| |
| |
| |
Een onuitgegeven gedicht van Albrecht Rodenbach.
In de zoogenoemde ‘Volledige uitgave’ der gedichten van A.R. staat een fragment van Het Voorspel van Wagners Tannhäuser, eene gedenkenis uit een volkskoncert. Dit fragment, eerst in ‘de Vlaamsche Vlagge, 1878’, verschenen, is het herziene deel van een groot gedicht, waardoor de Dichter met potlood heeft neergeschreven: ‘Te herdichten.’ Hoewel de rest niet herzien werd, verre van herdicht te zijn geweest, geven wij hier het geheele stuk, zooals het in één nacht uit de pen is gevloeid, behalve de 38 eerste verzen, waarvan wij den verbeterden tekst hebben overgenomen.
Deze verbetering staat op het handschrift niet, dat wij bezitten; wat doet veronderstellen dat de Dichter al uitschrijvend slechts het deel, dat bestemd was om gedrukt te worden, verbeterd heeft, zonder echter de verbetering tevens op het oorspronkelijk handschrift te maken, van gedacht zijnde geheel het gedicht te herdichten.
Leo Van Puyvelde schreef (A.R. bl. 99): ‘'s Avonds trok hij (A.R.) nog wel eens meê (met zijne west-vlaamsche vrienden) naar Brussel, om er de uitvoeringen van muzikale werken en tooneelstukken bij te wonen. Bij het terugkeeren zat hij gewoonlijk in een hoek van den wagen te dichten; zoo ontstonden Het Voorspel van Wagners Tannhäuser, Der Walkuren Rid, Het Lied van Mignon en de vertalingen van liederen, die hem ontroerd hadden.’
Dat is, mijns dunkens, eene bloote veronderstelling, die daarenboven moeilijk aan te nemen is, ten ware zijne vrienden zich aan 't slapen zouden gezet hebben om den Dichter niet te storen, en dergelijke terugkeer lijkt niet zeer studentachtig te zijn. Het doet er weinig aan te weten waar het gedicht geschreven werd; doch om wille
| |
| |
der waarheid en tevens om van zijne rustelooze werkzaamheid een nieuw bewijs te geven, vroegen wij naar inlichtingen, te meer daar er mij iets daarvan onduidelijk in het geheugen lag; en ziehier wat mijn oom, Felix Rodenbach, antwoordde:
‘Sachez que le cher et regretté Albert venait fréquemment chez moi, à Ixelles, pour aller au théâtre. Ce que j'ai dit, je le répète; il logeait chez moi et, chaque fois, nous avons remarqué que sa bougie ou ses bougies (il en avait souvent deux) étaient consumées le matin. Il travaillait encore nuitamment en sa chambre; le matin, après son déjeûner, il jouait un air au piano, parfois l'air qu'il avait entendu au théâtre, et puis partait fugitivement pour Louvain. Voilà comme il se consumait par l'épuisement, par le travail nocturne. Vous pouvez hardiment dire que c'est au No 5, Rue de Longue Vie, à Ixelles, qu'il a écrit ses impressions sur Tannhäuser et la nuit.’
Overigens, onder het handschrift leest men: Brussel, 1878; en het geschrift verraadt 's Dichters gejaagdheid in 't neerpennen van een dezer dichterlijke uitstroomingen, waarvan spraak in het werk: ‘A.R. en de Blauwvoeterie.’
Ferdinand Rodendach.
| |
| |
| |
Het Voorspel van Tannhäuser.
(Gedenkenisse uit een musiikfeest).
Vol zit d'halfverlichte zaal,
smeltent ronkt de stem der bonte menigt;
ginter reeden zich de spelers. Kloppend
slaat een teeken. - Rillend spreidt het zwijgen
over 't gonzend volk en langzaam, langzaam
sterft het bont gerucht weg in een doodsche
stilte. Roerloos wacht het volk, de blikken
sterlings ginter op 't orkest gevestigd,
levend, machtig, tooverend ding van stroomen
goddelik' harmonie, dat een genie nu
gaat bezweren, klangen en gezangen
eischend die zijn reuzig oorbeeld schetsen;
levend, glanzend, grootsch en zielenboeiend.
