| |
| |
| |
De Middenstand.
Het is een algemeen verspreide bewering, dat de neringdoende middenstand en de kleinhandel met verdwijning bedreigd zouden zijn.
Zeer overdreven is die meening!
Zorgvuldig opgemaakte statistieken in Duitschland bewijzen dat, integendeel, kleinhandel en kleinnijverheid zich nog steeds sterk uitbreiden en ontwikkelen. In 1882 was er slechts één neringdoener op 60 inwoners. Nu is er één op 39.
Maar het is niet te ontkennen dat de middenstand groote moeilijkheden doorworstelt en aan eene crisis lijdt, die zijne natuurlijke ontwikkeling in gevaar brengt. Bij deze crisis is de ernstigste faktor het feit dat de hoofdoorzaken van wat den middenstand benadeelt te zoeken zijn in den algemeenen vooruitgang van de oekonomische inrichting onzer maatschappij.
Het inrichten van coöperatieven door de kleinere of minder begoede verbruikers is op zich zelf eene onbetwistbare verbetering. Ook kan niet geloochend worden dat de kleinhandel in het groot, zooals hij door bazaars, algemeene magazijnen, enz. gedreven wordt, hoe schadelijk ook voor de neringdoeners, slechts de uiting is van de oekonomische vrijheid, basis van zegenrijken vooruitgang.
De groote verbeteringen van het vervoer, het goedkoop tarief voor postpaketten, de uitbreiding der pers en de daardoor gemakkelijker geworden publiciteit, al de middelen die het veroveren en uitbreiden der kliënteel eenvoudiger en doelmatiger maken, werken natuurlijk voor hen, die den kleinhandel in het groot drijven, tegen den middenstand, waar deze zijn bedrijf in ouderwetschen vorm en met ouderwetsche middelen voert.
Hoe uitgebreider verder de kliënteel van de bazaars en andere
| |
| |
groote warenhuizen wordt, hoe lager deze hunne prijzen kunnen stellen, des te gemakkelijker wordt het voor hen, nog meer in macht toe te nemen. Ook de handelsreizigers, die vroeger slechts de groote steden bezochten, dringen nu door tot in de kleinste plaatsen, terwijl het in West-Europa voor geen bewoner van het platteland meer moeilijk is, zich in de groote steden van velerlei behoeften te voorzien, waarvoor hij vroeger op zijn dorp of in het naastbijgelegen stadje ter markt ging.
En dit alles wordt nog in de hand gewerkt door den grooteren welstand, waardoor meer behoefte, meer verfijning, meer modezucht en meer veranderingsliefde op hunne beurt hunnen invloed ten voordeele van het groote magazijn tegenover de kleine doen gevoelen.
Al deze toestanden houden rechtstreeks verband met de grootsche oekonomische ontwikkeling van onzen tijd en niemand kan er aan denken, deze ontwikkeling te belemmeren. Geen middel ook zou bij machte zijn, het te doen. Het is zaak van den middenstand zich aan deze gewijzigde toestanden aan te passen.
***
Maar er bestaan zekere misbruiken en onrechtvaardigheden waaronder de kleinhandel lijdt. Anderzijds zijn er positieve middelen om zijn weerstandsvermogen te verbeteren en te ontwikkelen.
Onder de misbruiken en onrechtvaardigheden kan in 't bijzonder op het belastingstelsel gewezen worden.
In België is het belastingstelsel eene grove onrechtvaardigheid voor den kleinhandel. Belasting op huurwaarde, deuren en vensters gaan in nederdalenden zin: progressief voor de armen en degressief voor de rijken.
Te Antwerpen brengen nauwkeurige opzoekingen het volgende resultaat voor de belasting op de huurwaarde:
huurprijs |
800 tot 1000 fr. |
belasting per duizend 63 |
|
1000 tot 1500 |
duizend 50 |
|
2000 tot 2500 |
duizend 43 |
|
2500 tot 3500 |
duizend 39 |
|
3500 tot 7000 |
duizend 27 |
Daaruit blijkt dus dat wie zevenmaal rijker is naar de huis- | |
| |
huur te oordeelen, in verhouding driemaal minder belasting betaalt. De middelmatige handelsman en nijveraar betaalt in verhouding veel méér dan zijne rijke medeburgers.
Elke verandering in ons financiewezen zou het herzien van het bestaande belastingstelsel noodzakelijk moeten maken, zoo groot is dezes onrechtvaardigheid.
