| |
| |
| |
Een verdienstelijke Vlaming.
Dien dag zal ik blijven gedenken, dat ik naar Lier mocht om persoonlijk met Frans Verschoren kennis te maken: eerst dat uurtje van innemend gekout in zijn vriendelijk studeervertrek met het breede raam, dat uitzag op den diepen herfstelijken tuin; - de wandeling dan met hem door de kleine Brabantsche stad en over het Begijnhof, dat ik toch al meende te kennen en onder zijne leiding gansch nieuw zag nu.
In één opzicht was dat bezoek me een tegenvaller: want als Mechelaar, die voelt voor zijn moederstad en haar naam en faam, was er een wensch in mij Verschoren slechts als een halven-Lierenaar te beschouwen en hem voor Mechelen op te eischen, ter wille van zijne geboorte - op 5 Maart 1874 - in het daar dichtbij gelegen dorpje Sint-Kathelijne-Waver.
Doch uitdrukkelijk zei hijzelf, dat hij zich gansch los ziet van zijn geboortestreek: reeds omdat zijne ouders naar Turnhout gingen wonen, toen hij pas drie jaren telde; - en voor goed was het er meê uit hem als een stadgenoot van mij te willen denken, te Lier slechts ingeburgerd omdat hij er werkzaam is als regent aan de Staatsmiddelbare school, na er enkele jaren als studiemeester aan de Normaalschool te hebben gefungeerd: want wie hem bezig hoort over zijn huidig stadje, hoe hij daarvoor voelt, hoe hij dat bewondert en hoe hij er heelemaal in opgaat, beseft dat Lier zich geen liefdevolleren zoon kan wenschen.
Er klinkt dan ook trots in zijn woord, als Verschoren u opmerkzaam maakt op den grooten naam, dien het kleine Lier in de kunstgeschiedenis draagt.
Van den kunstsmid Van Boeckel weten we natuurlijk allen af, dien wonderen man, die het koude ijzer kan bezielen.
Daar leeft ook op het Begijnhof, te midden van zijne onderwerpen, de gunstig bekende schilder Isidoor Opsomer.
| |
| |
Maar 't is vooral op letterkundig gebied, dat Lier zijn grootere nabuur - mijn eigen stad - beschaamd doet staan: want werd en wordt Mechelens naam in den laatsten tijd vrij dikwijls genoemd, het is toch slechts dank zij den verdienstelijken Maurits Sabbe, die ons echter niet meer dan een, als leeraar aan 't Koninklijk Atheneum, ingeburgerd Bruggeling mag zijn.
Lier daarentegen zag jaren lang Jan Frans Willems binnen zijn muren, toen de ‘Vader der Vlaamsche Beweging’ er als zoontje van den Bouchoutschen koster bij de Bergmanns aan huis verkeerde. Jan van Beers is er werkzaam geweest aan de kweekschool voor onderwijzers en na hem Domien Sleeckx, de verdienstelijke romanschrijver. Mevrouw Courtmans ook heeft er ettelijke jaren gewoond, toen haar man er onderwijzer was. Dáár verbleef nog Anton Bergmann, of Tony, die er geboren werd en overleed, na den naam van zijne moederstad alom bekend te hebben gemaakt door zijnen verrukkelijken ‘Ernest Staas’.
Nu leeft er nog als leeraar aan de Normaalschool Gustaaf Segers, lid van de Vlaamsche Academie, die reeds meer dan ééns een waardeerbare novelle in het licht gaf. En naast hem een schaar ‘jongeren’ met goed klinkenden naam: Timmermans, Thiry, Arras, de gebroeders De Weert - waarvan één de woorden leverde van het overbekende ‘Schoentje-lap’ -, sinds maanden nu weer de Oostvlaming Reimond Kimpe... en ook dan Frans Verschoren, hij, die van hen allen zeer zeker de beste faam geniet.
Dit door de vele verdiensten van zijn letterkundigen arbeid, anders zoo opmerkelijk laat begonnen. Want 1908 is het jaartal, dat we op zijn eersten bundel gedrukt vinden.
Toch bewoog de lust tot schrijven hem reeds zeer vroeg: van te Turnhout al, waar hij zijn eerste onderricht ontving; - nog meer als student te Gent, waar hij de lessen volgde van de lagere en van de middelbare Normaalschool; - en niet minder, toen hij te Lier was aangekomen. Voor eigen plezier moest hij dan zijne indrukken na een zwerftocht door de lieflijke omstreken van 't vriendelijk stadje opteekenen, of het verhaal van een verre herinnering gaan schrijven.
Doch dit alles gebeurde in het Fransch! Weer eens een droevig gevolg van de rampzalige toestanden in ons onderwijs, ook het nor- | |
| |
male te Gent, waar in Verschorens tijd de boekerij nagenoeg niets dan Fransche werken bevatte. Nog eens een werkelijke kracht, die, als zoo ontelbaar vele, dreigde verloren te gaan voor Vlaanderen, dat al te gewillig de toegediende verbastering verdroeg en verdraagt! Gelukkig maar dat ditmaal het toeval heeft meêgewild...
