| |
| |
| |
Van twee die dienden.
Ze was van Schrieck tegen Pullaer, waar alle blozende jongens kromlemmerige lierenaars in hun tesschen bergen, blinkend en fijn scherp op snee. Klein en met kwakkelend vet om de heupen stapte ze met rasse, besliste stapjes in heur nieuwe woon, vlug bij de hand, pootig als een jonge boerendochter bij het werk. Op heur bolle voorhoofd groeven talrijke rimpels een stapeling van lijnen boven de kleine, ronde oogjes, pierend naar 't sekure werk: aardappels schillen. Ze sneed doorzichtig fijn en kretste met het mespunt de zwellende oogvlekjes uit. Ze wist hoe ze naarstig en nauwlettend heur taak opnam. En dan ging ze, met heur zwaren doorploffenden klop-klop-gang, aan 't spoelen en schrobben onder de waterstraling, tot ze de vrucht gul-zuiver in 't frissche water naar de stoof droeg.
Lena bedacht, hoe ze 't getroffen had in den dienst. Mevrouw had lieftallig en bezorgd alles fijn klaar uitgelegd, de kinderen vond ze schoon en beleefd met heur, menheer was 'n groote, pronte vent en scheen zich met 't huishouden niet te bemoeien.
Van heur vroegere betrekking, bij den reeder te Antwerpen, behield ze maar weinig, uit belangeloosheid. Die Menheer en Mevrouw reden altijd uit en spraken zelden met de dienstlui. Nog heel jong had ze zich aangeboden in 't heerenhuis, als een paleis zoo schoon, en reeds in de gang had ze uit beleefdheid heur schoenen uitgeschoten, om 't zuivere wit van den vloer niet te besmeuren. Nooit vergaf ze 't de anderen er om te hebben gelachen; ze verbeet heur gramschap en knarsetandde, dat ze geen jongen was. Men toonde heur den weg naar de breede laan, waar ze met 't kinderwagentje heen en weer rijden moest. Stipt voerde ze uit wat heur bevolen werd, zonder ommezien, noch afwenden van heur baan, tot men heur halen kwam en weer naar 't groote huis bracht.
| |
| |
Stug bleef ze, ongenaakbaar, de kleine meid. Als ze 't kon wennen hier, kocht ze met de kermis een nieuw kleed en een nieuwen hoed; ze zou schoon zijn om naar 't hof bij moeder te keeren en Gust, de schoone blozer, zou heur achternazitten en met heur dansen.
Plots was 't voorgevallen, 't leelijke! Op een avond, nadat ze van de keukenschouw heur keersepan had gelangd om naar heur zolderkamerken te stijgen, was de eerste knecht heur stil nageslopen en in 't donkere van den trap, heel boven, had hij plots de keers uitgeblazen, heur zoenend gepakt en scharrelend betast.
Ze had geworsteld, geroepen... 't Dienstvolk uit den huize kwam toegeloopen. De keukenmeid schold den knecht voor 't gemeenste wat er rondliep, maar hij antwoordde driest dat 't heur niet aanging en dat hij ze voor zijn part leelijk verwenschte.
Lena sliep dien nacht niet. Ze pakte heur zaken; 's anderen daags, zeer vroeg, trok ze weg. Weg, dat ankerde ze in heur hoofd. Te Schrieck, stelde ze zich voor in heur jagende drift, te Schrieck had hij 't moeten probeeren! Heur jongens hadden hem op de baan wel gevonden, hadden messen getrokken; ze zouden hem wel gesneden, gekorven en gebloed, met verlodderde, gescheurde heeren-plunje in de gracht hebben geworpen! Maar hier?
Dat ze 't niet gewroken had wilde ze bewaren als 't geheim van heur leven; ze verkeerde sterk met heur Gust, en hoe, 't waren heur eigen zaken.
Te huis weergekeerd, repte men er ook verder geen woord over. Maar ze moest op dienst weer. Sedert den dood van vader, had Tist, de oudste, de hofstee genomen met scheer-molen en getouw. Zware lasten wogen op de hofstee en Tist kon 't maar aanleggen dat hij met den notaris effen geraakte. Hij mankte en dronk geweldig. Moeder woonde bij hem in, de andere kinders hadden werk gezocht. Lena moest dus weer voort. Zoo was ze op een Zondag naar de plaatskens-bezorgster in Lier getrokken en aan dezen dienst geraakt.
Hier, meende ze, zou ze rustiger leven; ze was er eenige meid. 't Huis groot aangelegd, met drie keukens onder, vijf bovenplaatsen, een zestal slaapkamers, de kleerkamer niet eens meegerekend, vergde duchtig veel arbeid. Evenwel in heur klein, in elkaar gedrongen lijf, jaagde kracht genoeg om daarvoor niet te schrikken; daarenboven, heur pree stond er deftig en mild naar.
| |
| |
Ja, hier zou ze wel wennen! In heur drie keukens, waarin ze gaan en keeren mocht naar geliefte, schoone, heldere vertrekken; aan de éene zijde gelijk met de straat gelegen, waarvan men de doening vrijelijk door de katoenen gordijnen naspeuren mocht, leidden ze langs de achterdeur naar 't open ruim, gelegen vóor een prachtigen hof met hooge vruchtboomen.
