De Vlaamsche Gids. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
De Eenheid der Natuur.Uit de aandachtige beschouwing van den sterrenhemel heeft de menschheid twee groote lessen geput: de eerste betreft het bestaan van wetten der natuur; de tweede belangt de rol der aarde aan als zeer gewoon lid van het heelal, die geen bijzonderen stand inneemt en waarop geen andere wetten heerschen dan de algemeene wetten die dat heelal regeeren. Aldus heeft ons de aanblik van den sterrenhemel onze ware plaats aangewezen, en onze nietigheid geleerd in een onmetelijk en welgeordend geheel. Van in de vroegste tijden waarin de menschelijke geest begon te ontwaken, bij onze voorouders uit Chaldea, China, Hindostan en Egypte die zich toelegden op de kuddenteelt of een bestaan vonden in den landbouw, wekten de regelmatigheid van den op- en ondergang der sterren, de geregelde opvolging der jaargetijden, de periodieke beweging der maan midden de sterrenbeelden, het eerste voorgevoel der natuurwet op. In den beginne bevolkten zij hemel en aarde met bovennatuurlijke wezens, waarvan zij, door gebeden en offers, gunsten afsmeekten of het weren van onheilen verlangden; uit welke doenwijze het geloof blijkt, dat de godheden macht over de natuurverschijnselen bezaten, en naar beliefte op den gang ervan ingrepen. Van lieverlede brak zich echter het bewustzijn baan, dat eenige der meest in het oog loopende dier verschijnselen, namelijk die, welke de hemellichamen vertoonen, een standvastig verloop bieden. De hedendaagsche studie der steenen tafelen met nagelschrift heeft bewezen, dat de Babyloniërs reeds in de vijfde eeuw vóor onze tijdrekening de groote perioden kenden, in dewelke de schijnbare omloopen der planeten geschieden; en omstreeks hetzelfde tijdperk, in de eeuw van Plato, kenden de Grieken de omloopstijden der wandelsterren en haar ingewikkelde schijnbare | |
[pagina 351]
| |
banen met verbazende nauwkeurigheid, en was daardoor de orde en harmonie bevestigd, die Herakleitos en Pythagoras in de natuur bespeurd hadden, en die de oudste tot ons gekomen, nog halfduistere uiting is van datgene, dat zich allengs tot het begrip van natuurwet heeft ontwikkeld. Het besef, dat achter de bonte afwisseling der verschijnselen iets onveranderlijks schuilt, waardoor deze verschijnselen onderling zijn verbonden, was een groote stap vooruit op de baan onzer geestelijke ontwikkeling. De erkenning van den nexus, die de werkingen der natuur als een keten van oorzaken en gevolgen aan elkander schakelt, maakte het mogelijk, dat deze laatste een voorwerp van studie werd. Zij werd het inderdaad, en van nu af kon de menschheid dien weg van nimmer gestuiten wetenschappelijken vooruitgang bewandelen, die haar niet alleen een zekere meesterschap over de natuur, ten bate van practische doeleinden, deed verwerven, maar haar ook toeliet, dat verfijnde geestelijk genot te smaken, dat met de bevrediging harer weetgierigheid gepaard gaat. De waarneming en de studie der natuur waren bij de Grieken der Oudheid, ten tijde hunner bloeiperiode, reeds tot een aanzienlijke hoogte gestegen; en van het oogenblik, waarop de astronomie zich in de school van Alexandrië tot den rang eener empirisch-theoretische wetenschap verhief, is zij, tot in de eeuw van Newton en zelfs later, de volmaaktste der natuurwetenschappen gebleven. De sterrenkunde heeft den bodem voorbereid tot den ongemeenen bloei der natuurkunde en der verwante takken van de menschelijke kennis; en zoo zijn de ontdekkingen, waarvan wij heden zoo ruim genieten, als stoomwerktuigen, télégraphié, enz., de laatste schalmen van een onafgebroken ketting, die we tot in de astronomische oerstudie der natuur kunnen volgen. En aldus is de sterrenkunde werkelijk de moederschoot, waaruit gansch onze beschaving is gesproten, en haar oorspronkelijke en onschatbare verdienste is geweest, ons het begrip van natuurwet te hebben geschonken. Onder dit begrip verstaan we heden de hetzij in woorden, hetzij in wiskundige symbolen uitgedrukte formule, waarin het verband der verschijnselen zich laat vatten. Zoodra dit begrip in de menschelijke gedachtenwereld vasten voet had gekregen, - naarmate de verschijn- | |