Statig matig roert een teeken in het
plechtig zwijgen. Zware galmen stijgen,
traagzaam, grootsch, eenvoudig, zielentemmend.
't Is gelijk de golfslag eener kalme
zee, die eenzaam, meteloos, tegen hare
duinen breekt, den stillen eenzaamheden
grootsche klachten klagend, zingend van het
eeuwig wee dat zij in haren afgrond
wiegt, ontzaglik, rusteloos, diep verborgen.
O! het is der lijdenschappen golfslag
eener groote ziel: een pijnlik, rusteloos,
diep verborgen, onderdrukt begeren;
't is een hemelpeilen uit de diepten;
't is het treuren eens gevangen adelaars,
| |
| |
als met wroeging en berouw gemengeld.
Machtig toovert 's grooten meesters schepping;
machtig gaan de onstoffelike zinnen
onzer ziel, begeesterd, aan het werken:
bonte walmen baren hun die galmen,
nevelen stijgen en gedaanten zweven;
t' midden van een glanzend kleurig schingen,
beelden worden, roeren, handelen, leven,
bont en krielend. En de ziel, begoocheld,
in bewondering verslonden, spant haar
zinnen op het grootsch getooverd drama.....
Ziet. Daar smelt de heime Venusgrotte
open. Blank, gestrengeld, wellustserrend
legeren gestalten in 't halfdonker.
Schingend als het ware ligt der helsche
schoonheid koninginne in het midden,
hare rozige blankheid, golvig, trillend,
hijgend, vol bekoring, op het vlottend
bedde harer blonde lokken spreidend,
reikend met dien wellustzieken arrem,
roepend met die wellustdronken oogen,
zuchtend uit dien wellustgierigen boezem
naar den wild beminden minnezanger,
die zich, even schielik uit zijn wulpschen
tooversluimer opgeschrikt, zijn snaartuig
klemmend, uit haar geil omarmen loswrong.
Trotsig dat bereden bedde vluchtend,
lust haar weigerend, de oogen wrijvend, staat hij
rechtgesprongen, en vol angstige wondering,
schijnt hij als verschijnsels te vervolgen,
wijl zijn oore klanken uit de verte
schijnt te willen vatten. Stom bezien
hem van alom de ontwaakte nymfen. Angstig
kwelt een voorgevoel der schoonheid liefde
licht gekweld gelijk de naakte wonde
die een slierend windeken doet smerten.
| |
| |
Hij herroept ontvlogen heugenissen,
schijnt het, twijfelt of een nare droom hem
pijnt of wezenlike dingen, die hij
vreugdig zage in ijdelen droom verwenschen.
Neen geen droom! Gelijk na nevelig onweêr,
helle zonne door gescheurde wolken
straalt, zoo breekt het bliksemend geheugen
door het warren der slaapdronken ziele.
Bevend slaat hij d'handen over 't aanzicht,
wijl zijn snaartuig zuchtend voor zijn voet valt.
Smertelik ontluikt de ontwaakte ziele.
Halvelings walgend, bij het flauwer prikkelen
der verzadingmoede wellust, zucht hij,
machteloos gevleide man, gelijk een
slave, naar der helsche vreugden nymfe;
spreekt van zonnige velden, helderen hemel,
wouden, vrij geluchte, wilde geuren,
vogelenzang en klokkentoon, verwarde
heugenissen, snel vervlogen tijden,
geerten zijner menschelikheid; doch durft slechts
halvelings zijn innig langen uiten;
en dat, in dier onderaardsche weelde
zondige wellust, zijne dichterziele
smert en treurt en onweerstaanbaar naar der
wereld vrijheid weder wil, en naar des
menschen kamp en wisselvalligheden.