De eerste Nederlandsche pennevrucht van Frans Verschoren is niets anders geweest dan een model-opstel, dat hij schreef ten dienste van zijn vrouw - regentes aan de middelbare school voor meisjes te Lier eveneens - die als huiswerk ‘Allerzielen’ had opgegeven.
Toen, bij de verbetering, zijn vrouw dit in hare klasse voorlas, trof het hare leerlingen als iets uitzonderlijks, zoodanig dat zij er aan tafel thuis moesten over vertellen. Zoo iets volstond opdat ieder belangstellende in het kleine stadje te weef kwam, dat Meneer Verschoren ‘zoo'n meesterstukje’ had geleverd en al dadelijk werd er op aangedrongen, dat hij het daarbij niet laten zou voor onze Vlaamsche letterkunde. De aanwakkering kwam in de eerste plaats van den flinken flamingant en letterkundige, Lambrecht Lambrechts, die nu aan de Gentsche Normaalschool doceert, maar toentertijd de collega van Verschoren was te Lier. Hij ook was het, die kennis nam van de kort daarop geschreven novelle ‘De Meulderkes’ en ze opstuurde naar ‘Vlaanderen’, dat ze dadelijk drukte.
De eigenlijke spoorslag echter om voort in ónze taal te schrijven kwam uit het genot, dat Frans Verschoren smaakte bij de lezing van den zeer geprezen roman door Herman Robbers: ‘De Bruidstijd van Annie de Boogh.’
Misschien is het dus uit een gevoel van dankbaarheid, dat Verschoren - na den val van ‘Vlaanderen’ - hoofdzakelijk is gaan meêwerken aan ‘Elseviers Maandschrift’, dat onder leiding staat van Robbers.
Een enkele maal vinden wij nog bijdragen van hem in ‘Nieuw Leven’, in ‘De Wereld’ en in ‘De Nieuwe Gids’. Ook nog in ‘Mork's Magazijn’ met een relaas over Stijn Streuvels te Lier (Augustus 1911), dat allergelukkigst een vroegeren brief in ‘Elsevier’ (10 October '09: Iets over Tony Bergmaan en over Lier) completeert. Voor ons zijn beide opstellen gewichtig, omdat de schrijver
| |
| |
daarin zijn liefde voor de huidige verblijfplaats vermondt en tevens meesterlijk vóór de oogen stalt het tooneel voor veel van zijn later werk.
Voor zijn vroegere voortbrengselen is dit nog niet altijd het geval: aanvankelijk is het dikwijls Turnhout, waar hij kinderjaren en jeugd doorbracht, dat hem vóór de oogen speelt met al de dáár opgedane herinneringen.
Anders, de titel van zijn eerste bundel - Uit het Nethedal - roept onweerstaanbaar Lier op, waar Groote en Kleine Nethe samenvloeien.
Ik ben nog niet vergeten hoe ik op een goeden avond dat werk, kort na zijn verschijnen, opensloeg om 't niet weg te leggen vóór alle de zeven novellen, die het bevat, gelezen en genoten waren.
Toch rep ik hier niet van de vele hoedanigheden die Uit het Nethedal tot een degelijk kunstwerk verheffen: schóóner vallen ze nog aan te stippen in de volgende bundels; alleen wil ik er op wijzen, dat in dezen eersteling de sleutel kan gevonden worden tot nagenoeg al het later werk van Frans Verschoren.
Behalve ‘Doodzonde’ - voor mij de beste der opgenomen novellen - zijn er nog twee, ‘Hun Broerke’ en ‘Op de Foor’, waarvan de helden kinderen zijn, wier speelsche daden en gedachten ons worden vóórgebracht: zóó is dit drietal een inleiding tot het latere Jeugd.
‘Zomerfeest en Waterkermis’, dat leutig verhaalt van de paardenjaarmarkt in een kleine stad, die door heerlijk, zonnig weder begunstigd wordt, terwijl den daaropvolgenden Zondag al het plezier van de inwoners wordt verdronken in ongenadig neerplonsenden regen, bevat reeds in zich een eerste kiem van de humoreske.
Het verhaal van den wonderen droom van den torenwachter, wiens verbeelding opgehitst was door de lezing in een boek van mirakuleuze avonturen, staat geboekt met den titel ‘De Nacht’: en deze derde schets wijst op het mystieke bestanddeel, dat zich nu en dan in den letterkundigen arbeid van Verschoren doet gelden.