[pagina 352]
| |
selen, die zich in onze onmiddellijke nabijheid, aan de oppervlakte der aarde, voordoen, en de natuurlijke agentiën, zwaartekracht, licht, warmte..., meer en meer in hun bijzondere werkingen nagegaan en beter bekend werden, - wanneer de standvastigheid en de algemeenheid daarvan op onze planeet werden ondervonden, dàn kon een stap verder worden gedaan door het stellen der vraag, of dezelfde wetten der natuur, die we hier beneden aan den arbeid zien, ook voor de lichamen des hemels gelden. Hoe deze vraag te beantwoorden is, en door welke middelen het antwoord wordt verkregen, is het ons doel, hier in het kort na te gaan. Niet eensklaps rees die vraag, en niet in éénmaal werd ze beantwoord; langzamerhand kwamen de natuurwetten te voorschijn als samenvattingen en synthesen van lange reeksen van waarnemingen; éen voor éen werden er enkele met grootere of kleinere waarschijnlijkheid buiten den aardbol uitgebreid; en men kreeg vertrouwen in de eenheid der natuur, vertrouwen dat nu sedert lang een dogma is geworden, en waardoor we ons veroorloofd wanen, iedere nieuwe, op aarde ontdekte wet onmiddellijk te beschouwen als toepasselijk op het gansche heelal tot in zijn verste verten. Of dit vertrouwen volstrekt mag zijn, of het meer is dan een bloot vermoeden, weze voorloopig daargelaten; echter is het nog nooit bedrogen geworden, en ofschoon de bevestiging van dit geloofspunt nog slechts zeer gedeeltelijk is geweest, vinden we dâarin een sterke betooggrond in zijn voordeel. Dat het geloof aan deze eenheid niet altijd heeft bestaan of althans niet algemeen werd aangenomen, bewijst de leer van de Ouden aangaande de incorruptibiliteit der hemelen. De Oudheid sedert Aristoteles, alsmede de westervolkeren van Europa die tot aan het einde der middeleeuwen dezes invloed ondergingen, geloofden veeleer aan een scherpe tegenstelling tusschen de aardsche en de hemelsche natuur. Terwijl op aarde niets bestendig, en alles integendeel aan voortdurende verandering onderhevig scheen, merkte men aan zon, maan, planeten en vaste sterren niet de geringste wijzigingen, behalve de locale beweging. Vandaar die wezenlijke indeeling der natuur in hemel, het rijk van den aether en van de onveranderlijkheid, en aarde, het gebied der vier elementen, in aanhoudend komen en gaan verkeerend. En dit | |
[pagina 353]
| |
denkbeeld was zoo vast geankerd, dat het optreden van cometen, vallende sterren, en bolieden, van welker cosmischen oorsprong we heden zoo goed overtuigd zijn, toen als iets van zelf sprekend voor aardsche verschijnselen gehouden werden. Er is dienaangaande, dank zij den vooruitgang der wetenschappen, een volstrekte ommekeer in de gedachten geschied. Het geloof aan de tegenstelling en de onvereenigbaarheid, heerschende tusschen den hemel en het aardrijk, heeft plaats gemaakt voor de monistische opvatting die in de gansche schepping een zelfde werkelijkheid ziet. Om die omwenteling in de geesten mogelijk te maken, is eerst noodig geweest de erkenning der beweging der aarde, harer zeer kleine afmetingen vergeleken met de meeste andere hemellichamen van beteekenis, en der werkelijke plaats die zij in het heelal bekleedt; daartoe is in de tweede plaats noodig geweest