hij nam voor den hexameter niet den iambischen zesvoet, maar den iambischen vijfvoet, die inderdaad als van zelf in het oor valt. Deze vorm is echt Nederlandsch en ligt gansch in ons taalrhythme.
Een eigenaardige versvorm, door Heyting persoonlijk bedacht en het festoen gedoopt, wordt hier gebruikt ter afwisseling met het klinkdicht. Het berust op een systeem van drie door elkander slingerende rijmklanken in den vorm abcabca-bacbacb. De bouw is symmetrisch en de rijmen c behooren bij regels, die een voet korter zijn dan de andere en daardoor nog duidelijker onderscheiden worden.
Met zijn gevoel voor rhythme en versmuziek in het algemeen moest Heyting ook heel mooie liederen dichten. De componisten, die naar anregende, bruikbare teksten zoeken, zullen er in de Verzamelde Gedichten een groot aantal vinden, die als het ware van zelf zingen. Er komen daar fijne stemmingsliedjes, zoowel als prettig gevoelde en levendig gescandeerde liederen in voor, die menigen musicus bekoren zullen. We wijzen maar op de Liedekens van Droefheid, op het Liedeken uit den Hage, Nu zoek ik droef, Liefste, Balkonmijmering, De wolken trekken verder, Mijn hart is krank, Wonde, enz. enz.
Een paar staaltjes:
Bloemken.
Ik legde een bloemken in mijn boek,
Een bloemken hemelsblauwe,
Doch, laas, nu ik mijn bloemken zoek,
Vind ik het glansloos grauwe.
- Ik borg ook mijn herinnering
Gelijk dat bloemken blauwe;
Doch hoe de tijd te bleeken ving,
Dit bloemken wordt nooit grauwe.
| |
| |
Madelieven.
In de glinstergroene wei,
Lentelieven, zonnedieven,
Breidt uw teere, witte sprei.
- Breidt uw teere, witte sprei.
Starend naar het hemelblauw,
Warmt' ontvloten, geuromsloten,
Plengt het leven vreugdedauw.
Roze.
I.
Roze, bloeme van mijn hart,
Roze, bloeme van mijn hart.
Roze, bloeme van mijn hart,
Mild en vol en verre stroomen,
Laat uw loome zomerdroomen
Tot mijn beidend harte komen.
Bloem van liefd' in vreugde en smart,
Roze, bloeme van mijn hart.
Roze, bloeme van mijn hart,
Lijk uw blaadren welkend zinken
Laat mijn liefste lied verklinken,
Roze, om wie ik juich en ween;
Bloem van liefd' in vreugde en smart,
Roze, bloeme van mijn hart.
II.
'k Min u, bruid van mijne ziel,
Sinds uw lichtschijn in mij viel,
| |
| |
'k Min u, 'k min u, schoone pracht,
't Zij de dag u zegent zacht,
't Zij gij sluimert in den nacht,
't Zij, dat zefir, stil verrukt,
Of de storm uw blaadren rukt,
't Zij de liefde u bevend plukt,
Sinds uw lichtschijn in mij viel,
Min 'k u, bruid van mijne ziel,
Th. van Ameide (pseudoniem van J.H. Labberton), dien wij tot nog toe alleen kenden door gedichten in tijdschriften verschenen en door zijn Lof der Wijsheid (W. Versluys, Amsterdam 1906), heeft bij C.M.B. Dixon en Co te Apeldoorn zijn Verzamelde Gedichten uitgegeven. Deze bundel bevat werk uit de jaren 1906 tot 1912 en geeft een volledig beeld van dezen dichter, die, thans een vijf en dertig jaren oud, de volle rijpheid van zijn talent heeft bereikt.
In het uitgebreid gedicht Medusa, den lijvigen bundel (240 blz.) sluit, vinden wij in het gewaad der allegorie interessante kunst- en levensbeschouwingen, die ons in staat stellen om ons een beter inzicht in het werk van dezen dichter te verschaffen.
Th. van Ameide's levensbeschouwing is niet een uitsluitend aesthetische. Voor hem is een aesthetische levensbeschouwing het volmaakt willekeurig en daarom onwijs besluit om te vergeten, dat een volledig mensch, behalve aesthetisch, ook logisch en vooral ethisch is aangelegd, en dat de laatste functies, als onmiddellijk de werkelijkheid rakend, behooren voor te gaan. Eerst het leven, de werkelijkheid, dan de kunst, als uiting en spiegeling van het leven. Voor wezenlijk groote poëzie acht hij een logisch en ethisch waardevollen inhoud beslist noodzakelijk, al kan zonder dien poëzie zuiver en aesthetisch bevredigend zijn. De bloot aesthetische bevrediging is echter niet voldoende voor den vollen, ondeelbaren mensch.