‘Nonkel Sooi’ is een blik in het familieleven van kleine burgerluidjes: twee broeders die in vijandschap leven, omdat de afgunst
| |
| |
den eenen met een kwaad oog doet zien, dat hun vader, die wat geld bezit, bij den anderen gaat inwonen en die dan door de gevaarlijke, doch ten laatste nog gelukkig afloopende ziekte van Sooi's petekind weder worden samengebracht. Met het openingsstuk van den bundel: ‘Maandag vieren’ - waarvan de hoofdpersoon een werkman is, die den Zondag nog in het lijf heeft en daarom onwillig aan het werk is, die zich doet afdanken door zijn baas en daarop voort aan 't drinken gaat, om eindelijk wild aan het vechten te vallen met zijn broer, met wien hij in onmin leeft, zoodat hij in 't kot zijn roes zal mogen uitslapen - is ‘Nonkel Sooi’ het voorspel van den tweeden bundel, Dompelaars, die ons naar Turnhout verplaatst, in den kring der fabriekarbeiders.
Net, een twintigjarige fabriekwerkster, móét trouwen met heur kermislief - Toon Verboven - een papiermarbreerder, nog jonger dan zij, die bij de loting een slecht nummer uit de bus haalt, maar gelukkig wegens te zwakke borst afgekeurd wordt voor den soldatendienst. Nu kunnen de moedige vrouw en de toch wel werkzame en verre van ruwe man hoopvol hun huishouden beginnen. Natuurlijk blijft ieder van hen zijn werk op de fabriek voortzetten, ook nog nadat een vijftal snel op elkaar volgende kinderen hun last verzwaren komen: dapper bieden zij het hoofd en mogen zich in betrekkelijken welstand verheugen.
Tot wanneer Toon aan tering begint te sukkelen en voor goed moet afzien van zijnen gewonen arbeid: dan treedt de armoede binnen in hun huis.
Net begrijpt, dat met háár gewin alleen geen stand te houden is en daarom laat zij ook haar werk varen om een herberg te openen. Aanvankelijk beantwoordt dit nieuwe bedrijf aan hun beste verwachting en alles gaat naar wensch, want de werkmakkers van Toon zijn den vroegeren gezel goedgezind en maken veel verteer; doch allengskens loopen ze weer van lieverlede in de voorheen bezochte herbergen, waar het ook plezieriger is dan bij den ziekelijken, kuchenden baas.
Benarde tijden beginnen opnieuw voor de jonge huismoeder en de plotse dood van Toon is in werkelijkheid toch wel een verlossing: en betere dagen breken weer aan, omdat vreemden, aangedaan met het ellendige lot van de weduwe en kinderen, Net nu hulp bieden. Zijzelve
| |
| |
geeft echter spoedig den slechten keer aan hare fortuin: ze hertrouwt met Toons vriend, Dolf, die steeds veel bij hen in de herberg bleef komen; niet alleen haalt ze zich daardoor de vijandschap van hare familie op den hals, maar het spreekt van zelf dat het nu ook uit is met den onderstand, door de medelijdende menschen verstrekt.
Lang duurt het niet, of Net moet haar tweede huwelijk als haar domsten stap beklagen: Dolf ontpopt zich heel gauw als een onverbeterlijken luiaard en dronkaard, die de laatste spaarcenten van zijn vrouw verdrinkt. Omdat hij den socialist uithangt, wil men van hem niet meer op de fabriek; de herberg gaat zoo mogelijk nog slechter dan vroeger en ellendiger dan ooit wordt het lot van Net.
Nuchter gemaakt door de armoede, wil Dolf weer aan 't werk: maar de fabriekpoorten gaan voor hem niet open, wiens omgang gevaarlijk wordt geacht voor de werkgezellen. Op alle manieren tracht hij aan geld te komen: hij wordt rioolgraver, maar dien ruwen arbeid houdt hij niet uit; hij loopt den boer af met een hondenkar, maar al gauw moet hij ook het venten opgeven. Dan gaat hij duivenmelken, aangelokt door de hooge prijzen die bij de wedstrijden te verdienen zijn; doch hij speelt voortdurend met verlies. Ten einde raad sluit hij zich aan bij smokkelaars, die 's nachts tabak over de Hollandsche grens binnen brengen; maar na een paar tochten wordt hun hoopje door tolbeambten verrast. Dolf valt hun bijna in de handen en vreezend, dat zijn gezellen hem verraden zullen, bang voor de dreigende gevangenisstraf, vlucht hij met vrouw en kinderen in den winternacht naar de Walen, waar hij in de koolputten zal trachten werk te krijgen.
Zooveel bijval Verschorens Uit het Nethedal te beurt viel, zoo kwade pers kreeg dit tweede boek.
Wel zijn hier van de vele hoedanigheden van zijn eersteling nog te genieten de vlotte verhaaltrant, de prettige eenvoud, de goed geziene détails en raak weergegeven tafereelen. Doch aan den anderen kant lijdt Dompelaars aan overlading van bizonderheden, die al te dikwijls geheel en gansch buiten het kader vallen en soms ook aan slordigheid van taal, die aan overhaasting doet denken en ongewoon is na de vroegere, zuivere novellen.
Wie dan nog wijst op het weinig diepe in het uitbeelden der opgevoerde personnages en het al te schetsachtige van het verhaal heeft,
| |
| |
naar mijn meening, den vinger gedrukt op de vlekken, die dit werk leelijk ontsieren.