een onophoudelijke en moeitevolle physische navorsching der aardsche verschijnselen en hun vergelijking met die des hemels; maar de eerste stap was de gewichtigste en moeilijkste, omdat hij de oeroude opvatting onzer woonstede als middelpunt en hoofdlichaam van het heelal ineen deed storten, en deze laatste neerhaalde tot den rang eener gewone, rond de zon wentelende planeet. En het is welbekend, welk een gevaar de roomsch-katholieke godgeleerden daarin zagen voor de godsdienstige, en derhalve ook voor de sociale en staatkundige begrippen, waarop de maatschappij gesteund was; hoe het onsterfelijke werk van Nicolaus Copernicus, De revolutionibus orbium coelestium, door de Heilige Kerk op de lijst van verboden boeken werd gebracht, terwijl zij tevens de leer der onbeweeglijkheid der zon voor kettersch verklaarde, en op den grijzen voorstander der copernicaansche denkbeelden, den grooten Pisaner Galileo Galileï, in een beroemd geworden en niet genoeg te schandvlekken proces de afschuwelijksche zedelijke gewelddaden pleegde. Doch ondanks dezen tegenstand moest de leer der aardbeweging zegepralen, en weldra een eenvoudig corollarium worden der gansche waarnemende astronomie. De zorgvuldige waarnemingsreeksen van Tycho-Brahe voerden Johan Keppler tot de ontdekking der elliptische beweging der planeten om de zon. Gelijktijdig ontwikkelde zich de theoretische mechanica, waarvan reeds de grootste Grieksche wiskundige, Archimedes, en onze geniale Simon Stevin de grondslagen gelegd had- | |
[pagina 354]
| |
den, in de handen van Galileï en van Christiaan Huygens. En aldus werd een groote schrede voorwaarts in den ontwikkelingsgang der sterrenkunde voorbereid, die beslissend zou worden voor ons wereldbeeld: terwijl tot dan toe de theoretische astronomie zuiver meetkundig was gebleven, ging zij met een dynamisch hoofdstuk verrijkt worden; de bewegingen der hemellichamen gingen in het bereik worden gebracht van de mechanica der lichamen op aarde, tengevolge waarvan het geloof aan het verschil tusschen de hemelsche en aardsche verschijnselen voor goed zou verdwijnen. Schier zonder ander hulpmiddel dan de meetkunde der Ouden, leidde Galileï, met overweldigende geestkracht, de wetten van den val der lichamen en de wet der traagheid der stof uit een reeks eenvoudige proefnemingen af, en doorgrondde Huygens met buitengewone schranderheid de wetten der middelpuntvliedende kracht. Maar in veel ruimere mate nog dwingt ons onze bewondering af die reus zijner eeuw, en van alle tijden misschien de grootste, Isaac Newton! Deze stelde de grondwetten der mechanica in haar grootste abstractie en algemeenheid op; hij dorst daarna de enge grenzen der aarde verlaten en werd door de wiskundige ontleding der wetten van Keppler tot de gevolgtrekking gevoerd, dat de bewegingen der planeten kunnen opgevat worden als een gevolg van de traagheid der stof en de werking eener centrale kracht, welke, van de zon uitgaande, de planeten zou beïnvloeden in de omgekeerde verhouding der tweede machten hunner afstanden tot dat lichaam. Daarna vroeg Newton zich af, of de door Galileï bestudeerde zwaartekracht zich tot aan de maan uitstrekte; en hij kwam tot het besluit, dat het inderdaad dezelfde kracht is, welke op aarde den val van een steen veroorzaakt, en die de maan in haar baan rondom de eerste weerhoudt. Dit alles verschafte hem het begrip en de wet der algemeene aantrekkingskracht tusschen al de deelen der stof, in rechtstreeksche verhouding der aantrekkende massa's en in omgekeerde reden der tweede machten der afstanden. Om deze wet te verificeeren, ging hij ze in omgekeerden zin in haar gevolgen na, en toonde aan, dat zij den sleutel levert zoowel van de wetten van Keppler als van de maanbeweging en van de zwaartekracht, en zelfs van de tot dan toe zoo geheimzinnig gebleven beweging van den oceaan, bekend als ebbe en vloed. Door zijn bewonderenswaardige schepping verhief | |