Behalve gevoel hebben ook verstand en wil hun aandeel aan de
| |
| |
tot stand koming van het waarlijk groot menschelijk kunstwerk. De waardevolle inhoud is alleen te krijgen door eigen ervaring, door eigen oorspronkelijke levenspracht. Zonder dat leven is de kunst niets, doode vorm, alleen voor ‘aestheten’ genietbaar. Voor Th. van Ameide bestaat niet alleen het Schoone, ook het Goede en het Ware hebben absolute, eigen beteekenis. Uit Medusa blijkt, dat hij ze zelfs hooger stelt, want zonder hen is het Schoone waardeloos.
Al zit er in zijn poëzie ook intellect, toch mogen wij ze, krachtens die opvatting, niet als louter gedachtenlyriek, niet als een bloot cerebraal spinsel, als inbeelding beschouwen, wel als eigen ervaring en werkelijkheid van den vollen mensch, neerslag van een om zich zelf gevoerd leven, uiting van de daarbij ontstane emoties.
Deze opvatting van het wezen der poëzie spreekt uit den heelen bundel. Wij hooren in Van Ameide's lyriek den ernstigen en den blijden toon van het leven. Hetzij de dichter subjectief zijn eigen aandoeningen uitzingt, zooals b.v. in zijn elf mooie Liederen, den cyclus Stille Neiging, zijn Sonnetten, de vijf gedichten Ziel en Aarde en zijn eigenaardige balladenreeks De Levensstrijd; hetzij hij impressie's, die van buiten op hem inwerken, in zijn poëzie bestendigt, zooals in Getijden, Boomen, Blanke verzen, enz., telkens voelt men er den adem van het doorleefde gevoel over henen varen.
Met mooi geluid en breeden gevoelsgang zingt de dichter wat hem de dichterlijke schepping is.
Als uit den schok van ziel en wereld
het streng noodzakelijke woord
ontspringt, dat ons al lang bekoord,
dat ons al lang had vaag omdwereld;
als al wat in den hemel sterelt,
als al wat in den afgrond gloort,
zijn vormeloosheid voelt gestoord
en om ons hoofd ten kroon zich perelt,
dan voelt de ziel haar eigen woning
haar eigen zetel weer geschoord,
waarin zij zit als heer en koning
en kan doen vloeien op haar woord
de schoonheid als een gulden koning
uit alle bloemen opgespoord.
(Schepping, Blz. 97).
Het liefelijk geruisch en hevig kokend klotsen
van zeeën zonder eind, van stroomen zonder tal,
de vlucht van vlinders door een zwijgend zonnig dal,
de schok van werelden, die op elkander botsen,
| |
| |
de donder en zijn dreun en 't hemelschennig trotsen,
de prevel van 't gebed in hooge en wijde hal,
de jubel van de jeugd, het weenen voor den val,
der knoppen open-sprong en 't splijten van de rotsen,
het woord, het fluistrend woord, het orgelzware woord,
was het als zaden niet, die duister in mij zonken,
en drijft er nu naar 't licht niet wondre tak en rank?
Heb 'k siddrend niet in mij den eigen galm gehoord,
den weergalm van den galm, dien gretige ooren dronken,
zal ik de stem niet zijn van zooveel dierbren klank?
(Dichters Gebed I, Blz. 85).
En toch grijpt ons het leven uit vele dier verzen niet onmiddellijk aan. De hartstocht, die er in gloeit, slaat niet plots en krachtig op den lezer over. Het is een soort van Helleensche hartstocht, een beheerschte, een begrensde hartstocht, die in een groot gedeelte van Th. Van Ameide's werk ligt. Al is zijn gemoed open voor al de tochten van het leven, toch krijgt het leven onder de werking van de aesthetische persoonlijkheid van dien dichter in de meeste stukken iets kalms, iets koels, iets marmerachtigs. De levensbeelden zonken in zijn poëzie als in een klaar vijvervlak, dat ze in koele schoonheid weerkaatst.
Th. van Ameide's verzen zijn ons het liefst, daar waar ze meer spontaneïteit vertoonen, zooals b.v. in de volgende twee stukken:
Mijn lief, hoe is in deze lentedagen
de zon zoo goed, het kinderlijke land
zoo sterk en frisch, zoo vol de waterkant,
de wind zoo jeugdig met zijn speelsche vlagen.
Stil, wij zijn dicht bij de zee, op wind gedragen
komt ons haar ziltheid van den duinenrand,
daar is de lichte ruimte en tegen 't strand
de golfslag als een eeuwigdurend vragen.