Waar was Verschoren nu, die zoo'n klaren blik bezat in het gemoedsleven van Tuurke, dat met zijn verbloemden vloek door een gruwelijke doodzonde zijn zuiver eerste-kommuniekantenzieltje bevuilde? - van Nonkel Sooi, den haatdragenden broeder, maar liefdevollen peter-oom? - van Maantje zelfs, het Maandagvierende broertje van Dolf om zoo te zeggen? In zijn eerste gebundelde schetsen verstond Verschoren toch de schoone kunst ons zeker in kennis te brengen met het zieleleven van zijn menschen en ons geleidelijk gansch vertrouwd te maken met hen. En nu? Nu was de veel minder knappe, de grovere manier wel van noode, allerhande overwegingen en uitroepingen Net of Toon of Dolf in den mond te leggen, om met nog wat anders dan hunne bloote daden bekend te raken. Het verhaal is alles behalve geleidelijk vervloeiend: de gebeurtenissen hokken soms wonderlijk lang en verspringen dan al meteens onnavolgbaar en onnatuurlijk snel. Niemand, die Dompelaars doorleest, zal beweren dat er mangel is aan aangrijpende momenten, welke met ontroerende kracht worden voorgesteld: de vlucht in den nacht langs de eendelijke, besneeuwde baan, b.v., vergeet men niet licht... Toch kan ik van Dompelaars, in zijn geheel gezien, maar weinig genieten.
Zelfs nu nog dat ik weet, dat Verschoren dit werk nimmer als een roman heeft bedoeld, zooals ieder het onjuist heeft opgevat - maar als een fries, wetens en willens zonder perspectief gehouden, als een handvol zichten uit het volksleven in onze Vlaamsche gewesten, die aan éénzelfden draad geregen werden omdat de schrijver dezelfde personen et hetzelfde midden wou bewaren - wat echter bij lange niet een vereischte was.
Want de opgevoerde ‘dompelaars’ zijn de verzinnebeelding van ons Vlaamsche volk. Deze schijnbare roman is tendenzwerk met zoo edele strekking, dat we dáármeê allen kunnen instemmen.
Gewoonlijk heeft men haar over het hoofd gezien: de meesten vergenoegden zich het werk spottenderwijze ‘den roman van 12 ambachten en 13 ongelukken’ te heeten; anderen, met kwaderen zin, smaalden dat het weer eens één van die werken was, die er genoegen in vinden den zwartsten kant van ons volk in zijn diepste, ruwste ellende
| |
| |
bloot te leggen. En wel integendeel, bedoeld was het als een hulde aan het Vlaamsche volk: want het wijst op zijn natuurlijke rampzaligheid, omdat het als massa verstoken blijft van het noodige onderwijs, van de verdiende ontwikkeling; daardoor kan het niet scherpziend genoeg worden om te bevroeden dat de drank, waarin het zijn eenigen troost zoekt voor zijn miserie, juist de oorzaak is van zijn verval, aldus door het eigen slachtoffer aangekweekt. En dát toont Dompelaars nu: dat dit door het noodlot neergedrukte volk in het noodlot niet berust, zich wel altijd opnieuw laat medesleepen, maar toch ook altijd opnieuw naar boven streeft - zich immer hoopvol verzet tegen dat noodlot, dat feitelijk buiten 's volks rechtstreeksche schuld op hen ligt te lasten; - een huldezang is het aan de taaie wilskracht der Vlaamsche massa, die, in de laagte staand, toch altoos hoogerop wil - aan hen, die dompelen ‘altijd voort, zoolang ze (zullen) kunnen, tot er nieuw licht (zal) beginnen te grauwen op hunne baan...’, zooals de eindzin luidt, die de synthese is van de edele tendenz, welke Frans Verschoren tot dit, zijn tweede werk bewoog.
Die strekking waardeer ik als een verdienste van dezen bundel en ook zijn ongekunstelden eenvoud, zonder het minste aanstellerig lawaai.
Toch zal ik niet beweren, dat Verschoren vooruitgang liet aanteekenen sinds de vroeger gebundelde novellen. En wie in de ontwikkeling van zijn kunst één oogenblik stilstaat, misdoet even goed als wie achteruitgaat: derhalve had, ook naar mijn meening, Frans Verschoren met zijn volgend werk een soort van weerwraak te nemen.
Die is genomen met zijn verzameling van andermaal kortere stukken, Jeugd genoemd met een algemeenen titel, waarvan na korten tijd een tweede druk mocht noodig blijken.
Hier is het werk, dat door de kleinere helft van de novellen van Uit het Nethedal wordt aangekondigd: Jeugd - en die benaming zegt het dadelijk - handelt in ieder zijner zes schetsen over kinderen.