[pagina 355]
| |
Newton het begrip van natuurwet tot zijn volle hoogte; zijn wet was inderdaad een causaalwet; zij smeedde een band tusschen duizenden verschijnselen, waarvan de menschen sedert altijd getuigen waren geweest, zonder dat ooit iemand de universeele kracht bevroed had, onder welker heerschappij zij allen staan. Hetzij we de maan zich te midden der sterren zien verplaatsen, hetzij we den val eener vrucht van den boom waarnemen, hetzij we de heen- en weergaande beweging van een balans of van een opgehangen lichaam, als een uurwerkslinger, gadeslaan, hetzij we de mooi gebogen gedaante bewonderen van den waterstraal in de fontein of van het neerstortende vocht in den waterval, of een voortgeworpen lichaam in zijn parabolische baan nablikken, hetzij we de bekoorlijke bewegingen volgen van een draaienden top, hetzij we een last torsen, steeds hebben we met verschijnselen te doen, die door de Newtonsche aantrekkingskracht geregeld worden. De wet van Newton vierde haar eerste triomfen in de verklaring, die zij gaf van de kegelvormige beweging der omwentelingsas der aarde, welke de oorzaak is van den teruggang der nachteveningen en van de nutatie; in de bevestiging van de door Newton voorspelde afplatting van den aardbol; in de eerste berekening van cometenbanen door Halley en dezes daaruit gewonnen ontdekking der eerste periodieke comeet; en vooral in de snelle ontwikkeling der hemelmechanica, die de storingen berekent, welke de onderlinge aantrekking der planeten op haar elliptische banen uitoefent. Doch de negentiende eeuw heeft een misschien nog schitterender bewijs aangebracht, namelijk de beroemde ontdekking van de planeet Neptunus, bloot op grond der aantrekkingstheorie. De van al de toen bekende planeten het verst van de zon verwijderde, Uranus, vertoonde tusschen haar werkelijke en haar berekende beweging verschillen, die zich niet uit de aantrekking der andere planeten lieten afleiden. Ver van daarom aan de waarheid der wet van Newton te twijfelen, sloeg Bessel de onderstelling voor, dat de onregelmatigheden veroorzaakt werden door de werking eener nog niet bekende planeet, waarvan de baan buiten de Uranusbaan moest liggen. Zonder andere hypothesis dan de wet van Newton, berekenden U.J. Le Verrier en J.C. Adams de baanelementen en de massa welke deze planeet moest bezitten, opdat zij door haar aantrekking op Uranus, de | |
[pagina 356]
| |
vereischte storingen van dezer beweging zou teweegbrengen. En toen Galle en Encke hun telescoop naar het punt van het uitspansel richtten, waar volgens Le Verrier de nieuwe planeet zich moest bevinden, stond zij daar werkelijk zeer dicht bij de plaats, die haar door de berekening was aangewezen. Het ontbreekt ook niet aan rechtstreeksche bewijzen van de wet der aantrekkingskracht. Bijvoorbeeld geeft de berekening der massa van Jupiter dezelfde uitkomst, hetzij men uitgaat van de beweging zijner trawanten, of van de storingen die hij uitoefent op in zijn nabijheid voorbijtrekkende cometen; waaruit volgt, dat de aantrekking dezelfde is, die de massa-eenheid der planeet, in de eenheid van afstand, uitoefent op de massa-eenheid zijner met betrekkelijk groote dichtheid begaafde satellieten, of op de massa-eenheid der zeer ijle stof der cometen. Op aarde hebben de studie van den slinger op verschillende aardrijkskundige breedten, de afwijking van het schietlood in de nabijheid der meeste bergen, en de beroemde proef van Cavendish, waarin de aantrekking tusschen twee metalen