Wat is de wereld goed, wat is de wereld
toch schoon en goed, de wereld, ik bedoel
de zon, de wind, de ruimte en uw twee oogen.
Ach, hoeveel pijnt en schrijnt.... maar stil, geen logen
zijn toch de zon, uw oogen, en 't gevoel
waarvan in eenzaamheid mijn oog soms perelt.
(Primavera, Blz. 89).
's Avonds te wijlen in een dichte kamer
met schaarschen lampenschijn
en te vergeten wat een hamer
en te vergeten wat een harde hamer
het ongeduldig hart kan zijn.
| |
| |
Een vrouw zich licht en zachtjes zien bewegen,
- een hel-klein woordgetik -
en zich te zonnen in den zegen
en zich te zonnen in den lieven zegen
van haar min-befloersten blik.
De Goede warmte en alle mooie dingen,
die rustig rond ons gaan,
te voelen, of haar handen gingen
te voelen, of haar kleine handen gingen
mijn onbeweeglijk voorhoofd aan.
Te weten, hoe de last nog moge groeien
van 't in mij wachtend werk,
hoe 's levens vreemde dorre' en bloeien
hoe 's levens peilloos vreemde dorre' en bloeien,
mij deerlijk, heerlijk zwakke of sterk,
te weten, dat ik altijd weer zal mogen
den blik dier ernstig minlijke oogen,
den trouwen blik dier ernstig minlijke oogen
die liefderijke stille hand.
(Lied XI, Blz. 121).
Heel mooi van kleur en teekening is ook het volgende oud-Hollandsche stadsgezichtje:
Zacht grachtje midden in de wilde stad,
droomerig grachtjen, als in drukke ziel
een enkel zelfvergeten scheemrig plekje
van vroomheid en van schoonheid schuilen mag,
wat laagt gij vredig in de zondoorvloten
gepeinzen van uw zomermiddagrust;
- klaterde daar een paard-en-wagen-vaart? -
uw huizen stonden vast van ouderdom,
uw boomen vol van altijd keerend loof,
stil-kleurig in het groene bladerlicht
lag 't groene water; schoolden daar drie schuiten
niet bij elkander, de eerste bruin en geel,
| |
| |
de tweede, brokkig oud, bruinzwart geteerd,
de derde donkerblauw en donkerrood?
Stoorloos te zamen lagen ze op dat groen
in 't groene licht, in stilte en warmte zóó
verzadigd diep van eigen gloed en kleur,
zoo stil meteen en in zich zelf gekeerd,
als zwaar doorleefde heugenissen eener
getrouwe ziel, die alles wèl bewaart.
Maar op de donkerroode randen van
het blauwe schip viel vol een zonnestraal,
ik zag het ronde vlakje al heel van ver
diep gloeien als een donkere robijn:
het rijke hart van al dit stil gepeins,
het leven zelf, dat in die stilte school.
(Een Zonnestraal, Blz. 62.)
Tegelijk met zijn Verzamelde Gedichten zond Th. van Ameide een kleiner bundeltje de wereld in: De Balkanstrijd (C.M.B. Dixon en Co, Apeldoorn). Hier bood hem het leven der gemeenschap emotie en stof tot dichten. Het leven dichtte hem ditmaal werkelijk voor. De ontroerendste gebeurtenissen uit de worsteling in de vlakten van Thracië en Macedonië worden hier met warmte en geestdrift bezongen. Hier heeft men meer de aanvoeling van werkelijke levenskracht, al moge dan de woordkunst minder verzorgd, minder rijk zijn dan in de Verzamelde Gedichten.
Aandachtige Gedichten, eene bloemlezing, gekozen door Laurens van der Waals (J.W. Boissevain & Co, Haarlem), wordt door den verzamelaar zelf genoemd: ‘een onvolledige verzameling van mooie godsdienstige verzen’. Hiermee wordt bedoeld, dat dit boekje niet een volledig beeld wil geven van de godsdienstige Nederlandsche poëzie in het algemeen gedurende een bepaald tijdperk. Het bundeltje bevat alleen godsdienstige gedichten, die de verzamelaar al lezende ter wille van hun schoonheid heeft bewaard. Er komen stukken in voor van Zuster Berthe, Boutens, Breeroo, A. Byns, Cats, Coornhert, Da Costa, J. De Decker, Heiman Dullaert, Gezelle, Huygens, D.R. Kamphuyzen, J. van Lodensteyn, J. Luyken, C. van Mander, Poirters, Poot, Revius, W. Sluyter, Spieghel, Stalpert van der Wiele, Maria Tesselschade en Anna Roemers Visscher, Vondel en Jacqueline E. van der Waals. Van deze laatste de mooi-gedragene paraphrase van Th. à Kempis:
Die mijns harten vrede zijt,
| |
| |
Reine bron van klare lusten,
Zuivre zon van zaligheid -
Laat mij willen en niet willen,
Wat gij wilt en niet en wilt,
Blijde gaande door het stille
Leven in uw vreê verstild.