Smeekelend, hare vrees bedriegend, antwoord
mijdend, haren grilligen lieveling vleit der
driftige wulpschheid liefde. Onwederstaanbaar
lachend, duwt zij hem de ontvallen harpe
in de handen, lokt met lustenwekkend woord
en driftensarrend zingebaar het
lieve lied des lieven minnezangers.
Treurig en ondanks zijn zelven, dwingt hij
stemme en snaar tot minnevierend zingen.
Pijnelik edoch klaagt van langsom droever
| |
| |
des wanhopigs rouwen bittere klachte
't flauw begeesterd lied zijn tonen boven.
Der bekorende almacht trotschheid temde
langzaam ingezogen minne: weenend
vraagt zij haren zanger harer liefde
misdrijf of nalatendheid. Doch somber
breekt als een verwijt zijn heimelik langen
door zijn klachte, ondanks zijn eigen zelven,
wreedelik verraden zijne nieuwe
geerten doodgenoten liefde. Schrikkelik
ondervindt de wilde wulpsche minne
hare straffe met dier voorgevoelde
smerte zekerheid en tot uitzinnigen
toren sart het weedom die misprezen
liefde. Woedend berst ze in tranen los en
vreeselik verwijten. Medelijdend
valt, het hert vol tegenstrijdige driften,
haar te voete de arme twijfelende
dichter, lijk een vrijheidzuchtige slave,
dien het brijzelen zijner ketens fel de
lang geboeide naar den band gegroeide
leden pijnt. Doch nauwliks knielt hij, of door
hare tranen zijne ontroering ziende,
lijk een schipbreukling, in woedend pogen,
eene door den storm gewiegde planke
zijne laatste hope vast snakt, zoo ook
grijpt wanhopig hem de dolverliefde
godheid weder en omklemt zijn leden,
lijk in blindgewoelden kampe dolle
slangen eene machtige prooi omklemmen.
Trillend, bevend, smeekend, weenend, zuchtend,
door haar wilde kussen hem bezeerend,
schrikkelik streelend, vol leeuwinnen-
liefde, poogt zij ten wellustigen leger
haren dichter weêr te wringen. Vlammend
als het ware vlotten hare blonde
| |
| |
lokken bij haar angstig wentelen. Hijgend
golven hare wellustgierige borsten.
Vurig gloeien hare wangen, laait haar
vonkelende ooge. Dorstig brandend stort haar
mond de kussen en der dolgesarde
liefde taie met den warmen adem
uit haar woelig lijf. In wild bekoren
wringt zij hare leden op het bedde,
put met al der vrouwelike wanhoop
onbewuste fijnheid in dit opperst
pogen der wellustige liefde teêrheên
uit en der begeerlikheden scherpste
prikkelingen. Uit der grotte diepten
snellen wellustwilde bacchantinnen,
wulpsche nymfen hunne koningin ter
hulpe. Met den monde en tergende oogen
lachend, in een warrem rozig schijnen
rond hem krielt, vol onweerstaanbaar lokken,
der bekoorlikheden helsche dans, wijl
uit blauwwendig lustenbergend water,
vreemd van wemelend tooverlicht doorschongen,
der meerminnen wondere stemme, met der
baarkens diep harmonisch klateren parend,
lachelend en jankend zalig wee klaagt.
Hevig kampen tegenstrijdige driften
om des aarzelenden dichters ziele.
Weerom bij dat schrikkelik bekoren
ijlt het wild begeren door zijn bloed en
zet der zinnen blinde woede lijf en
ziele in stoore. Doch de mannelike
trots, der schoonheid koninginne smeekend
hem te voet zien, verstaalt zijn weigeren,
helpt het diep verlangen zegevieren.