De Staat blijft zijne belastingen innen volgens begrippen en basissen, die 30 en 50 jaar oud zijn en nog meer.
In naburige landen, en vooral in Duitschland, is een rechtvaardiger systema voor de belasting ingevoerd en worden de groote magazijnen en bazaars naar hunne oekonomische kracht belast. Zoo bestaat in Pruisen eene belasting op den jaarlijkschen omzet, die 1% bedraagt voor een zakencijfer van fr. 500.000 en tot 2% rijst wanneer het zakencijfer fr. 1.250.000 te boven gaat, en die ook in aanmerking neemt of het magazijn eene min of meer groote verscheidenheid van artikelen te koop biedt.
Ook tegen oneerlijke concurrentie, door uitverkoop, leugenachtige reklame, bedrog in den aard der koopwaar en niet minder tegen de doodende kloosternijverheid en de nijverheid in gevangenissen en gestichten moet de kleinhandel beschermd worden.
Het misbruik van vrouwen- en kinderarbeid in menig klooster, dat tot een echt nijverheidsgesticht herschapen is, moet beteugeld worden.
Het grootste deel van de wetten tot de bescherming van vrouwen- en kinderarbeid in den handel heeft slechts voor uitwerksel gehad dien vrouwen- en kinderarbeid naar de kloosterindustrie te verjagen.
In al die richtingen is het zeker wenschelijk dat wetgevende maatregelen genomen worden.
Zij zullen onrechtvaardigheden en misbruiken verminderen. Maar het is van den middenstand zelven, van zijne wilskracht, zijn initiatief, zijn begrip van samenwerking, dat men ware verbeteringen van den toestand moet verkrijgen.
Allereerst hooren daartoe betere kennis en beter onderwijs. Uit die twee oogpunten is ons Belgisch volk en voornamelijk onze Vlaamsche burgerij zeer ten achter bij Duitschland.
Ook hier zijn de meeste openbare besturen zeer aan hunnen
| |
| |
plicht te kort gebleven. Maar de zeden moeten ook helpen. Als bij onze kleine burgerij een jongen de lagere hoofdschool heeft afgedaan of een paar klassen der middelbare school, dan wordt hij als volleerd beschouwd. Die bagage is volstrekt onvoldoende. Op het Atheneum, waar kinderen der begoede klassen zijn, ziet men na de 4de klas de leerlingen reeds de school verlaten. Dit is nog onvoldoende: die paar jaar uitgespaard wegen later zwaar op het individu en zijne maatschappelijke ontwikkeling.
De eerste plicht van het Staatsbestuur zou moeten zijn, het middelbaar onderwijs, dat niet minder belangrijk is voor de volksontwikkeling dat het lager onderwijs, veel meer uit te breiden en op technischen voet in te richten.
* * *
Beter toegerust op verstandelijk en op technisch gebied, hoeft de middenstand ook over grooter kapitaalkracht te beschikken en naar andere en meer uitgebreide velden van werkzaamheid uit te zien.
Dit brengt ons tot een ander punt dat wij in aanmerking moeten nemen: het krediet voor den middenstand.
Krediet is de ziel van handel en nijverheid. Gezond krediet bestaat bijzonder in het vóórschieten, door den bankier, aan nijveraar of handelaar, van de kapitalen, noodig tot de loopende zaken, waarvan de regeling op termijn geschiedt, hetzij uit hoofde van den tijd, vereischt voor de uitvoering, hetzij uit hoofde van den tijd, verleend voor de betaling van den prijs; wissels, eenerzijds, en opening van krediet, anderzijds, zijn de gewone vormen van zulk krediet. In het eene geval overhandigt de bankier onmiddellijk aan den nijveraar of aan den handelaar het bedrag, dat kooper of schuldenaar hun slechts op termijn zullen betalen; in het andere geval doet hij voorschotten, hetzij uit hoofde van bepaalde, nog niet geheel uitgevoerde overeenkomsten (belofte van betaling tegen levering of tegen documenten), hetzij uit hoofde van het vertrouwen, dat hij heeft in de gezamenlijke ondernemingen van een handelshuis en de waarborgen en voordeelen, welke hij vindt in getal en regelmatigheid van gedurig zich herhalende zaken, waarvan de financieele dienst hem wordt toevertrouwd.
| |
| |
Welnu, wat aan den middenstand ontbreekt, zijn juist zulke grondslagen van krediet, en zoo lang men er niet zal toe komen daarin te voorzien door het oprichten van nieuwe juridische instellingen, in overeenstemming gebracht met de vereischten van den tegenwoordigen tijd, zal het van zeer ondergeschikt nut zijn, aan den industrieelen en handeldrijvenden middenstand een krediet aan te bieden, dat hij niet zal kunnen gebruiken of dat slechts onder bezwarende voorwaarden zal kunnen werken.