In 't blije glanzen van 't blinkend keukengerief aan de rekken, de zuiverheid glimmend op den klets-reinen tegelvloer, bij 't ronken van heur vuur lekker doorbrandend, waar ze felle schepels beste kolen uit den hoop-vollen bak op laden mocht; in heel heur onbelemmerd beweeg in die luchtige, klare, stralende gezelligheid, voelde ze een nog vage genegenheid heur harte warmen en praamde 't heur tot praten. En werkelijk:
- Wel, ventje - sprak ze een grooten, zwarten setter aan, die naast de kachel de geur van het bradend vleesch met trillende neusvlerken opsnoof - wel ventje, geef gij mij nu eens een pootje.
De hond lichtte gewillig zijn poot en sloeg hem in de uitgestoken hand. Toen streelde zij hem, krauwde hem op 't hoofd, ja, pakte hem langs achter om hem nog eens goed op de borst te kloppen en de hond likte haar.
- Och - zei ze, hem hertelijk tegen heur aandrukkend - 't is toch zulk een brave lebbes!
En wanneer ze naar de achterkeuken zich repte, om de aardappels in den pompbak af te gieten, liep de hond heur kwispelend na, uit ware vriendschap.
- He - babbelde ze door - wel die lebbes, en zij-de gij zoo met mij meegeloopen? Wacht, ventje, straks krijgt ge beetjes... Pas op, pas op... ge gaat u verbranden, ja, ja, ... bekijk me maar....
De hond, het hoofd op zij gebogen, met éen oor half op en 't andere neer, luisterde met belangstelling naar 't gekeuvel, en de Mevrouw, die heur tot boven snateren hoorde, trappelde naar beneden om 't vleesch te overgieten en moest er stil om lachen, hoe schoon ze elkaar schenen te verstaan.
- Lena - zei mevrouw - dezen avond komt Serafien, de knecht, een handje toesteken. Hij brengt frisch drinkwater, poetst de schoenen, wet en glimt de messen.
| |
| |
Ze antwoordde niet. 't Lag op heur tong te weerleggen dat ze 't best alleen gedaan kreeg. Een knecht!
Weer strakte heur gezicht en groeven de vele rimpels op heur bolronde voorhoofd. Ondoortastbaar, heimelijk koud staarden heur ronde grijze oogen, met spannend gladde oogleden, uitzwellend als van een kikker.
Ze stugde zoo door, met fijn geknepen mond van niet meer spreken willen.
Mevrouw liet heur alleen.
Lijzekens keerde tegen den valavond de deur der achterkeuken open en Serafien trad binnen, toen Lena bij 't afwasschen stond.
- 't Is Lena, geloof ik, is 't alzoo niet?
- Ja - antwoordde ze en dweilde voort heur schotels af.
- Wel, ge zijt gij hier welgekomen in huize!
Hij slefte vlug naar 't venster, knoopte almeteen drie ondervesten los en wierp ze, scherp ruikend naar zweet, in een verfrommeld pak over de vensterbank.
- 't Is te warm bij 't werk - meende hij - met twee heb ik genoeg.
En zonder meer kreeg hij den bak met 't schoengerief uit de kast, scharrelde het bestoven schoeisel bij elkaar, speekte duchtig in 't doosje met smeer en onverwijld, met fel lijfbewegen, schrobde, en blonk, en borstelde hij.
- Zoudt ge 't wennen hier, dat ge peinst? - vroeg hij, zonder opzien van den schoen dien hij poetste.
- 't Zien er brave menschen uit.
- Da' geloof ik! - bevestigde hij, met een bewonderend opjagen zijner stem.
Wat een raar manneken, meende Lena, en wat een rare taal hij spreekt!
Zijn zwaar borstelig haar glom als een mollenvacht op zijn hoofd. Midden 't geschoren wezen, blauwig rood, vol sproeten en geschonden van de pokken, puntte een scherpe spitsneus; verwarde wenkbrauwen streuvelden boven grijze oogen met rood-ontstoken leden. Zijn ooren - groot als blafeturen - wuifden zacht heen en weer als hij sprak. En altijd dat gejaagd frotten en wrijven, reppen en roeren.
| |
| |
- 'k En verlette geen tijd, zulde, meisken - sprak hij met een onmogelijken glimlach, koddig zijn geschoren lippen omkrullend. Ter bevestiging bespeekte hij nog eens heftig den schoen, op zijn vuist gestoken en borstelde alsof het leder dóór moest.
Plots zong hij met een klaroenende kopstem, schuddebollend en starend altijd naar zijn rappe handen:
- Kyrie... Ele-e-ison... Ky-rie... Eleison! ....
Gepakt door de vertrouwelijke doening van den knecht, 't gezellig, leutig ventje, bedwong Lena heur gepeinzen niet meer.
- Wel, wat 's nu? lachte ze - ge zingt gelijk de koster in de kerk, Serafien!
- Da' geloof ik - gekscheerde hij met overdreven overtuiging - maar, meisken, en verschiet gij nie', k' hee 'k ik koster geweest ook... Ja 'k... Toen mijn broer Domien schoolmeester was op ons dorp.... He, maar 'k ben ik van Vive-Sint-Elooi, zul-de, in de Vlaanders... Kyrie-e-e... E-leison....
- Zijt g'hier al lang?
- 't Vijfde jaar... ja maar, ja maar... 'k en zoek ik er zoo gauwe nie' te vertrekken, zul-de... Da' moet-e nie' peinzen...
- Ik ben van Schrieck... Wete datte... Schrieck?
- Neen-ik...
