| |
| |
| |
Remy.
Door de grauwe, kille donkerte van den regenachtig-droeven winteravond, stapte Remy naar huis. De breede baan, diep doorploegd van gapende karresporen, lag vol troebele plassen slijkerig water, waarvan de vale oppervlakten rillend rimpelden onder den gierenden adem van den wilden wind, die scherp uit het Westen loeide.... Dicht en somber hing de vroeg-ingevallen duisternis over het wegdoezelend land. De hoogstammige boomen, blinkend van het neerzijpelend nat, die in eindelooze reeken langs beide zijden van den door de velden kronkelenden weg de grijze lucht schenen vaneen te scheiden, leken reuzige spookgestalten, een zwarte wacht dreigende gedaanten, de naakte, lange tak-armen als wraakroepend boven de kaal-ontbladerde kruinen stekend... De grachten die de baan bezoomden waren halfgevuld door de gevallen winterregens en op hunne vochtig-klamme boorden lagen in vuile, gestadig-verminderende hoopen, de laatste herfstbladeren te sterven... Alles was angstig-stil en eenzaam in den avond: alleen de groote stem van den aanstormenden wind huilde in bulderende vlagen, met wisselend, af- en toenemend geraas, over de eentonige effenheid der velden. Soms klonk het nijdig-verwoed geblaf van een waakhond door de zwijgende alleenigheid en in de donkere, spokerige verte geel-glansde dan het flauwe licht eener vaag-vermoede pachthoeve, waar de menschen, tegen hunne gewoonte in, nog op waren...
Rillend in zijne lompen van kleeren, die, veel te wijd, hem om het schrale mizerielijveken flodderden, schreed Remy voort, zoo haastig als het zwaar-dom gewicht van het piepend orgelkasken, dat aan een lederen riem op zijn beenderigen rug bungelde, en de stekende pijn in zijn voet het hem toelieten. Hij hinkte. Juist toen hij
| |
| |
daar straks, van onder de gapend-donkere welving der steenen stadspoort, in het vrije veld trad, werd hij omgeworpen door een dronken velorijder, die met uitgedoofde lantaren stoutweg doortrapte over de stikduistere baan... De twee wielen rolden over Remy's rechtervoet, die pijnlijk gekneusd en gepletterd werd; den linker had hij snel kunnen intrekken.
De man was met zijn machien, over Remy's lichaam heen, lomp en zwaar neergevallen op den smerigen weg. Onverwacht en onaangenaam opgeschrikt uit zijn dwalende dronkemansgepeinzen, was hij, ietwat bevreesd voor de gevolgen zijner onvoorzichtige daad, waggelend-vlug rechtgesukkeld. Toen hij zag dat het maar een bedelknaap was dien hij omgeworpen had, en de baan eenzaam-verlaten lag, begon hij te razen en te vloeken als een bezetene: ‘Gij leelijk snotjong, waarom ziede godverd.... niê waar ge loopt!’ Dan was hij terug op zijn rijwiel gekropen en zig-zaggend, met breed-uitspatten van dikke slijk-stralen opsprenkelend uit de plassen, in de duisternis verdwenen...
Nog bevend van de zoo pas doorgestane ontroering, was Remy den man enkele oogenblikken wezenloos-verstard blijven nakijken. Zijn rechtervoet, die in een gebarsten klomp stak, was erg opgezwollen en deed hem geweldig pijn: moedig kneep hij de dunne, bleeke lippen op elkaar, greep het orgelkasken, dat met den riem van zijn schouder geschoten was, en sukkelde moeizaam verder. De verschoten pet, die scheef-gezakt over zijn smal hoofd getrokken stond, was heel en al doorweekt van den regen, en ook zijne lobberende kleeren hingen klam en zwaar om zijn mager lijf. Ondanks het tastbaar donker trachtte hij zooveel mogelijk de plassen te mijden, want telkens dat hij, door de blikkering misleid, in het ondiepe water eener voor terecht kwam, drong het, kil en klam, door de reet van zijn gebarsten klomp tot tegen zijn voet, die spoedig ijskoud werd: op den grond trampelen of vlugger voortstappen hielp niet meer; hij bleef als een dood, onnut werktuig aan zijn stram-wordend been hangen....