Kleinhandelaar en neringdoener hebben geene wisselbrieven af te geven aan hunnen bankier, vermits hunne klanten de facturen niet onder den vorm van wissels betalen. Zij bezitten ook geene belangrijke contracten, die zij aan hunne bank kunnen vertoonen, ten einde deze er toe te bewegen hun de sommen, tot het uitvoeren van deze contracten vereischt, vóór te schieten; de beweging hunner nijverheids- en handelsverrichtingen, eindelijk, is niet genoeg omvattend en regelmatig opdat ze op zich zelf een waarborg voor krediet kunne uitmaken. Dit is zoo waar, dat een ieder weet hoe loodzwaar de flesschentrekkerij en de wissels in de lucht drukken op den kleinhandel en op de kleinnijverheid.
Een ander gevolg van dezen zelfden toestand is, dat men, rondom sommige discontokantoren der Nationale Bank, kleine discontobanken of discontobemiddelaars ziet opdagen, die, hunne handteekening gevende, aan den middenstand toelaten het krediet der Nationale Bank te benuttigen, doch door hunne tusschenkomst tevens de kosten van dat krediet merkelijk doen stijgen.
Terwijl, eindelijk, het groot magazijn alleen voor gereed geld waren verkoopt, die het in 't gros en betaalbaar op 90 dagen heeft gekocht, zoodat het dikwijls den prijs van den verkoop uit de tweede hand heeft geïncasseerd, alvorens zelf den koopprijs te hebben betaald, moet de keinhandelaar aan zijne dikwijls zeer bemiddelde klanten een lang krediet geven en, ingeval van rechtsvordering, al de kosten eener langdurige rechtspleging op zich nemen.
In de eerste plaats, behoort de grondslag van het krediet heringericht te worden; in de tweede plaats, is het noodig, de misbruiken, waardoor de kleinhandel in zijne betrekkingen met zijne klandizie benadeeld wordt, uit den weg te ruimen.
| |
| |
Hoe is dit dubbel doel te bereiken? Naar mijne meening door het invoeren van het pandrecht op handelszaken en van het disconto der factuur, eenerzijds, door verschillende praktische maatregelen van rechtsvordering en proceduur, anderzijds.
Deze gedachten zijn ontwikkeld in de bepalingen van het wetsontwerp, door schrijver dezes neergelegd in de Kamer.
* * *
Naar luid van het ontwerp kan de handelszaak, onder de bij de wet bepaalde voorwaarden, in pand gegeven worden.
Het pand omvat het geheel der waarden, die de handelszaak uitmaken, met name de klandizie, het uithangbord, de handelsinrichting, de merken, het recht op de huurceel, het mobilair van het magazijn en het gereedschap, tenzij ander beding. Het mag den aanwezigen voorraad opgeslagen waren tot een bedrag van 50 t.h. hunner waarde omvatten.
De waarde van het pand wordt vastgesteld bij authentieke of bij onderhandsche akte.
Natuurlijk moet de pandakte eene zekere openbaarheid verkrijgen. Dit geschiedt door de inschrijving ten kantore der hypotheken, in een daartoe gehouden afzonderlijk boek.
Tot het bewerkstelligen der inschrijving, geeft de schuldeischer, hetzij zelf, hetzij door tusschenkomst van een derde, aan den hypotheekbewaarder een afschrift der pandakte, indien deze eene authentieke akte is, of een der dubbele exemplaren, indien het eene onderhandsche akte geldt. Hij voegt er twee op gezegeld papier geschreven bordereelen bij, waarvan het eene kan worden gebracht op het afschrift van den titel. Deze bordereelen behelzen:
1o) de namen, de voornamen, de woonplaats en het beroep van den schuldeischer, met keuze van woonplaats in het arrondissement waar het kantoor is gelegen;
2o) de namen, de voornamen, de woonplaats en het beroep van den schuldenaar;
3o) de bijzondere aanwijzing van de in pand gegeven handelszaak, met vermelding of het pand, ja dan neen, den aanwezigen voorraad opgeslagen waren begrijpt;
| |
| |
4o) de bijzondere aanwijzing van de akte, die het pand vestigt en de dagteekening der akte;
5o) het bedrag van het kapitaal en de bijkomende zaken, tot bedrag waarvan de inschrijving wordt gevorderd, en den termijn voor welken het pand is gegeven.