Voor dit vak staat Frans Verschoren niet alléén in onze hedendaagsche letterkunde: want indien het uiterst moeilijk is voor kinderen te schrijven of te dichten, zoodat wij maar bitter weinige goede kinderboeken hebben aan te wijzen, er is met méér geluk over kinderen geschreven in onze literatuur.
| |
| |
Doch allergunstigst steekt het werk van Verschoren in dit genre af tegen de meeste vertellingen over kinderen die ons worden opgedischt. Reeds door zijn taal, die heel wat keuriger, juister, passender en meer verzorgd is dan die waarin zijn spitsbroeders hunne verhalen kleeden; dan ook omdat hij zoo echt de beschrijver van de kinderziel is, terwijl zoo menig moderne zich bezondigt door die als de reductie van de groote-menschenziel te zien, gelijk het lichaam van het kind is het uitgangspunt van dat van den volwassene. Door en door heeft Verschoren begrepen - en als man van de school in dagelijkschen omgang met kleuters en jongens was hij er gansch toe aangeduid - dat het kinderzieltje is iets vreemds, iets wonders, iets onbegrijpelijks, waarvan de roerselen niet nader te bepalen zijn, waarop het nuchter verstand nooit vat zal hebben.... iets van nature uit onbezonnens en niét de groote-menschenziel in het klein.
‘Alleen uit liefde wordt een kunstwerk geboren.’ Tastbaar gaat ons uit iedere bladzijde hier tegen de groote liefde, die Verschoren bezielt bij zijn schilderen van kinderen. Hij heeft ze lief uit den grond des harten, de roerende kleinen, en dáárom weet hij hun gemoed zoo meesterlijk te onthullen, 'tzij ze bewogen worden door hunne idealen, ronddartelen in kommerloos spel, juichen van de vervoerendste vreugde of samenknappen onder de zoo wreede pijn van hunne desillusie en uitsnikken hun onmenschelijk verdriet. Kunstig leidt hij daarbij zijn verhaal en verleent het de passende locale kleur, terwijl hem een taal ten dienste staat, zoo typisch en frisch en waar 't noodig is echt kinderlijk, dat ze niet anders dan bekoren kan; allergeschiktst, geen ander beeld brengt hij bij en uit den kindermond heeft hij de rake uitdrukkingen afgeluisterd.
Een enkele maal wijdt hij woorden van het roerendste medelijden aan het ziekelijk, kreupel Janneke - laat ons deelachtig worden aan zijn vreugde als het in zijn stoeltje op straat zit, zielsgelukkig met zijn eigen vlieger hoog in de lucht, en aan zijn brekende smart wanneer de draad geknapt is en het speelgoed reddeloos verloren zwiert. Maar de béngel trekt hem voornamelijk aan, de ruwe, doch goedhartige straatjongen, die als een klein moederke zorgt voor zijn tamme ekster - of de centen achterhoudt als hij met de geit naar de groote hoeve moet, zoodat de hoop van 't arme weverke, zijn vader, op dartele geit- | |
| |
jes in de lucht is gevlogen met de gekochte vuurpijlen. Hij volgt de wilde baasjes, als ze, liever dan naar school te gaan, wegsluipen, niettegenstaande het vooruitzicht van het zeker nákomend pak troef, om vogeleieren te rooven; hij heeft pret in de poetsen, die de jongen ‘die altijd geluk had’ den meester bakt in de klasse.
Voorwaar een zware taak, wanneer men het beste uit dezen bundel wil doen kennen en zich tot één enkele schets bepalen moet bij 't bespreken in de bizonderheden. Na lang wikken en wegen hield ik mij dan nog liefst bij ‘Sooike en zijn vriendjes’, dat wel een drama in het klein mag heeten.
Op een Donderdagnamiddag, als ze los van de school zijn, moê van 't voetbalspelen met wat samengerolde vodden, moê van de meisjes in de straat te plagen, besluiten een viertal rakkers naar den Konijnenberg te trekken - zoowat een uurtje buiten de stad - om er in het heidezand te gaan huishouden en tegen de boerenjongens te vechten. Maar eens aan de beek gekomen, vergeten ze alle voornemens voor het baden en op één, twee, drie plonsen ze in het water. Sooike, het haantjevooruit, begint zijn kunst in het zwemmen te toonen; doch halsstarrig houden de makkers vol dat hij in de ondiepe vliet telkens grond raakt. Gekwetst in zijn heiligste eergevoel, zet Sooike daarop zijn pindop tegen twee uitgeblazen fluisterseieren, die Rikske alléén in zijn collectie bezit, en wedt dat hij over de diepe vaart zal zwemmen. Werkelijk brengen wilskracht en moed hem over het breede water, maar bij den terugtocht verdrinkt Sooike jammerlijk, opgeschrikt door het speelsch uitgestooten noodgeroep van een zijner vriendjes - waarbij Frans Verschoren weder tot schoonst glanzende bladzijden komt, omdat hij zoo aangrijpend den kamp tegen den verstikkenden vloed weet uit te beelden en Sooike's laatste opspokende gedachten onvergetelijk weer te geven.