Het was een heel eind ver, van de stad naar huis. In verbeelding zag hij den weg, dien hij nog af te leggen had. Nog drie bochten moest de baan maken: eene nabij de afgebrande hoeve, waar het immer zoo schimmig-stil was. Hij verhaastte daar eiken avond den
| |
| |
stap en sloeg in het voorbijgaan bevend een kruis. Een tweeden nabij het witte kasteel, dat heel aan het einde eener lange dreef van gladde en hooge beuken te prijken stond, en waarvan de ingang afgesloten was door een breed-ijzeren hek met scherpe, vergulde punten. Eindelijk een derden bij het begin van een vrij-uitgestrekt mastenbosch. Daar tegenaan, op een zijpad, doemde de vaag-omlijnde houten romp op van den kramerswagen, waar ze huisden: hij, vader, moeder en zijn zusterken Marieken.
Er was heel wat veranderd in hun dagelijksch bestaan... Eenigen tijd geleden nog was het een recht aangenaam leventje geweest: vader verstelde tinnen potten, tapte versleten regenschermen; moeder zorgde voor het eten, of hielp vader als er eens bijzonder veel en haastig werk was. Hij en Marieken mochten de gedane bestellingen bij de menschen aan huis afleveren. Dat was soms heel prettig, vooral in het weerkeeren, daar ze dan niets meer te dragen hadden en naar hartelust konden loopen en ravotten.
Was de Lente in het land, dan keken ze nieuwsgierig naar het eerste jonge groen, dat als een teer dons aan takken en twijgen begon te schemeren, of trachtten zoekend den koekoek te ontdekken, wanneer hij hoog in de wit-en-blauwe lucht zijn schallenden blijheidsroep zond....
Strooide de Zomer met kwistig-grage hand zijn gulden, rijpenden zegen over bosch en veld en wei, dan plukten ze langs de baan de gele boterbloemen, de groote, witte madelieven met gouden hartjes, de bleek-blauwe, lieve vergeet-mij-nietjes, bonden ze samen tot een lijvigen ruiker en boden hem moeder ten geschenke aan, die hem telken keer dankbaar-glimlachend aanvaardde.
Wanneer de herfstwind over de vlakte rende en langs den weg de eerste bont-getinte herfstbladeren in dolle dwarrelvlucht omlaagschudde, slopen ze, zonder het hoog-ijzeren hek (dat gewoonlijk aangeduwd stond), ook maar even te doen krijschen, in de breede dreef van het kasteel en vulden gretig-gauw de diepe zakken met een welriekenden schat blinkend-bruine beukennootjes, die in heele hoopjes rondom op den grond verspreid lagen...
Omkleedde de strenge, kille Wintervorst boomen en struiken met witten, blinkenden rijp, tooverde zijn verstijvende adem vinger- | |
| |
dikke ijsschalen op grachten en slooten, dan gleden ze gierend van gezonde pret elkander achterna en kwamen, na welgedane boodschappen, opgewekt tehuis met oogen, nog stralend van de genoten wintervreugd en wangen, rood getint van het spel en de bijtend-frissche vrieslucht.
Dat was alles nu gedaan.
Zekeren avond dat vader ter kermis geweest was in het naaste dorp, kwam hij bleek en met verwilderd gelaat tehuis. Seffens werd er opgebroken: het oud-afgejakkerd paardje ingespannen, ketels en potten onder en over elkaar in den wagen geworpen, en voort ging het, met knarsend geluid der krom-getrokken wielen over den slechtbekasseiden weg, door de groote stilte van den nacht...
Remy had eerst niet begrepen waarom dat vertrek nu zoo opeens, haastig en bangelijk-stil gebeurde. Het leek wel een vlucht. Kort daarop was alles hem duidelijk geworden. Uit de af en toe fluisterend-gevoerde gesprekken tusschen vader en moeder, maakte hij op dat vader in een herberg twist gekregen had. Een gevecht was ontstaan en in een ongelukkige worsteling, die bloedig eindigen zou, had vader een jongen boer zijn mes in den rug geploft... In de algeheele verwarring, die na dat vreeselijk tooneel ontstaan was, had hij, begunstigd door het vallende duister, kunnen vluchten, dwars door de velden. En nu moesten ze weg, voort, verder, want de gendarmen zochten hem op, ze zaten hem misschien al op de hielen....