De bewaarder vermeldt in zijn boek den inhoud der bordereelen. Het weglaten van één of van meer der hierboven voorgeschreven formaliteiten brengt dàn alleen de nietigheid mede, wanneer daardoor schade wordt berokkend aan derden.
Met deze publiciteit zijn de belangen van derden gewaarborgd, juist als dit nu het geval is met de inschrijving der hypotheken.
Maar misbruiken zijn te vreezen.
Het pand op eene handelszaak kan daarom maar worden gegeven aan banken of kredietinrichtingen, door de Regeering toegelaten en die zich onderwerpen aan de voorwaarden, bepaald bij het besluit van toelating.
Woekeraars, verkoopers op lang krediet worden hierdoor geweerd.
Het pand is nietig ten aanzien van de massa, wanneer het is gegeven sedert het tijdstip, door de rechtbank bepaald als zijnde dat der schorsing van de betalingen of binnen tien dagen, aan dit tijdstip voorafgaande, of ten voordeele van een schuldeischer, wien de slechte staat der zaken van den schuldenaar bekend was.
De inschrijving behoudt het pand gedurende drie jaren.
Nog moest worden voorzien dat het den schuldeischer niet belemmerd werd, zich, bij niet-betaling, in het bezit van het pand te stellen.
Daarom kan het beding, waardoor tot afstand van huur in het huurceel verboden is, niet worden ingeroepen tegen den pandhebbenden schuldeischer of tegen zijne rechtverkrijgenden, die denzelfden handel in den verhuurden eigendom wenschen voort te zetten en dezen genoegzaam van meubelen voorzien.
Wordt de door het pand gewaarborgde schuldvordering niet betaald op den vervaldag, dan kan de schuldeischer, acht dagen na eene in-mora stelling, aan den ontleener beteekend en mits hij zich bij verzoekschrift wendt tot den voorzitter der rechtbank van koophandel,
| |
| |
machtiging bekomen tot het verkoopen van het pand, hetzij in 't openbaar, hetzij uit de hand, naar keuze van den voorzitter en door den persoon, dien deze daartoe aanwijst.
Bevat het pandverdrag eene bepaling van dadelijke uitvoering, dan kan de schuldeischer zich in het bezit laten stellen op eenvoudig rekwest. De voorzitter benoemt in zulk geval een boedelbeheerder, die zich in bezit stelt, na inventaris te hebben opgemaakt en die voor rekening en risico van den schuldeischer den handel kan uitvoeren tot dat het pand verkocht wordt.
Op dit verzoekschrift wordt eerst uitspraak gedaan ééne maand nadat het werd beteekend aan den schuldenaar, met uitnoodiging intusschentijd opmerkingen te doen geworden aan den voorzitter, indien er grond voor is.
Het aldus verkregen bevel is dàn alleen uitvoerbaar, wanneer het werd beteekend aan den ontleener, met aanwijzing van den dag, het uur en de plaats der verkooping.
Dit bevel wordt een eindbevel en is niet vatbaar voor beroep, indien, binnen tien dagen na deze beteekening, de schuldenaar daartegen niet in verzet komt, met dagvaarding voor de rechtbank van koophandel.
Men heeft acht dagen om hooger beroep aan te teekenen tegen het vonnis, verleend op dat verzet.
Uit dit alles blijkt dat de heele inrichting zeer eenvoudig is.
Goed toegepast, kan zij uitstekende vruchten afwerpen voor de ontwikkeling van het krediet, dat een hoofdbehoefte is geworden voor den middenstand.
* * *
Spreken wij nu over het disconto en over het in pand geven der factuur.
Benevens zijne handelszaak, bezit de kleinhandelaar of de kleinnijveraar, indien hij geene wissels heeft, toch facturen. Maar in de praktijk worden deze hem slechts bij het einde des jaars en, over 't algemeen, nog later betaald. Intusschen blijft al dit kapitaal werkeloos. Om het beschikbaar te stellen, voert het nieuwe wetsontwerp het indossement van deze facturen, als afstand of pand, in, ten voordeele
| |
| |
van de banken of kredietinrichtingen, door de Regeering gemachtigd, alsmede ten voordeele van de leveranciers van den handelaar of den nijveraar, houder van de factuur. De kleinhandelaar zou bij dezen maatregel gelijksoortig gemak van krediet vinden als de groothandelaar geniet door op zijne koopers wissels te trekken.