De rij der werken van Frans Verschoren is in 1912 met twee bundels aangegroeid: de eerste, Zonnig Leven, hoeft ons niet langer bezig te houden, omdat hij - bedoeld als prijsboek voor de school - niets anders dan herdrukken van reeds geboekte schetsen bevat; - maar de andere, Langs kleine Wegen, is het krachtig bewijs, dat het talent van Verschoren altijd aan in rijpheid en sterkte toeneemt.
| |
| |
Ten getale van acht zijn de novellen, welke met dien algemeenen titel gebundeld werden; daaronder bekenden van jaren geleden reeds: ‘Op het Begijnhof’ en ‘De Meulderkes’ en ook ‘Grijze Dagen’, waarin het vroeger vermelde opstel ‘Allerzielen’ werd verwerkt, met Rik - het oude manneke dat op 't graf zijner vrouw gaat bidden in den neveligen November-namiddag - den grootvader van den schrijver, als model.
Geen van de vroegere bundels van Verschoren staat op de hoogte, die Langs kleine Wegen inneemt: al de hoedanigheden, die zijn werk kenmerkten, zijn hier weer en wel in vergroote mate. Zelfs één enkele vlek, die men hem verwijten mocht, is thans weggemaakt: hiermeê bedoel ik den, denkelijk onbewusten, invloed van Stijn Streuvels, dien ik nu en dan meende te moeten opmerken. Want in de oudste bundels en zelfs in Jeugd, den besten daaronder, kan het niet volgehouden worden, dat bij het medesleepende verhaal van ‘Sooike en zijn vriendjes’, wier blijbegonnen verlofdag jammerlijk tragisch eindigt, naar het patroon van ‘Een Speeldag’ werd gewerkt? - was er naar mijn oordeel al te dikwijls iets in zinbouw en woordenkeus, dat aan den West-vlaming deed denken. Het model was zeker groot genoeg, dat men er zich niet moet om schamen; maar toch voelde ik het als een vernedering van Verschoren en smaakte meer zijn eigen, zijn frissche, oorspronkelijke kunst, die we weer gansch kunnen gaan genieten in dit jongste boek.
Het lijkt wel of Verschoren daarin zijne kunst in hare onderscheiden gedaanten heeft willen vóór ons stellen. - in ‘Droom of Werkelijkheid?’ doet zich opnieuw het mystieke bestanddeel gelden, waarvan het oudere ‘De Nacht’ een eerste uiting was. Bij zijn verhalen over kinderen sluiten zich ‘Onnoozele Kinderdag’ en ‘Het Onverwachte’ aan: want van her legt hij daardoor blijk af van zijn bewonderenswaardige kennis van het gemoed van knapen en meisjes en van de groote liefde, die hem in staat stelt deze kunst, klein in zichzelf, volkomen te maken. Daarnaast vermag hij het op ons de ontroering te doen overgaan, die - in ‘Op het Begijnhof’ en ‘Grijze Dagen’ - de gedachten en daden van oude menschjes in hem wekken. De ouderling en het kind zijn zijne dankbaarste en, men voelt het, zijne meest geliefde onderwerpen. En wie hem geniet als beschrijver van het
| |
| |
gemoed en leven der volwassenen moet getroffen staan door de in dit opzicht ontwikkelde vaardigheid bij het verhaal van ‘Het oolijke wedervaren van Maruske Vanlier’.
Houden wij den ontwikkelingsgang van Verschorens kunst in 't oog, dan is de daar pas genoemde schets vooral merkwaardig. Niet omdat wij hier opnieuw, hoewel dan ook met tot nog toe door hem ongeëvenaarde knapheid, het gedoe in de kleine Brabantsche stad levendig, waar, gansch natuur-getrouw uitgebeeld vinden, - maar wel, omdat we hier ten volle ontplooid zien wat te kiemen lag in ‘Zomerfeest en Waterkermis’ uit zijn eersteling reeds; dan later in 't relaas van het trouwfeest van Net en Toon in Dompelaars en niet minder in tal van zijn schetsen, die den plezierigen bengel afschilderen... omdat we hier staan vóór de Vlaamsche humoreske, waaraan de schrijver zich naar zijn eigen bekentenis nu in de eerste plaats wou gaan wijden.
Met de herinnering aan het daareven aangewezen deel van zijn ouder werk was het niet mogelijk te beweren, dat hem tot het genre de noodige aanleg ontbrak; met Maruske Vanlier vóór oogen gaat het niet aan te betwijfelen, dat hij het met niet even groot talent als bij zijn andere motieven weet te geven.
Want ziet! dat ‘oolijke wedervaren van Maruske Vanlier’ - méér is het niet dan het verhaal van een grap. - Maruske, het schoenmakerke, dat onder de plak zit van zijn bijdehandsche wederhelft, is een eenvoudige, goedzakkige vent, die het leven met philosophischen blik bekijkt en zich naar bestwil schikt in de heerschappij van Fien, welke hem ook verplicht uit zijn weinig diepgaande kennis der vioolspeelkunst munt te slaan door op Zondagavonden in de herbergen zijn deuntjes te laten hooren.