- Daar woont moeder nog op ons hofken met mijn broer Tist... Dat is 'ne wever,... kende datte?
- Ja-'k.
- Maar 'n zatlap is 't, zul-le... Hij geraakt er van zijn leven niet uit...
O 't was heur of ze er in eens weer heel en al thuis hoorde in de ouderlijke woon, thuis bij den heerd na 't voleinde dagwerk, toen ze nog begoed waren en de boerenjongens hun pijpken bij de meiskens kwamen dollen; en ze lichtte heur herte, praatte in een harrewarije van gepeinzen heur borst vrij, vol tintelende zaligheid herlevend heur jeugd, terwijl 't kosterken heur vol belangstelling aanhoorde, maar naarstig, naarstig voortijverde om geen tijd te verletten.
Zij vertelde hem van ginder uit de Kempen, de verre heide en de stille venen; heur zotte jeugd en kommerloos spel, bloemen vlechten en eier-rijgen in de Lente; 't garen der bosch- en krakebeziën in den
| |
| |
Zomer; hun huizekens verscholen in de endelooze korengolving; hun kruipen door braam en hage naar 't vruchten pikken in den Herfst; en de endelooze rijzebaantjes waarop ze na de school hun holleblokken sleten, wanneer tot blindens toe de verte blankte van de sneeuw over 't land. Maar 't joligste, 't guitigste herschiep ze de Zondag namiddagen, als, Tist uit borrelen en moeder uit babbelen bij de geburen, zij de heerschappij voerden over 't huis. Roef, stormde de heele bende, gastjes en meisjes, den zolder op naar den scheer-molen. Kosterken, kosterken, wat draaide hij! Zij reden te peerde op de dwarsbalken en zwaaiden rond, triomfantelijk als op een draaimolen. Wannes, heur broer, bracht het spel in gang, schuifelde en riep: ‘Partez!’ gelijk Suske de kermisvent. Plots keef de stem van moeder daar onder in de kamer:
- Ha, die sakkernonsche deugenieten... Zijn ze weer bezig, ja, ....'k zal ullie draaien... wacht een beetje... de ribben uit uw lijf!
Wat stoven ze hals over kop langs 't zoldergat de schelf op en beenend en pootelend de schuur uit en de velden in!
En ze prees hem Gust, heur vrijer, den pronten jongen, blozend als een belle-fleur, heur voerend naar de kermissen in den omtrek. Ze werd vertrouwelijk heel en gansch, met kosterken, zoo oprecht op zijn wezen zijn deelneming betuigend; ze zuchtte 't hem uit, hoe ze 't zonder 't genot van dien jongen niet keeren kon; ze wist niet of zij hem houden zou; andere meiskens zaten hem na; als hij heur nu maar elken Zondag medenam, 't was heur voldoening en, hoopte ze, als ik met de kermis mijn schoon nieuw kleed zal krijgen en daar al mijn goud op hangen, 'k zal ik wel de schoonste zijn!
- En gij, Serafien - vroeg ze - gaat gij 's Zondags uit?
- Neen ik.
- Gaat gij naar de herbergen niet?
- 't Is heel zelden.
- He, Jezess', en rooken doet ge ook niet?
- Neen-ik, neen-ik, meisken. Dat is al te kostelijk. Ik leg al mijn geld op de lijfrentkas. Onze baas heeft mij daar ingebracht. Als ik vijftig ben, dan trek ik drie en halve per dag... 't Is dan uit met labeuren, zul-de. 't Kosterken koopt 'nen gemakkelijken armstoel... ik hure een kamer... 'k smoor er mijn sigaar en 'k leze de ‘Petit Parizien.’
- Kunt ge Fransch? onderbrak hem Lena verwonderd.
| |
| |
- Nie vele, nie vele... Maar da'n doet er nie' toe... A's 'k van mijn rente leef... 'k wil 'nen heer zijn... en 'k leze de ‘Petit Parezien.’
- Jezess... kosterken!
Ze zwegen nu beiden, wegdroomend in hun gepeinzen, een beetje mistroostig vaag. Lena dacht aan heur blozer en giste... En Serafien, hoe kwam het, had hij 't vroeger nooit overwogen, hoe schoon en zeker hij ook woonde, wat zou de tijd er rekken op zijn kamerken, zoo heel alleen...
- Credo in unum Deum! - juichte plots weer zijn hoogscherpe neusstem. Bah, meende hij, zoo ver nog is de tijd. Heden toch doortintelde hem de zoete warmte, in 't gezellig samenzijn met die hartelijke meid.
- Wel, kosterken, kosterken, lachte ze.
Tegen half-elf borg hij de plank weg, waarop hij na 't schoenenblinken de tafelmessen had gekuischt en gepolijst. Hij schoot zijn drie vesten weer aan en slofte vlug naar de achterdeur.
- 'k Moet me haasten - zegde hij - 'k hee geen tijd te verletten, tot morgen dan.
- Goe'n avond, tot morgen, - antwoordde zij.
Serafien, voelde ze, bood heur, warm genegen, de hulde zijner trouwe vriendschap. Ze overkeek een laatste maal heur keuken; 't roode licht vlamde in 't zuivere koper der pannen, ordelijk, daar alle gerijd tot morgen. Ze borg zorgvuldig al de schotels in de kast, schoof heur stoel aan den muur en de keuken scheen te wachten, roerloos.
He, heur keerspan had ze daarboven gelaten - herinnerde ze zich plots.