Van dien dag af was alles veranderd. Nu doolden ze hier, dan daar. Lang kon het niet meer duren, dat begrepen ze allen wel en daarom ook had vader geen rust meer in 't lijf. Hij werkte niet langer, werd zwijgend en somber, in zich zelf gekeerd. Heele dagen lag hij achter in den wagen, op een bundel verhakkelde kleeren, door het kleine raampje te turen, dat uitzicht had op den weg. Remy en Marieken waren er bang van geworden. Moeder ook verkwijnde onder den pijnigenden angst, en de immer zenuwachtige gejaagdheid waarin ze verkeerde... Dan was vader beginnen te drinken. Daar hij geene bestellingen meer durfde aannemen, uit vrees herkend of verraden te worden, moest Remy er op uit met zijn orgelken, om eenige centen te verdienen. Van dat luttel geld bedronk vader zich: zoo verdreef hij de vrees, die als een nooit-verzade worm aan zijn hart knaagde.
| |
| |
Alle morgenden werd Remy ruw gewekt. Bevend en met den slaap nog in de oogen kleedde hij zich, kreeg een homp brood in den zak en wanneer hij, loom en moe, met zijn orgelkasken op den rug de baan, die naar de stad leidde, betrad, klomc de schorre stem van vader, gedempt-dreigend hem achterna: ‘Vooruit, haast u. Kom niet terug vóór ge veertig centen hebt, anders!... En opgepast voor de gendarmen!....’
Dat.... ‘anders’ kent hij heel goed, want als hij er aan denkt, sluit hij een oogenblik, bangelijk-verschrikt, de schuwe, grijze oogen en voelt om zijn tusschen de schouders weggetrokken hoofd, klinkendnijdig de klappen vallen van die groote, zware, vereelte hand... Dezen avond toch zou hij er zonder slagen afkomen en die eenig-goede gedachte troostte hem, en maakte den scherp-drukkenden last van het orgelken minder zwaar, deed hem de stekende pijn in den gezwollen voet manmoedig, lijdzaam-geduldig verdragen... Diep in zijn wijden zak, klein hoopje koper- en nikkelgeld, lagen de veertig in te brengen centen. Af en toe stak hij de magere hand in den broekzak en betastte ze, met beefvingers van blij genot en dan verlichtte een flauw lachje eventjes zijn bleek, vermoeid oudmannetjes-gezicht.... Hoe hij ze bij elkaar gekregen had wist hij zelf niet recht meer. Eén ding slechts herinnerde hij zich nog.
't Was al vrij laat tegen den avond aan: hij moest naar huis; anders zou vader boos zijn en vloeken om zijn lang uitblijven... En hij had maar vijf en dertig centen!... Wijl hij door de slecht-verlichte straten langzaam voortdrentelde, kwam hij voorbij een kleine herberg waar nog licht brandde... Door een reet van het venster keek hij naar binnen. Het lokaaltje was bijna ledig. Achter den toog zat de dikke waardin te dutten... Aan een tafel een elegant-gekleed heer achter een bittertje; in den anderen hoek een oud, grijs mannetje, poverkens aangestooten: hij dronk met voorzichtige slokjes van zijn nog halfgevuld glas en rookte een kort, steenen pijpke. Remy voelde de hoop hem ontzinken: indien beiden hem elk een cent gaven, zou hij er toch nog drie te kort komen, en het was bijna dwaas dat te denken: het oud ventje in den hoek had zeker geen cent te veel voor een armen orgelknaap....
Met loome hand duwt hij de deur der herberg open en treedt
| |
| |
binnen. Vlug grijpt hij den ijzeren draaier van zijn orgelken en door het kleine, stille vertrek, waar alleen het suizend branden van het gaslicht eentonig de stilte breekt, zeurt hortend en stootend, als de stem van iemand die geen adem meer heeft, de ‘Valse bleue.’ - Opgeschrikt uit haar dommel-slaap opent de waardin even de oogen, maar knijpt ze even spoedig weer dicht. Het liedje is uit... Remy's hand glijdt in zijn zak en grijpt er het vettig-houten schaaltje... Heel voorzichtig, bang de reeds omgehaalde centen te doen rammelen, brengt hij het boven... Met een smeekend-onderdanigen blik in het oog duwt hij het den welgekleeden heer onder den neus... Deze neemt een dagblad dat vóór hem ligt, schudt even koel-afwerend het hoofd en verdiept zien in de oogenschijnlijk-zeer-belangwekkende bijzonderheden van het nieuwsblad... Remy's laatste hoopsprankel is heel en al weg nu. Een oogenblik denkt hij er aan de herberg kortdaad ie verlaten, zonder zelfs het grijs ventje in den hoek lastig te vallen... maar toch, zonder dat hij het zelf wil, staat hij voor het tafeltje in den hoek en houdt den bejaarden heer zijn ledig schaaltje voor... Deze bekijkt hem een wijl met zijn vinnig-grijze, gedurig-knippende oogjes, haalt dan traag en bedaard een versleten, van grijze-stof gevlochten geldbeursje uit den zak, pikt er vlug een muntstukje uit en legt het, altijd even voorzichtig, in Remy's schaaltje. Deze blijft er verbaasd op staren: het is een nikkelstuk van vijf centen... Een vaag-roode gulp van plots-ontroerende vreugd jaagt naar zijne wangen. Heel en al van zijn stuk trekt hij de pet van het hoofd, stamelt iets, wen hij aldoor het grijs ventje blijft bezien, dat stil-vergenoegd zit te glimlachen en weer een langen, smakelijken trek aan zijn pijpje doet, komt hij tot bij de deur, geraakt buiten... opnieuw in de donkere kilte van den treurigen winteravond...