Buiten U is niets dan strijd,
Niets dan moeiten, niets dan zorgen -
Laat mij, in Uw rust geborgen,
Slapen gaan in eeuwigheid.
Hendrik Coopman Thzn. heeft de beste zijner opstellen en opstelletjes, die in tal van weekbladen en maandschriften verspreid lagen, in een lief bundeltje Studies en Losse Bladen bijeengebracht. (L. Frère, Moderne Drukkerij, Tongeren). Daar heeft hij goed aan gedaan, want menige dier bladzijden verdient bewaard te worden. H. Coopman heeft een scherp en juist inzicht in kunstwerk, het zij woordkunst of plastiek, en wat hij oordeelt zegt hij eerlijk zonder vaar of vrees, zonder vooringenomenheid noch vleierij. Meer dan eens heeft men bij het lezen van zijn critische beschouwingen een opwelling om te zeggen: ‘Goed is 't! t'Akkoord!’ En steeds heeft men plezier van de wijze, waarop dat alles gezegd wordt. Bij H. Coopman valt er niet te vreezen voor holle gezwollenheid of bombast. Integendeel! Hij heeft veeleer een neiging om alles zoo onprotocollair mogelijk - dus a priori geestig en luimig, natuurlijk en losweg te zeggen. En toch heeft zijn proza wieken om, daar waar het past, de hoogte in te gaan.
Men zal met genoegen lezen wat H. Coopman schrijft over Rembrandt, Gudrun, Stijns, Edm. Roeland, C. Buysse, F.V. Toussaint, enz.
Blauwe Luchten (L. Opdebeeck, Antwerpen) noemt Dina Demers haar nieuw boek voor de jeugd. Geen twijfel of dit verhaal zal hetzelfde hartelijke onthaal genieten als zijn twee voorgangers Eenig Dochtertje en Op Wolsken. Al de hoedanigheden, die Dina Demers in zoo korten tijd tot een der geliefkoosde schrijfsters onzer Vlaamsche jongens en meisjes maakten, vinden wij in het nieuwe werk terug en wel in de vierde macht. Dina Demers wordt bepaald onze Tine van Berken of onze Top Naeff (de Top van In den Dop!). Haar guitige, boeiende verhaaltrant pakt de jonge lezers dadelijk en van de gezonde levensopvatting, die zij in dit nieuwe boek nog raker dan ooit ontwikkelt, moet over hen een weldadige invloed uitgaan.
Alb. Bielen mocht zich verheugen in den vierden druk van zijn Leidraad tot de Studie van de Geschiedenis der Nederlandsche Letter-
| |
| |
kunde, inz. voor de hoogere klassen der athenaea en colleges (Demarteau, Tongeren). In dit werk, waarvan de lof niet meer moet gemaakt worden, heeft A. Bielen de omvangrijke stof weten samen te dringen en paedagogisch te verwerken, zonder dat ze iets van haar belang verloor. Ook behandelt de schrijver de geschiedenis der letterkunde tot op onzen dag en hierbij weet hij te midden der menigvuldige stroomingen het onpartijdig wetenschappelijk standpunt in te nemen, zonder evenwel in saaiheid en kleurloosheid te vervallen. Zoo wij den auteur iets als grief aanrekenen, dan is het alleen zijn te groote bekommering om volledig te zijn. Wij zouden er ons geen gewetensbezwaar van gemaakt hebben sommige werken, die zeker niet voor de eeuwigheid opgeschreven zijn, onvermeld te laten.
A. Bielen geeft hier te veel wat Dr J. Prinsen J. Lzn. in zijn Schets van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle) wellicht wat te weinig geeft. In dit schoolboek zijn vooral voortreffelijk de karakteriseeringen van de politieke, godsdienstige en verdere cultureele stroomingen, die invloed op de ontwikkeling onzer letterkunde hebben uitgeoefend. Hier voelen wij wel degelijk, dat J. Prinsen in de geschiedenis der letterkunde een zelfstandig, persoonlijk oordeel uitspreekt, dat rechtstreeks voortvloeit uit onmiddellijke bronnenstudie (b.v. over de Renaissance, de Romantiek, enz.). Ook in de indeeling der stof en in de bondige, maar steeds zakelijke en rake beoordeeling der kunstenaars voelen wij dat J. Prinsen een eigen, zelfgevormde overtuiging uitspreekt.
Maurits Sabbe.
|
|