Nu, bang behoefde ze hier wel niet te zijn. Ze draaide de gaspit uit en kalm, in de donkerte, toog ze ter ruste.
* * *
Ja, dit was nu eerst een dienst!
Jaren wentelden keer op keer en telkens nadat ze met Serafien op Oudejaars-avond, stipt middernacht, den warmen wijn naar boven droeg, telkens herhaalde de knecht, ernstig en statig, evenals het de plechtigheid der omstandigheid gebood:
| |
| |
- Mijnheer en Mevrouw, jonge Heeren en Juffrouw, ik wensch ulder een goede en voorspoedige gezondheid en veel geluk en voorspoed en ik hope als dat wij nog lange jaren, Mijnheer en Mevrouw, jonge Heeren en Juffrouw, te zamen mogen blijven...
- Ja, maar Serafien - onderbrak hem Lena - en dat is voor mij ook zelle...
Daarop tikten ze met de familie aan en Mevrouw schonk Lena een nieuw kleed.
Elkeen in de stad, met enge straten, kende Lena's klein, waggelend figuur. Als ze heur witte schort ombond, op heur sletsen toch, bij den kruidenier ‘In de drie karpers’ om boodschappen ging, werd ze vriendelijk ontvangen en zuiverlijk geriefd. De zwart gekapte kruideniersvrouw woog en vulde met de gewenschte traagheid, om Lena gelegenheid te bieden, heur hart te luchten en den last en zwarigheden van den dienst in zoo'n groot huis uit te spinnen. Des te aangenamer hoorde de kruideniersvrouw heur radde gesnater aan, dat ze heur gerust maar hoefde te laten uitbabbelen en alleen maar eventjes met het hoofd te bevestigen.
Ze kende heur klanten; met Lena mocht men niet mee-praten.
Eens had ze uit louter aanhalerigheid en dan nog met een oratorische vraag geopperd:
- Ja en is ullie Madam soms ook niet zoo'n beetje vies gezind bij tijds?
Lena's oogen hadden geflikkerd als 't lemmer van een lierenaar.
- Halt, zulle - had ze 't afgebeten - want ons Madam da's een brave... en onze Mijnheer ook... en de kinderen ook... zoo zijn er nie' meer... in de heele stad nie... al zijn da' geuzen...
En nu wist de kruideniersvrouw het wel. Lena alleen mocht kwaad spreken van heur meesters... omdat ze 't niet meende, maar gedoogde niet dat anderen kwaad stookten.
O, neen, zij meende 't niet erg, de kleine fiksche deerne, die schrobde en waschte, kookte en diende voor 't heele huis.
's Morgens vroeg wekte heur Serafien, door zijn bezigheid tijdig in 't gesticht geroepen; en tot den laten avond, wanneer ze met hem gezellig in de achterkeuken koutte, altijd roerden heur nijvere
| |
| |
handen. Mettertijd ankerde heur dagelijksche doening zoo sterk in heur vast, dat ze 't kwalijk opnam en een heelen halven dag mokte, wanneer Mevrouw maar eventjes den schijn aannam heur iets te bevelen.
Een portier is monkerig wanneer hij zijn deur moet openen; een goede knecht wil niet worden bevolen.
Treurige dagen in huis. Toen de kinders, in 't begin, alle drie naar de kostschool vertrokken, woog de verveling der eendlijk-groote kamers met naren weemoed op Lena's stil gemoed. O, dat doode, doode huis, waar geen lachende stemmen meer schalden, geen dreunend joelen de trap opstormde, geen klavier-tonen meer klaterden! Ze neep om 't prangen der smart, stoer den mond tot een streep in 't mat bleeke wezen, stugge rimpeltjes schaduwden op 't voorhoofd. Trok ze dan naar boven op 't klabetterend draagbord de glazen in de kast bergen, daar zat Mevrouw bij 't venster te naaien, met tranerige, roode oogen en vorderde geen steek.
- Neen - zuchtte ze - neen, hier houd ik het niet langer uit, 't is nu te eendlijk!
Het werk vlotte niet meer, 't rekte zonder beteekenis, vulde maar amper den dag. Mevrouw oogde heur gestadig achterna, wilde helpen en de meid had al zoo weinig te beredderen. Eens kwam het tusschen beiden tot een venijnige kijverij; ze bedwong zich niet langer meer:
- Och, 'k zie wel dat ik niets meer naar uw goeste kan doen... 'k blijf hier niet meer, 'k geef mijn acht dagen!
- 't Is goed... 't Is goed.
Mevrouw en heur meid kopten een heelen tijd, toen plots Lena heur weer aansprak:
- Ja, maar... en als hier en ander in huis komt... ik steek ze omver... wa' peinsde wel... ik ben hier al zeven jaar.
Ze was van Schrieck, tegen Pullaer... ze bleef.
* * *
Gelukkiglijk zonnigden heur uitgangsdagen op 't einde der week.