Overhands beziet hij ze, genegen
haar in woedend zingenot te omknevelen;
overhands wendt hij de blikken van haar
| |
| |
smeeken af, en sterk de omboeide leden
rechtend, weert hij haren mond en hand weg,
en ontwringt zich uit der duivelinne
slepend prangen. Uitgeput, ontzenuwd,
zijne knieën nog omarmend, zinkt zij
als bezwijmend neder. Zegepralend
rukt hij zich, den langen toover brekend,
los; en ziet, ter zelver stonde in stikkend
poelgewoel van purperwendigen zwavel-
smook, ijlt krielend alles rond hem weg; hem
straalt een blank en plotseling schijnen blind, en
dom vertwijfelend als ontwakend, wrijft hij
de oogen. Zuivere luchten waaien, blijde
kleuren schemeren rond hem: gulden bergen,
groene dalen, donkere wouden, blauwe
zonnige ruimte. God! het is de wereld!
Och hoe diep verzucht hij in die koelte.
Vreemde tranen perelen in zijne oogen.
Blij, onrustig en wanhopig tevens,
staat hij daar. Onmachtig hem te kwikken
dauwen frissche lucht en blijde kleuren
in dier arme ziele en zinnen onrust;
want op ooge en lippe voelt hij nog der
wilde minne kussen gloeien; dreigend
voelt hij ondanks zijn verzeeuwde wellust,
ondanks der verzadingmoede zinnen
walg, begeerlijkheid als ingedronken
gift door eiken ader zijner leden
trillen, en te midden van het sluimerend,
ja, doch immer levend nog en dreigend
wagen naar der zondige liefde toover,
pletterend benauwt de ontwaakte ziele
der afgrijselike zonde zwaarte
en der kwade lust wanhopige wroeging.
Onverdragelik wordt allicht den zondaar
der nature jeugdige lentepracht, en
| |
| |
onverdragelik in zijn oore zingt des
herders wonnig lentelied. Weêrdeunt gij,
der boetveerdige pelgrims zware zangen,
stort door angstige wroeging neergepletterd
in het stof den fel gepijnden zondaar.
Naderend riddersvolk vermeldt der hoornen
zoet gedeun. Doch voor de wereld als het
ware doof in zijne wilde bede,
blijft hij liggen. Nadert ridderlike
maten en verstomt bij 't vreemde schouwspel
dezer stalen trotschheid plat ter aarde.
Spaar des medelijdens en der vriendschap
redens dezer diep ontstelde ziele.
Klink hem gij in de ooren, langvergeten
naam der onbewuste maagdelike
minne. Trek hem aan gelijk een zeilsteen.
Open door het zwart gewolkte zijner
ziele een gerre waar der hope laatste
straal door zifte, frisch bedauwde warmte
lijk het licht der wonnige morgenzonne,
zondaar. Nu begint het drama dezer
dichterziele, tusschen Venus wagend,
van haar wilde min helaas! doordronken,
en der maged doodelike teêrheid,
zoenend offerlam te wege zijner
onbewuste wreedheid aan 't onmenschelik
onverbiddelik zondenstraffend Noodlot.
Hijgend als het ware zwijgt 't orkest en.
lost het volk een diepen zucht, gelijk wie
langzaam uit een lange geestverrukking
zijn gespannen zinnen voelt herleven.
Donderend gejuich begroet des meesters
genie wiens drijvuldige volmaaktheid
| |
| |
alle kunsten tot eene enkele kunst smelt
en in eenen stroom van goddelike
harmonie oorbeeldige dichten schept tot
zinnenboeiend zielenroerend schouwspel.
En in zijne donkere logie, 't lijdend
hoofd zwaarmoedig op den arrem leunend,
denkt de dichter, met een soort van schrik, aan
deze tooverkracht, die hare schepping,
echt en waar gelijk eens rechters vonnis,
uit den afgrond van des menschen ziel leest.
Albrecht Rodenbach.
Brussel, 1878.
|
|