bollen zichtbaar wordt gemaakt, de werkelijkheid der Newtonsche kracht aangetoond. De wet van Newton kan dus, sedert lang, ten minste als uiterst benaderd, niet meer betwijfeld worden; en we moeten aannemen, dat de zwaartekracht, waaraan alle lichamen op aarde zijn onderworpen, over de gansche uitgestrektheid van het zonnestelsel heerscht. Nu moest de vraag zich opdringen, of die wet ook nog geldig is in andere stelsels dan het onze. De vaste sterren zijn, zooals het spectraalonderzoek ons noopt aan te nemen, gloeiende gasballen van denzelfden aard als onze zon; doch uit hoofde harer overgroote verwijdering van ons, kennen we geen ander planetenstelsel dan datgene waartoe we zelf behooren; en de oplossing onzer vraag zou thans nog niet mogelijk zijn, indien er geen stelsels bestonden, waarvan de samenstellende lichamen van vergelijkbare glansrijkheid zijn, derwijze dat we de componenten, van de aarde uit, afgezonderd kunnen waarnemen en haar bewegingen bestudeeren. Gelukkig zijn zulke stelsels ontdekt geworden, en door de studie ervan heeft W. Herschel onsterfelijken roem verworven; het zijn de systema's van dubbel- en meervoudige sterren, d.w.z. van twee of meer sterren, die niet door perspectivisch gezichtsbedrog naast elkander schijnen te staan, maar zich werkelijk in hetzelfde punt | |
[pagina 357]
| |
van het heelal in elkanders nabijheid bevinden. De componenten van zulke stelsels voeren rond het zwaartepunt van het systeem periodieke bewegingen uit, hetgeen haar onderlinge physische verknooping buiten kijf stelt. De vraag is, de krachten te bepalen, welke die bewegingen beheerschen. De theoretische mechanica heeft het zoogezegde vraagstuk der drie lichamen, d.i. de beschrijving der algemeenste beweging van drie willekeurige massa's, die elkaar volgens de wet van Newton aantrekken, nog niet opgelost. Indien de hemelsmechanica de bewegingen in ons zonnestelsel weet te berekenen, zoo is dit enkel door benaderingsmethoden, die door de kleinheid der planetenmassa's, vergeleken met de massa der zon, mogelijk gemaakt zijn. In de sterrenstelsels zijn de massa's der componenten van dezelfde grootheidsorde en derhalve kunnen we theoretisch slechts de bewegingen der dubbelsterren behandelen. Nu heeft de waarneming geleerd, dat deze laatste bewegingen aan de wetten van Keppler gehoorzamen, en bijgevolg ook dat de drijfkracht in de Newtonsche aantrekkingskracht bestaat, en dat de mechanische wetten van Newton, zooals b.v. het beginsel van traagheid en de daaruit afgeleide wet der middelpuntvliedende kracht, ook gelden voor die hemellichamen, welke, zooals de meting hunner parallax bewijst, in ontzettende afstanden van ons hun lotsbestemming vervullen. Meer, in een paar gevallen hebben de periodieke eigenbewegingen van sterren, die in werkelijkheid dubbel waren, doch tengevolge der lichtzwakte van een der componenten enkel schenen, het voorhandenzijn dezer componente laten vermoeden. Zoo heeft b.v. Peters in 1851 uit de bewegingen van Sirius, op grond der wet van Newton, de baan van een door Bessel in 1844 voorspelden begeleider dezer ster berekend, en in 1861 gelukte het Clark met behulp van een reusachtigen kijker dezen trawant te zien; hij bevond zich werkelijk op de plaats, die uit de berekening van Peters volgde. Schitterende bevestiging der wet van Newton buiten ons zonnestelsel! We hebben nu een sterken steun voor het geloof aan de eenheid der natuur gewonnen; de mechanica, die we door proefnemingen op kleine schaal hier op aarde hebben opgebouwd, blijkt een algemeene waarde te bezitten ook buiten onze woonplaats, en de aantrekking veropenbaart zich als een de geheele wereld omvattende kracht. De | |
[pagina 358]
| |
