mooi voor: die pastorale groetenis aan den sprakeloozen avond, mij dezelfde ontroering brengend als toen.
Het klagend motief snikte uit, en het groeide nu tot één juiching aan, als de borrelende uiting van een zegevierende menschenziel. De bleeke, donkere man die de toetsen met vluchtige vingers beroerde, liet nu zijn blanke handen dartelen over de elpenbeenen tonenrei en schudde in de stilte schalmeiende klanken, als brachten daar kraaiende kinders hulde aan een glimlachende vrouw.
Hoóg-op bouwden de tonen een toren van geluid, opfonteinend als een ontastelijke apotheose... Weg was nu de smart, de schrijnende Smart... Nu was het één jubeling van Liefde, argelooze, blijde, volzalige, eeuwige Liefde geworden. En dat duurde... duurde... tot ineens het juichende thema afbrokkelde, en met een gil ineentuimelde.
Weer schreide toen de viool haar treurnis boven uit, heel licht als 't gereutel van doodstrijd, de laatste rilling van een gewond hart, tot weer de cello inviel en in de suizing van het lied heur miserie stortte... Lange weende zoo de klacht - als gazelle die opschrikt en heur opalen oogen uitvorschend turen laat in de looverwemelingen. Wat een smachting: het stille verlangen van twee gelieven, dat passie werd, onstuitbare passie die uitbreken moest, luide... héél luide...
't Leek of daar een ziel gekastijd werd, scherp. Schrille gilletjes wirrelden er door... Alles werd toen opnieuw rustig; een effen klankenmeer dat kalm te droomen lei.
Eén diepen uithaal en het schertsende motief juichte óp: de droefenis tartend-jubelend op de puinen van verwoeste illusiën.
Het tengere artistje, dat de viool bespeelde, liet zijn lichaam meegaan op de wiegel-cadansen van het schrijnend lied, in extase voor zijn eigen spel; zijn freele vingers huppelden streelend over de snaren en in zijn oogen flonkerde soms een vunzing. Hij begreep die aangrijpende schoonheid wuivend daàr en oprankend tot een klaterend klankpoëem... Het was zijn leed, zijn liefde welke hij uitstrooide, kwistig: een vloed van innig genot, de essence zelf der smart lang bedolven in zijn ziel, maar nu losgerukt uit het teedere schrijn en genadevol uitgereikt als een god die milde schatten verleent.
Konden zij die luisterden begrijpen die immens-genadige ziel, vatten de liefde van zijn spel?