Maar nu is het ruzie geweest tusschen Marus en Fien. Want lang had hare familie heur een kwaad hart toegedragen, omdat ze getrouwd was met het schoenmakerke, dat van wat lageren kom-af was dan zij; was dit allengs bijgelegd en vergeten, Maruske wouden ze thuis bij haar nog maar altijd niet kennen. Morgen trouwt de zuster van Fien; Marus is natuurlijk niet genoodigd op de bruiloft en toch wil Fien er alléén naar toe. ‘Zoude me dat affront willen aandoen?’ heeft hij haar gevraagd, maar zij blijft er bij: ‘Ze gaat...’ En dáárom is er ruzie geweest in het huishouden, en dáárom drinkt Maruske zich zat met de
| |
| |
opgehaalde centjes, in plaats van ze als gewoonlijk eerlijk naar huis te brengen. Veel later dan op andere Zondagen keert hij huiswaarts met allerlei groote gedachten van wilskracht-toonen en wraak-nemen; maar hoe dichter bij Fien, hoe kalmer hij wordt en stillekes kruipt hij in 't bed, al werd er ditmaal geen avondeten voor hem klaar gezet.
's Anderen daags laat opgestaan, met pijn in het hoofd, houdt Maruske zich nog koezer en gaat ijverig op zijn pikkel aan't werk. Even, omdat hij Fien in weekdaagsche kleeren ziet en in haren gewonen doen, mag hij hopen, dat ze nog wel van 't feest zal wegblijven. Doch almeteens hoort hij ze in den tuin haar zijden rok uitborstelen: in groote woede komt hij dreigend vóór Fien staan; maar wel voelend dat hij tegen haar niet opkan, scheert hij zich weg, besloten, om zich tóch te wreken, op tralaliere te gaan.
Reeds ver in den wind landt Marus tegen den noen in een herberg aan, waar hij op Toontje, den steenkapper en grappenmaker van de stad, valt. En ineens komt het in hem op, om nog grooter wraak op Fien te nemen, één van hun eigen kiekens uit de ren te halen, bij den poelier te laten klaar maken en dan in een herbergje, waar vroolijke dochters zijn, lekker met Toontje te gaan smullen.
Doch het steenkapperke bakt hem een nieuwe poets en laat het kieken als met een boodschap van Marus bij den poelier weghalen, zoodat onze schoenmaker hongerig, maar tevergeefs te wachten zit. Geen spoor krijgt hij nog van zijn hoen te zien, al stuurt hij er iemand op uit om daarna zelf met dronkemansheftigheid bij den poelier te gaan ruziën: behalve 's anderen daags, 's morgens, in zijn brievenbus de pooten van zijn kieken, dat Toontje met andere sloebers naar binnen heeft gespeeld.
Wel een echt oolijk wedervaren, dat, verhaald gelijk Verschoren dit kan, meer dan ééns doet schaterlachen. Doch niet aan de stof op zichzelf wordt de kunstwaarde dezer novelle ontleend, maar wel aan Verschorens steeds grooter geworden compositorisch vermogen, aan de passende samenstelling van het kader en de rake schildering van de toestanden en niet minder aan de knappe weergave van de gemoedsgesteldheid der opgevoerde personen.
Daarom mogen we hoopvol op verder werk van Frans Verschoren wachten, met de zekerheid, dat we hem spoedig als onzen Vlaamschen humoreskenschrijver zullen begroeten.
| |
| |
Dit wordt hem dan een nieuwe titel bij de vroegere, die reeds zoo schoon luidden: onze kinderpsycholoog bij uitnemendheid, de kenner van het menschelijk gemoed en de schilder van de kleine Brabantsche stad.
Maar toch doet men hem te kort, zoo men hem als beschrijver van het hart der Moeder vergeet te waardeeren. Want dier gemoed doorschouwt hij ook ten volle, met al haar trots en zelfopoffering voor haar kind.
Meermalen stelt hij ze voor in groot geluk of brekende smart, als troosteres of als zielsbedrukte. De tocht van Net, in Dompelaars, blijft ons bij, als ze urenlang over de wegen spoedt men den last van haar deerlijk verbrand dochterje naar het oude vrouwtje, dat mogelijk haar kind nog kan genezen. In ‘Sooike en zijn vriendjes’ vonden we in hunnen natuurlijken gang vertolkt de overwegingen der moeder, die al de onderstane moeilijkheden met den onverbeterlijken bengel bepeinst en zichzelf toch moet bekennen dat ze onder al hare kinderen het meest van hém houdt. En nu weer in den laatsten bundel de schets ‘Moeder’, gewijd aan 't oude boerinneke, dat naar de stad trekt bij den senator met een smeekschrift, tot den koning gericht, ter wille van haren zoon, die wegens doodslag reeds jaren gevangen zit - waarin zich eens te meer de wondere kracht doet gelden, die uitgaat van het meêsleepende werk, ál het werk van Frans Verschoren.