's Zondags in den namiddag, zocht ze Gust op in ‘De Raap’, waar hij heur verwachtte bij een frissche pint gersten. Als ze de ker- | |
| |
missen van Jut, Kessel of Balder niet afliepen, slenterden ze van de eene herberg naar de andere. Gust goot, zwak weg, zijn pintje in twee teugen door de keel, Lena zabberde aan heur rozijntje. Bij 't invallen der duisternis, zochten ze 't roode licht op van ‘De Vapeur,’ het eenige ‘Café chantant’ der stad. Lena begreep niet veel van al wat op het tafeltje bij 't klavier gezongen werd, lachte toch hartelijk om 't zonderlinge gebaren der koddige figuren. Krijschte men een voozeken, hun door de zingende straatjongens reeds bekend, dan schaterde Gust in breeden lach en pletste op zijn bil. Lena genoot van die leute van heuren vent, zoo'n felle, zoo'n pronte, zoo n blozer, al die klinkende woorden vattend. Zij schoof nader, drong zich tegen hem aan, leunde in volle overgaaf op zijn borst, hij dan, warm van den drank, sloeg zijn arm om heur leest en streelde heur in driftig begeeren Heel de zaal scheen heur een scheierend licht en tintelende zaligheid, ze droomde dat heur Gust heur in zijn armen optilde, rennende, stormende door gloed en zonne.
Tegen tienen troonde hij heur uit de zaal. Zijn arm om heur heupen, heur prangend aan zijn forschig lijf, leidde hij zijn lief langs de vesten. De schaduw van boomen en struweel verhool er de passie hunner zoenen. Wat brandde in Lena's hart immer 't verlangen naar die stonde waar Gust heur 't begeerigst omhelsde, tot ze wegzonk, als dood in hem. Altijd had ze kunnen blijven, warm tegen hem gekoesterd, zich nestelend aan zijn breede schouders, als ze hem zoo maar voelde, meer begeerde ze niet.
Wanneer ze thuis kwam, wachtte 't kosterken heur af, bij 't messenwetten.
- Ha! Lena, zijt ge daar, meisken, groette hij. Zij voelde al zijn blijheid in die simpele woorden.
Mat, gebroken, niet eens den moed heur mantel af te werpen, liet ze zich op een stoel neer en koutte nog een stondeken met hem.
't Arme kosterken, hij was toch zoo alleen geweest den ganschen dag, meende ze, en had zulk een schik in heur nieuwtjes.
Serafien had den ganschen Zondag-namiddag de verwachting dier blijde stonde om zijn hart voelen prangen; een beklemming, die lijzekens in gelukkige bevrediging zou verkeeren.
Wat hing er de stilte te spieden uit het vale wit der gepleisterde
| |
| |
muren van 't zwaar opblokkende gebouw, waar hij zijn dienst binst den dag waarnam. Geheimzinnig gaapten de plots opengeduwde vensters, kuilen van donkerte, waar geen leven uit opdruischte, nu alle kostgangers 't gebouw verlaten hadden. Zelfs de knechten trokken op wandel. Meermaals had Serafien, 't pokkerig ventje met zijn mollenoogen en gekloven ooren, nergens welkom - ten ware hij schijven toogde, zijn zuur gewonnen centen, zoo neerstig 't hoope gescharreld - meermaals had hij zijn vrijen namiddag aan een jeugdigen makker verkocht, die heel zijn zotte zinnen op 't vrijen zette.
Serafien liep, her en der, de lange gaanderijen langs, plots stakend zijn vluggen slef-slef-gang om een kostelijk stukskcn potlood op te rapen of een tot vezels gezogen pennesteel.
- 't Kan al nog dienen - meende bij - 't en is geen rede om 't te vermorsen.
Of hij ontdekte een boek, te reien op een vensterbank; sloeg het op en spelde de woorden; hij schudde het hoofd omdat hij er zoo weinig van vatte en zuchtte:
- 't Is toch schoone, de geleerdheid!
Vlugger repte hij zich voort, gejaagd door den kostelijken tijd, plots ommekeerend, zenuwachtig bedenkend, dat hij daar ergens zijn sleutels had neergelegd en niet meer en wist waar dat was.
Weer holde hij 't gesticht op en af, speurend en snuffelend, nergens te vinden en overal te ontmoeten.
De zaal naast den refter glipte hij schuw binnen. Hoog reikte het gewelf boven de barre, wit-gekalkte muren; fletsch en grauw belicht door 't hooge venster zonder voorhang. De verveling kilde bestendig in dit vertrek, zonder doel, noch bestemming, meubelloos. Alleen tegen een der muren blokte, vuil-geel, de kast van een oud harmonium. Binst de week kwamen er enkele leerlingen op leeren, meer uit tijdverdrijf dan uit waren lust.
Nochtans, wat vreugde gensterde plots in Serafiens knippende oogskens! Vlug trok hij naar 't speeltuig, zoo blij als het niet gesloten was; den sleutel bij den portier halen hadde hij nooit gedurfd. Hij wist te goed hoe die steeds loerde om hem in 't geniep te beschimpen en bespotten.
Nog eens vergewiste hij zich, pierend langs de deurkier het
| |
| |
groote speelplein over, of niemand hem hier vermoedde; toen ging hij ook beslist bij 't speeltuig aanzitten. Zijn korstig, paars-roode gezwollen vingers sperden open en zijn zware arbeiderspollen gleden bevend over de toetsen; hij duwde de blaasbalgen leeg en toeter-dreunend, hoornend en jankend en valsch, kloeg het harmonium zijn verminkte akkoorden.
- Kyrie eleïson - klaroende de schetterende neusstem van 't kosterken boven 't geronk der pijpen uit. - Christi eleïson! - En in koortsige drift sloegen de klauwende handen op de blanke toetsen, sidderend een wijle als om de geluiden daverend op te jagen... ver...
o zoo ver... in de ijlte zijner fantazij.