philosophische beteekenis dezer gevolgtrekking zal wel aan niemand ontsnappen; zij bezit een fundamenteel belang voor onze natuurbeschouwing. En werkt het tevens niet aangrijpend op ons gemoed, als we bedenken, dat de bal, door de hand van een spelend kind in de hoogte gedreven, zijn kromlijnige baan beschrijft onder den invloed van juist dezelfde krachten, die ginds, in niet voorstelbare verte, haar juk op de kolossale sterrenmassa's drukken? Maar niet alleen van het mechanische standpunt uit, ook in natuurkundig en scheikundig opzicht blijkt het heelal éen lichaam te zijn. Reeds in de 17e eeuw berekende Olaus Roemer de voortplantingssnelheid van het licht in de ruimten van ons zonnestelsel, door middel der verduisteringen der Jupiter-trawanten; en de uitkomst stemt overeen met de door tal van andere methoden bepaalde voortplantingssnelheid aan de oppervlakte der aarde. De snelheid van het licht in het luchtledige is dus dezelfde binnen de grenzen van het zonnestelsel, en niets laat de meening toe, dat zij daarbuiten een andere zou wezen. Zoodat we in de voortplantingssnelheid van het licht weer een universeele constante bezitten, die in de laatste tijden als een der gewichtigste standvastigen der natuur is erkend geworden. De onderzoekingen op spectraalanalytisch gebied hebben ook de aanname gerechtvaardigd, dat het licht in de gansche wereldruimte aan dezelfde wetten onderworpen is als op aarde; zij hebben in het spectrum der zonnevlekken het Zeemaneffect getoond, waardoor het voor handen zijn van sterke magnetische velden in die reusachtige wervels wordt bewezen; en dit laat toe aan te nemen, dat de op aarde bestudeerde wetten van de electriciteit, erin begrepen het magnetisme, ook aldaar over de verschijnselen regeeren. Niet alleen de wetten der verschijnselen toonen zich onveranderlijk in gansch het zichtbare heelal, ook zijn stoffelijke bouw is dezelfde, want een der eerste onthullingen der spectraalanalyse is die der scheikundige samenstelling van een menigte hemellichamen geweest, en deze samenstelling bleek dezelfde te zijn als deze onzer aarde, of er slechts weinig van te verschillen. Waterstof, ijzer, magnesium, calcium, in éen woord de groote meerderheid der elementen, die onze aardsche chemie kent, zijn in de hemellichamen teruggevonden geworden; de sterrenkundigen kenden zelfs het helium door zijn spec- | |
[pagina 359]
| |
trum, lang vooraleer Ramsay het in het cleveïet ontdekte. Ook enkele verbindingen, als waterdamp, zijn met groote waarschijnlijkheid in sommige planeten, als Mars en Jupiter, nagewezen, alsook koolwaterstoffen in de roode sterren. En, alhoewel niet al de ons bekende elementen met zekerheid in den hemel zijn aangetoond, en ofschoon de zonnecorona en de nevelvlekken elementen, en de dampkringen der vier uiterste planeten, vooral Uranus en Neptunus, verbindingen schijnen te bevatten, die op aarde nog niet werden aangetroffen, staat het toch vast, dat de chemische structuur van het zichtbaar heelal overal in hoofdzaak dezelfde is. En de studie der aëroliethen, waarvan de oorsprong nog in duisternis is gewikkeld, doch die zeer zeker uit de planetaire ruimte stammen, toont, dat zij niet alleen uit dezelfde scheikundige elementen bestaan als de eruptieve gesteenten onzer planeet, maar dat zij bovendien grootendeels uit dezelfde mineraalsoorten zijn samengesteld; zoodat bij de vorming dezer lichamen dezelfde mineralogische, cristallographische en chemische krachten werkzaam zijn geweest, als bij het ontstaan der eruptieve rotsen der aarde. Weliswaar zijn de rechtstreeksche bewijzen nog schaarsch; doch de inductie schijnt niettemin gewettigd, die ons uit dat alles doet besluiten tot de eenheid der gansche