Groot is het aandeel daarin van de rake, dadelijke voorstellingswijze waarvan hij het geheim bezit wat het opvoeren van zijne personen aangaat. Hij begint er mede ze vóór ons te zetten en algauw zien wij ze leven, worden wij gansch met hen vertrouwd en leven we met hen meê. Daarbij voelt men dan telkens de eerlijkheid die hem leidt bij zijn letterkundigen arbeid en het genot dat hij zelf daarin vindt, zoodat hij nog immer blijft schrijven omdat en gelijk het hart hem dringt, zonder zich om welkdanige theorie te bekommeren, en het dus ook doen zou indien hij op geen publiek kon rekenen.
Want aldus is het op heden niet: in Noord-Nederland, zoowel als hier, heeft hij zijne plaats onder diegenen, die het meest genoten worden. Die bezorgt hem de bekoring, welke uitgaat van zijn gaaf, gezond werk, knap van verhaal en diep van gevoel, sterk omdat het zóó ongekunsteld, zonder de minste pretensie is.
| |
| |
Natuurlijk, hier en daar begeerden wij een fijneren toets of een keuriger woord of - dit vooral - een beperktere weergave van détails, waarbij Verschoren soms te kort schiet in zelfbeheersching, meêgerukt door zijn belustheid op klank, die hem tot te verregaande geluidnabootsing durft verleiden en schaadt aan zijn plastisch vermogen. Maar alras vergeten wij deze kleine vlekken bij het dankbaar bedenken, wat het heet voor hem in zulke mate schoonheid te schenken, wanneer dit toch slechts gebeuren kan in uren aan zijn nachtrust ontwoekerd - als zijn hoofd reeds wee is van 't leven in de klasse en zijn hand moede van met rooden inkt bezig te zijn.
Verlangend blijven wij uitzien naar verder werk van Frans Verschoren: nog staan zijn dagen in het groene blad en véél mogen we van hem verwachten in komende jaren. Laat maar eens voor goed voorbij zijn de bedroevende tijd zijner ziekte, van de overwerking, die voor hem, den noesten arbeider op meer dan één gebied, zoo goed als onontkoombaar was; - die er schuld aan heeft, dat, - behalve ‘Het Onverwachte’, de laatste schets uit Langs kleine Wegen, heel in 't begin van Januari verschenen - het jaar 1912 ons niets nieuws heeft gebracht van zijne hand; - die hem belet de vele plannen uit te werken, die hij omdraagt.
Nu reeds heeft hij het recht op onze welgemeendste toejuichingen veroverd en zijn naam mag klinken met dien van Streuvels en Buysse, Teirlinck en Sabbe, Baekelmans en Stijns. - Ook van Staatswege werden zijne verdiensten vóór enkele weken erkend; en laten we nu dusdanige officiëele hulde niet hooger dan naar hare juiste waarde schatten, laten we te dier gelegenheid tevergeefs gezocht hebben naar namen, die we niet graag hebben gemist en anderen wrevelig hebben moeten lezen - Frans Verschorens benoeming tot ridder in de Leopoldsorde kon niet anders dan éénstemmig als allerrechtvaardigst verleend worden beschouwd.
Mechelen, December 1912.
Dr. Robert. Foncke.
Bundels: Uit het Nethedal. - Meindert Boogaerdt Jun. Zeist, 1908.
1. | Maandag vieren. |
2. | Hun Broerke. |
3. | De Nacht. |
| |
| |
4. | Doodzonde. |
5. | Zomerfeest en Waterkermis. |
6. | Op de Foor. |
7. | Nonkel Sooi. |
Dompelaars. - Meindert Boogaerdt Jun. Zeist, 1909.
Jeugd. - Bandversiering van Isidoor Opsomer. - Meindert Boogaerdt Jun. - Zeist, 1910.
1. | De Vlieger. |
2. | Van een Jongen, die geluk had. |
3. | Van Ouderzorg en Kindervreugde. |
4. | Sooike en zijn Vriendjes. |
5. | Karossen. |
6. | IJelheid. |
Zonnig Leven. - L. Opdebeek, Antwerpen. - 1912.
1. | Onnoozele Kinderendag. (Langs kleine Wegen). |
2. | Trezeke's Dood (Hoofdstukken X, XI en XII uit ‘Dompelaars’.). |
3. | De Vlieger (Jeugd). |
4. | Van een jongen, die geluk had (Jeugd). |
5. | Hun Broerke (Uit het Nethedal). |
6. | Op de Foor (Uit het Nethedal). |
Langs kleine Wegen. - Vlaamsche Boekhandel L. Opdebeek te Antwerpen, 1912.
1. | Op het Begijnhof. |
2. | De Meulderkes. |
3. | Grijze Dagen. |
4. | Het oolijke wedervaren van Maruske Vanlier. |
5. | Droom of Werkelijkheid? |
6. | Moeder. |
7. | Onnoozele Kinderendag. |
8. | Het Onverwachte. |
Flandria's Novellenbibliotheek (Gent, Drukkerij Plantijn), nr 85: Grijze Dagen (Langs kleine Wegen). - Nonkel Sooi (Uit het Nethedal).
|
|