't Kosterken zong en 't schalde als een triomfelijk juichen in 't gewarrel van dien roes van tonen... donderend of zagend, wauwelend en fluitend, hobbel en sobbel, hotsend en botsend tegen elkaar, als in zotte drift zich reppend om vrij te zweven, verloren, tot weer andere gichelend en schaterend aanstormden.
En 't kosterken droomde dat hij ergens heel hoog op 't doksaal zat, boven de pijlers eener blanke kerk en het orgel zijn zweef-tonen uitspon. Hij, kosterken, bestierde van hier 't heerlijk uitgalmen der akkoorden langs de blanke gewelven, dragend de trilling van zijn stem tot in de harten der biddende menschen daaronder.
En hij droomde, in den roes der dreunende tonen, dat daar ook Lena zat onder de vromen, en dat ze gebogen over heur getijboek horkte naar hem en voelde dat hij zoo schoone speelde voor heur.
- Gloria in excelsis Deo...
En hooger, schriller, schetterde zijn neusstem, en dwazer, woester sloegen zijn handen de toetsen aan, persten zijn voeten de balgen. 't Jaagde in hem een angst, al die heerlijkheid te zien vergruizelen en de zinderende deugdelijkheid te voelen wegkoelen in de barheid van zijn werkelijk bestaan.
- Dominus van bisschop! ...
- Wascht uw gat met zeepsop! ...
Treiterend jokte daar een stem, Serafien uitlachend achter het venster. Hij schrikte, wist hoe de portier hem beloerde, vond een zijdeurken en muisde er stillekens van onder.
Doch hoe hulpeloos hij nu weer rondslefte, de menschen
| |
| |
mijdend in 't gesticht, hoe armzalig hij zich bevond, bepaald een ongelukkige duts, sukkelend om die sleutels, die hij altijd mislei, iets toch bleef daar warmen in hem: de stille hoop dat hij van avond Lena weer zou zien, Lena, om met hem de genoten vreugde van den dag te herleven.
Ofschoon de gedachten der moede meid aan Gust hingen, den schoonen blozer, die heur zoo deugdelijk pakken kon, bleef ze dus uit deernis een poos met Serafien praten, omdat ze 't voelde hoe hij naar heur had gewacht; bijna warmde even genotvol in heur de vertelling van heur vreugde, inniger hier met heur vriend, dan de woeste werkelijkheid.
Ja, Serafien, heur vriend, vertrouwde ze alles, heur angsten en blijdschap, meer eigen met hem dan met Gust. Aan Gust moest ze heel wat dingen verzwijgen, uit schrik dat hij heur mocht laten loopen en dan...
Dat wist ze niet goed. 't Was de leegte voor heur, de ijle leegte, 't leven geen leven meer waard. Wat gaf ze er om hoe 't vergaan zou, ze kende zoo heel weinig uit Gust zijn dagelijksche doening... maar hem missen kon ze niet, zou ze nooit kunnen. Ze kende geen enkel geluk zoo groot, zoo volledig als wanneer hij heur in zijn armen prangde, 's avonds in de schaduw der boomen langs de vesten. Serafien, dacht ze, had ze altijd gekend en als een goede broer zou ze zelfs ver van hem zich nooit gescheiden voelen.
Peiselijk endden alle dagen, wanneer ze samen met hem 't mindere werk beredderde. In de schuif, bij 't saïet om kousen te stoppen, borgen ze wormstekige appels en verneutelde peren; 't was hun mouternest. Ze peuzelden 't fruit samen op vol lust en herdenkend hun vreugd in de boomgaarden hunner jeugd. Soms flikte Lena Serafiens kleeren of stopte zijn sokken; 't ventje ijverde dan dubbel om heur werk ook op te ruimen. Hoe jolig hij zich repte! Zaten ze hier niet beneden in de gezellige keuken, als een paarken bij elkaar? Zoo eender verliepen jaren, dat ze 't niet eens merkten en vol fiere verwondering gingen ze bij 't kruidenierken boffen over den schoonen tijd, welken ze reeds bij zulke brave menschen hadden gediend.
Plots grijnsde 't gevaar, dreigde dit heerlijke leven aan scherven te slaan.
| |
| |
't Ergste was gebeurd uit Lena's vrijagie met Gust en nog scheen de kerel aan geen trouwen te denken.
Lena borg heur verdriet achter heur gerimpeld voorhoofd, maar ze werd stug-koppig, onhebbelijk.
Weer grauwden dagen in het stille huis, waar Mevrouw en heur meid, zoo onafscheidbaar bij elkaar hoorend, zoodat de dienstboden de meid benijdden om heur mevrouw en de dames mevrouw om heur meid - dagen waar ze elkaar meden en schuwden.
- 'k Kan 't hier niet meer uithouden - klaagde ze 's avonds, 'k kan niets meer doen naar heur goeste, 'k ga mijn acht dagen geven.
Ze beweerde snikkend dat 't nu uit was met Gust, dat ze hem van heur leven niet weerzien wou. 't Arme kosterken had te veel innige vriendschap voor heur om niet te voelen, door heur smart heen, dat ze niet meende wat ze zei, al had hij 't zoo danig gewenscht.
- Neen, meisken, neen - troostte hij - alzoo moet ge niet spreken. 't Zijn al muizenissen die ge in uw hoofd steekt.