Bij eenvoudigen brief, tot den schuldenaar gericht, bekomt de drager van het indossement zijnerzijds de verzekering dat de betaling slechts in zijne handen zal mogen gedaan worden. Hij, die, niettegenstaande het door hem toegestane indossement, zelf het bedrag zijner factuur incasseert, is strafbaar met de straffen voorzien bij artikel 5 der wet van 20 Juni 1873 op de checks.
De straf wordt echter niet toegepast indien de schuldeischer, vóór alle rechtsvervolging, de geïncasseerde som heeft gestort in handen van den houder der factuur.
Met de checks heeft die strafbepaling afdoende gewerkt.
Onder de misbruiken, die den kleinhandel en de kleinnijverheid zwaar zijn, werd terecht gewezen op de klachten en betwistingen welke zich laattijdig, lang na de levering, voordoen.
Zoo, onder kooplieden, het eenvoudig in ontvangst nemen geldt als aanvaarding van het geleverde, is de rechtspraak op verre na niet zoo streng ten opzichte van de niet-handelaars en het is billijk dat hun zekere termijn worde verleend. Heeft echter een klant een bewerkt product of eene koopwaar ontvangen en deze gedurende een redelijken tijd - ééne maand volgens het wetsontwerp - in zijn bezit gehouden zonder schriftelijke opmerkingen te maken of zonder een onderzoek door deskundigen te vragen, zoo is het billijk dat de levering, als aan de overeenkomsten beantwoordende, gelde.
Moet er worden overgegaan tot een onderzoek door deskundigen, dan moet dit kunnen geschieden bij eenvoudig verzoekschrift, en met oproeping der partijen bij brief.
Deze vereenvoudigde rechtspleging wordt reeds bij de wet op het vervoercontract, alsmede bij de nieuwe wet op de zeevaart toegepast en leidt tot de beste uitslagen.
Kleinhandel en kleinnijverheid klagen insgelijks, en met reden, over te hooge gerechtskosten. Daarom stelt ons voorstel eene vereenvoudigde rechtspleging in voor het invorderen van facturen. Voortaan
| |
| |
zal men, op eenvoudig verzoekschrift, voor facturen die 500 frank niet te boven gaan, van den voorzitter der Rechtbank van Koophandel eene cedel kunnen bekomen, waarbij wordt bevolen te verschijnen op een bepaalden datum, hetzij voor den voorzitter, hetzij voor een der rechters dien de voorzitter aanwijst. De verzoeker moet zijne factuur ter griffie neerleggen, in dubbel. Door de zorgen van de griffie wordt een afschrift van de cedel en van de factuur gezonden aan den schuldenaar. met aanwijzing van den dag en van het uur waarop hij moet verschijnen. Op dezen datum doet de voorzitter of de aangestelde rechter uitspraak over het verzoekschrift en het beschikkend gedeelte van het bevelschrift wordt, nogmaals door de zorgen van de griffie, aan den schuldenaar gestuurd, bij aangeteekenden brief, met bericht dat de schuldenaar ter griffie inzage van de beschikking zelve kan nemen en dat hij in hooger beroep voor de Rechtbank van Koophandel kan komen, bij verklaring ter griffie gedaan binnen een termijn van acht dagen. Deze rechtspleging, alhoewel zeer eenvoudig, geeft nochtans alle waarborgen.
* * *
Opdat de handeldrijvende en neringdoende middenstand eenig nut zou kunnen trekken uit eene centrale kas voor burgerkrediet of gelijkaardige inrichting, is, onzes inziens, eene wet in bovenstaanden zin onontbeerlijk.
Feitelijk kan eene kas voor burgerkrediet zeker aan den kleinhandelaar geldelijke hulpmiddelen ten dienste stellen, maar het zijn niet de geldelijke hulpmiddelen alléén, waaraan de kleinhandel en de kleinnijverheid ten onzent het méést dringend behoefte hebben. Wat hun ontbreekt is eene gezonde, stevige basis voor krediet.