natuur, - ten minste binnen de palen van het begrensde sterrenstelsel, dat de zichtbare sterren en den melkweg omvat, en waarvan onze zon een lid is. Dit laatste voorbehoud is noodig, daar de afstanden, die ons van de verste bekende sterren scheiden, ondanks haar ontzaglijkheid geheel in het niet verzinken, wanneer onze geest ze vergelijkt met de afmetingen, die het geheele stoffelijk heelal misschien bezit. Zonder ons te willen inlaten met de vraag naar het wezen der ruimte, is het toch toegelaten de meening uit te spreken, dat we ons de ideëele ruimte niet eindig kunnen denken. De ruimte echter, waarin het ons bekende heelal zijn bestaansmogelijkheid vindt, en die opgevuld wordt door den hypothetischen lichtaether, zou wel kunnen beperkt zijn, alhoewel er redenen zijn om te gelooven, dat zij zich nog uiterst ver buiten ons sterrenstelsel uitstrekt. Een dezer redenen wordt gevonden in het bestaan van nevelvlekken met doorloopend spectrum, die zelfs met de machtigste kijkers niet in individueele sterren opgelost kunnen worden, en die wellicht op te vatten zijn als zeer ver afgelegen, afzonderlijke sterrenstelsels, onafhankelijk van het onze. | |
[pagina 360]
| |
Een andere reden ligt in het bestaan van sterren met opvallend groote eigenbeweging, zoo groot, dat gansch ons sterrenstelsel die door zijn aantrekking waarschijnlijk niet zou kunnen voortbrengen; deze sterren schijnen dus ons stelsel te doorkruisen zonder tot hetzelve te behooren, en dragen er toe bij, te doen onderstellen, dat dit stelsel niet het geheele universum uitmaakt. Eindelijk strekken de arbeiden van Kobold en van Kapteyn, betreffende de eigenbewegingen der sterren, ertoe, te bewijzen, dat ons sterrenstelsel een spiraalvormige gedaante bezit; en daardoor wordt de hypothesis zeer verleidend, dat de spiraalvormige nevelvlekken, welke aan den hemel zijn waar te nemen, gelijkaardige systemen zijn als het onze. Het komt dus als waarschijnlijk voor, dat de cosmische ruimte zich nog ver buiten ons sterrenstelsel uitstrekt, en bevolkt wordt door een menigte andere sterrenstelsels, die wellicht over afstanden van millioenen lichtjarenGa naar voetnoot(1) van elkander verwijderd zijn, terwijl zij afzonderlijk afmetingen bezitten, die volgens de onderzoekingen van von Seeliger, naar tienduizendtallen van lichtjaren zijn te schatten. De eenheid van ons sterrenstelsel in opzicht van stoffelijke structuur en der de stof beheerschende krachten, kunnen we nog wel met een zekere waarschijnlijkheid uitbreiden op de sterrenstelsels, die het dichtst bij het onze zijn gelegen, maar het zou ongetwijfeld een vermetelheid zijn, die eenheid te verkondigen ook voor de aan onze waarneming geheel ontoegankelijke ruimten, en ze willekeurig uit te strekken over het inbegrip van alles, wat bestaatGa naar voetnoot(2). Maar op ons eigen sterrenstelsel, en zelfs op het zichtbaar heelal, mogen we, met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, de mechanische, physische en chemische wetten uitbreiden, die we door de waarneming van zich rondom ons afspelende verschijnselen of door proefondervindelijke ervaring in onze laboratoria ontdekt hebben. Identiteit der stof, identiteit der krachten, mogen we aannemen in al de punten van ons heelal, en de plaats, waar wij ons toevallig bevinden, | |
[pagina 361]
| |
is door niets bijzonders gekenmerkt, in niets bevoorrecht. Trots haar groote schijnbare verscheidenheid is de natuur, binnen die perken, overal éen en dezelfde; en wij voelen ons niet enkel kinderen der aarde, maar bewoners en medeleden van dat omvangrijk en grootsch geheel. En aldus is bewaarheid de kreet van Giordano Bruno: ‘Wij zijn in den hemel, en de hemel is in ons!’
C. De Jans. |
|