- Ons Madam is een braaf mensch, da weet-e wel, ...en Gust en is zoo niet als ge peinst... 'k Ben zeker, als ge d'er eens over spraakt met ons Madam... ze zou zij misschien... ge weet niet... iets kunnen doen...
- Daar kan niemand voor mij wat doen - weerlegde ze, eigenzinnig.
- Lena - betoogde Serafien - ge moogt alzoo nie' spreken, spijtig, meisken, spijtig... we hadden 't samen moeten kunnen bonheuren... maar uw goeste, meisken... uw goeste...
Hij haperde, stotterde, vond zijn woorden niet meer, bedremmeld, dat hij zijn gepeinzen verried.
- Ja - antwoordde ze vaag, met een bangen zucht, maar heur hart trok naar heur Gust.
Serafien schuddebolde mistroostig, toen plots, met die haast, die altijd in hem joeg...
- Wel, meisken, doet gij 't niet, 'k zal ik er ons Madam 'ne keer over spreken en... nie' later of morgen.
't Kosterken hield manhaftig zijn woord. Wat hadde hij al niet gedaan voor zoo'n trouwe vriendin als Lena; maar 't kostte hem, 't kostte hem. Ach, 't vlijmde hem zoo luttel Lena dien blozer te gunnen,
| |
| |
maar dat hij heur innigheid zou derven 's avonds na 't zware werk in het gesticht; dat hij 't niet meer zou gevoelen als de weelde van den dag, de vriendschap samen in de gezellige keuken, levend als blijde flikkering en het simpelste gesprek, aaiend met zachte warming in 't eenvoudige genot van bij elkaar verkeeren, dat schrijnde zijn pover harte veel harder dan hij 't vermoedde, toen hij voor 't eerst 't ijle van zijn latere leven, zoo alleenig, had overwogen.
Hij toog naar Mevrouw Lena's geval bepleiten, praatte zoo openhartig, en Mevrouw beloofde heur best te zullen doen om Gust tot maatschappelijker gevoelens over te halen.
De jongen werd ontboden en in de groote zaal boven ontvangen. Toen hij 't huis verliet, stond het vast, dat hij met Lena trouwen zou. Beter nog, Mijnheer had inlichtingen omtrent Gust laten nemen en 't bleek een eerlijke jongen, gezien en gewaardeerd door zijn boer. Nu werd aan 't jonge paar beloofd een plaats als portier in 't gesticht; 't was voor immer 't gewaarborgde leven.
Weer hoorde men door 't huis 't gesnater der kleine meid, babbelend bij 't werk, kijvend op den hond die door de geschuurde keuken liep. Met Serafien had ze 't erg druk over heur toekomstplannen.
't Arme ventje! Hij beaamde 't allemaal, maar men hoorde hem sinds enkele dagen niet meer zingen als de koster van Vive-Sint-Elooi.
* * *
Indien 't kosterken nog, vlug als een horlogiewielken, vol ijver zich repte bij zijn bedrijf; indien hij nog, tuk op fooitjes, schraapte en potte, er jaagde geen vreugd meer in zijn werk. Wat zocht Serafien zoo heelder dagen de trappen op en af? De knechten betrapten hem op de portalen, het spitse wezen grondewaarts, diep dippend het hoofd schuddend.
- Wel - beweerde de spotlustige portier - zijn lief heeft-ie verloren... Heb-de-hem nu al bij 't harmonium gehoord?... Wel hij zingt, godorre, de lijkmis! ... Maar, waar hij zoo elken avond naar toeloopt, zie, dat zou 'k wel 'es willen weten! ...
't Wist echter niemand. Men moest portiersooren hebben, en achter 't portiers-met zware gordijnen besluierd venster zitten, om
| |
| |
te vernemen en te bespeuren, hoe geruischloos hij in den schemeravond door een kier der zware deur glipte.
Serafien spoedde zich langs de enge straat, Sint-Gommaruskerk voorbij. Achter 't reuzige beeld van kanunnik David, midden 't plein bij de kerk, hielden de vrijers hun verscholen bijeenkomsten. 't Kosterken zag wel hoe vast ze mekaars hand hielden en maar niet scheiden konden en hij bedacht: mocht ik Lena ook liefhebben, ik had 's avonds ook bij heur dus gezeten en niets had ons kunnen van elkaar rukken. 't Gewone vooisken van den toren rammelde de warreling van zijn klokkenzang. Serafien vermoedde hoe in dat simpel liedeken vaag 't geheim spookte van den tijd die heenstrijkt. Zie, de lievekens vluchtten langs tegengestelde wegen gauw naar hun woonsten!
't Knechtje haastte zich, hij wou geen opspraak verwekken; hij knikte vluggelings naar zijn kennissen, die op hun winkeldeuren het avondluchtje schepten. Ze moesten maar gissen dat hij uit boodschappen liep.
Voor den goudwinkel van Thijs op de Groote Markt hield hij stil. Hij onderzocht en vergeleek de zware oorbellekens met de sterreling der flitsende steentjes; den zwier der kettingen aan de koperen staaf. Dat heeft ze al, peinsde hij en keek voorts naar de ringen in fluweelen rekjes gerijd. De prijzen las hij op de witte schildjes; ze waren stijf duur.
- Met dat blauwe steentje - vijf en twintig... 't roode karbonkeltje, twee en twintig - 'k zou er nie' op zien - peinsde hij - dat ik maar wiste! ... Daarbij, Lena is geen meisken om ringen te dragen... kwestie, hoe dikwijls zou ze hem aan heur vinger steken? ...