Zoolang men deze basis niet verbetert, zal het krediet voor den kleinhandel wisselvallig en dus kostbaar blijven, omdat het gepaard zal blijven gaan met gevaren, die voor het groothandelskrediet niet bestaan; en in zake krediet wordt elk gevaar uitgecijferd en betaald.
Ongetwijfeld zijn er aan de inrichting eener centrale kas voordeelen verbonden, op voorwaarde dat dergelijke instelling weer niet met politieke bijbedoelingen in het leven wordt geroepen, en niet ten voordeele van ééne partij wordt uitgebaat, zooals dat met de ‘Boerenbonden’ het geval is.
| |
| |
Maar veel beter is, voor nieuwe toestanden ook nieuwe wetten te maken, en den kleinhandel in de gelegenheid te stellen om te werken volgens de methode van den handel in 't groot.
De wet kan nimmer het recht hebben om het bedrijf der warenhuizen of groote bazaars te verhinderen of te belemmeren, maar zij heeft tot plicht, den kleinhandel dezelfde wapenen ter beschikking te stellen als die van zijne machtige konkurrenten. Dit geldt ook voor het belastingwezen.
Verder is het wenschelijk dat de kleinhandelaars zich meer en meer vereenigen in bonden tot aankoop van hun grondstoffen in het groot, een zeer doelmatig middel, waarvan in ons land nog lang niet genoeg gebruik wordt gemaakt.
***
En nu een woord tot slot.
Al deze en welke andere wettelijke hervormingen, hoe praktisch en ingrijpend ook, hebben altijd nog minder te beteekenen, dan hetgeen de kleinhandel zèlf vermag tot verbetering van zijn toestand.
In de allereerste plaats moet de middenstand zelf omhoog willen. Minder dan wie ook heeft hij, zonder krachtige en doordrijvende inspanning van al zijn eigen krachten, redding te verwachten van Regeeringstusschenkomst.
Zijn eigen wilskracht, zijn eigen initiatief moeten in zijn ontwikkelingsproces de hoofdrol spelen.
De ambachtsman, de kleine nijveraar, die aan de mededinging der groote fabrieken met succes het hoofd bieden wil, moet streven naar het nieuwe, het eigenaardige, het verrassende in zijn vak. Kan hij niet sterker zijn dan zijn machtige mededinger, dan moet hij er zich op toeleggen om beter en schooner werk te leveren.
Schoonheid, eigenaardigheid zijn niet afhankelijk van stoffelijke macht, veel minder van Staatstusschenkomst, van wetten of reglementen.
In een land als het onze, waar de zin voor de schoonheid en de natuurlijke aanleg voor de kunst in alle uitingen van menschelijke bedrijvigheid zoo groot zijn, moet de kleine fabrikant op zijn produkten
| |
| |
zoo sterk mogelijk den stempel drukken van het vernuft en van de kunst, twee eigenschappen, die immer en overal samen kunnen gaan.
De grootindustrie in België mag nóg zoo sterk geworden zijn, op de wereldmarkt nóg zoo'n voorname plaats innemen, - het blijft er eene niet minder treurige waarheid om, dat zij hoofdzakelijk zùlke produkten levert, waarvoor weinig of geen kunstzin vereischt worden. Het zijn de voortbrengselen van ruwen en ongeschoolden, dikwijls alleen mechanischen arbeid, als staal, ijzerwerk, glas, cement en dergelijke.
De kunstnijverheid is ten onzent lang niet zoo sterk ontwikkeld, als het roemrijk verleden van ons volk het zou doen veronderstellen. Wil onze kleinnijverheid, dat door nieuwe wetten haar toestand verbetere, dan moet zij beginnen met zichzelve te verbeteren. Op het gebied der kunstindustrie is voor het individueele initiatief, voor het fijne vernuft nog des te méér plaats, daar de grootnijverheid, met haar geweldige, zoo moeilijk telkens te verbeteren of te vervangen middelen, de grillige, kronkelende paadjes van smaak en mode niet volgen kan.
Laat de grootnijverheid voorzien in de groote, ruwe behoeften van de samenleving, en laat de kleinnijverheid zich vooral toeleggen op alles wat het leven vergemakkelijken en veraangenamen kan, het fraaier en edeler maken.
Dââr is haar behoud en dââr is hare toekomst. Om deze te bereiken gaat de snelste en de zekerste weg langs de lijn van zelfverheffing en zelfontwikkeling.
Louis Franck.
|
|