't Kwaartje sloeg en hij moest onvoldaan terug en, vooral, gebaren van niets.
Onverpoosd sloeg de beiaard den tijd, dag in, dag uit. Nog altijd, wanneer Serafien bij Lena de messen kwam wetten, was hij onbevredigd. Hij zuchtte soms omdat hij maar niet vinden kon, wat hij zijn trouwste vriendin schenken wou, opdat ze veel peinzen zou aan hem. Hij schuddebolde mistroostig.
- Zekere, zekere - mopperde hij.
Zoo peiselijk meenden ze dat; er trilde niet de minste weemoed in hun woorden. Hun leven, 't lag er zoo vredig en onafscheidbaar, als de hemel boven de aarde zijn licht spreidt.
| |
| |
't Kon nog amper veertien dagen voor de bruiloft zijn, toen Serafien zijn tocht vierde tot den ‘Nieuwen Winkel’ van Peerken Ablie in de Antwerp-straat. De menschen, Lena zelf, hadden wonderen gezegd van den ‘Nieuwen Winkel’ en, t' ende raad, was er Serafien heen getogen. Kijk, bij den eersten blik op de uitstalling, scheen het als voorbeschikt daar voor hem. Hoe hij daar vroeger niet aan gepeinsd had!
In een groot, blauw-satijnen schrijn, glommen naast elkaar een twaalftal tafelmessen en een twaalftal dessertmessen. De hechten kleurden rijkelijk uit gepolijst been en de lemmers blikkerden als 't fijnste staal.... 't Is gerieflijk en stevig goed - peinsde hij - 't past in een huishouden en... als ze die messen wet, zal ze nog 'n keer peinzen op mij, die ze heur geschonken heb...
Onverwijld trok hij den winkel binnen.
Peerken Ablie pakte hem de doos netjes eerst in een gestreept zijden-papier en daarna nog eens in een grauw en bond het met kleurig snoertje.
- Ge vindt er zoo geen meer - beweerde hij - 't is echt Engelsch en fijn werk.
Serafien borg het onder zijn schort en liep nog vlugger om er Lena mee te verrassen. Hij keerde in zijn hoofd deftig klinkende zinnen om het als een kostbaar geschenk met de noodige statsie aan te bieden. - Lena - zou hij beginnen - als blijke van trouwe vriendschap, voor de vele jaren, als dat we samen gebleven zijn en in hope... de hope... dat we nog vele jaren...
Neen, zoo ging het niet meer... De vele jaren... Nu ging Lena heur bane en hij, nog zeven jaar en dan trok hij drie en halven van de lijfrentkas en dan zou hij leven als een Heer op een kamer; maar hoe heerlijker had het kunnen zijn, anders... anders.
Ach, Lena was er gelukkig om, 't was zoo nog 't beste. Eh, ja, dat mocht hij niet vergeten... En ik wensche als dat gij vele jaren in geluk en voorspoed met uw... geliefden man.. zult mogen leven...
De woorden wrongen hem in de keel er pikten tranen in zijn oogen... Neen, dat moest geen mensch weten; en de kruidenierster die juist naar hem knikte!
Hij was spoediger in 't groote huis dan hij meende.
| |
| |
Lena zat in de achterkeuken en had een zijner sokken op heur vuist gestoken. Op tafel bloosden twee appels, te wachten op zijn komst.
- Wel kosterken - zegde ze - ge zijt er zoo laat van avond?
- Ja, ja, Lena... maar...
Ze keek hem aan, hoe hij daar stond, onthutst, de hand onder zijn schort en heur niet dorst aanzien. - Lena - stotterde hij met brekende stem - als 't u belieft, 't is met goed herte gejond en 'k hope dat ge zult gelukkig zijn...
Ze had, bijna even geroerd als hij, 't pak genomen; maar toen ze 't opende en de pracht der gave aanschouwde:
- Neen, kosterken, neen - zei ze - dat wil ik nie', dat is veel te schoon voor mij... 't is...
- Lena - smeekte Serafien - meisken, 't kan nie' schoone genoeg zijn... maar 'k peinsde... als ge die kuischen zult, dat ge nog wel ne keer zult denken aan....
Hij kon niet verder; uit zijn leelijke, roode mollenoogskens biggelden de tranen over zijn pokdalige wangen.
- Ja maar... ja maar - weerlegde ze weenend heel en gansch - alzoo nie, alzoo nie, kosterken, ge komt gij iederen avond bij ons... hoorde dat... juist gelijk hier.... Ge zijt gij welkom in mijn huis... zoo goed als mijn vent... Ge komt iederen avond, da' moet-e beloven! ...
- Ja, Lena, - zuchtte hij - en 'k wensche als dat wij zoo nog vele jaren gelukkig zullen leven.. met uw geliefden man.
Ze reikten elkaar de hand en zoenden elkaar, innig-warm, voor de eerste maal na zoovele jaren vriendschap.
Lena ging snikkend in heur schort bij de tafel zitten, zoo weemoedig, met die wisseling in heur hart van overmatig geluk en stille smart... Serafien had heur stil verlaten. De appels bleven ongeroerd op tafel blozen.
Dit was de eenige avond dien zij niet met elkaar in het huis hebben doorgebracht gedurende meer dan veertien jaar.
Brussel, Juni 1912.
Hugo van Walden.
|
|