Daaraan denkt hij nu, terwijl hij over de beslijkte baan naar huis trekt. 't Is gelukkig niet heel ver meer: hij nadert de afgebrande hoeve. Plots blijft hij staan en luistert: zijn scherp-geoefend oor heeft gerucht vernomen achter zich op de eenzame baan; het lijkt wel paardengetrappel... ‘Jezus-Maria, als dat eens de gendarmen waren!’ Ze mochten hem niet zien, vader had hem nog zóó gewaarschuwd, want zeker zouden ze hem aanspreken, misschien van alle vragen stellen... ‘Waar hij vandaan kwam? Waar hij naartoe ging? Wie zijn vader was? Waarom hij met dat orgelken langs de straat loopen moest?’... Wie weet wat nog al!
| |
| |
Hij begint opeens heel heftig te beven: zijne tanden klapperen op elkaar alsof hij koorts heeft. Dan, plots wilskrachtig opgeschrikt, neemt hij een besluit, springt den kant der baan af, en duikt weg achter den dikken, zwarten stam van een boom, het lichaam half weggezakt in de gracht... ‘Hu... wat is de grond vochtig en kil’... Maar het trappelend geluid wordt sterker, nadert meer en meer... En daar verschijnen, opdoemend van tusschen de boomen, de groote, dreigende silhouetten van twee gendarmen, in hunne lange, blauwe kapmantels gehuld, de sabel kletterend aan de zij, de korte karabijn dwars over den schouder geworpen. Hunne paarden stappen snel door, snuiven ongeduldig de lucht op en blazen dan dampend den warmen adem, die onmiddellijk verstijft, uit de trillende neusgaten...
Remy, de schemerdonkerte doorborend met ontsteld-zoekenden blik, ziet ze dichterbij komen en zijn hart begint te kloppen, luider, immer luider, zoo geweldig-hard, dat hij denkt dat ze het hooren zullen... Nu zijn ze vlak bij hem. Door de slecht-geweven stof van zijn dun pak heen, dringt de huiver-kilte van den doorweekten grond tot op zijn bloot lijf, waarop het klamme angstzweet in dikke droppeis parelt... Hij voelt het niet: zijn borende blik volgt de twee gestalten, die, als de levende verpersoonlijking der wrekende gerechtigheid zelve, op hunne donkere paarden tragisch-somber voorbijrijden en eindelijk verdwijnen in het duister-omneveld verschiet.
Voorzichtig en stil is Remy rechtgekropen. Hij ademt vrijer, geruster nu. Vader vinden ze toch niet: de wagen staat op een zijweg, wel verscholen in de breed uitgespreide schaduw van het mastenbosch. Met nieuwen moed vooruit.
De wind, die tot nog toe van uit het Westen loeide, is plots omgeslagen en bijt nu nijdig-scherp van uit het Noorden. De hemel, overdekt met somber-zwarte wolkenkoppen, wordt op enkele oogenblikken schoongevaagd en van achter den wilden wolkenstoet uit, die als een verslagen leger van booze geesten over de boomen wegdrijft, komt lichtend het kopergeel, bolrond gelaat der maan te voorschijn geschoven en overgiet heel het wintersch avondlandschap met bleek, fantastisch licht... 't Zal vriezen vannacht. Remy ziet de glinsterende oppervlakten der plassen langs den kant der baan betrekken: er vormen zich glas-broze ijsschaaltjes, waarin de flauw-gele glans der maan
| |
| |
helder weerspiegelt... Hij kijkt nieuwsgierig naar de blinkende schijf, daar hoog en vrij opgehangen in de ronding van den hemel en hij knikt even... ‘'t Is toch wel raar, zoo'n maan! En dat die nu den heelen tijd met hem meegaat?’
Zóó bezig met zijne eigene, kinderlijke gedachtetjes, is hij tot bij de afgebrande hoeve gekomen... Evenals elken avond verhaast hij den stap, verlangend die nare plaats voorbij te zijn, als dreigde hem van daaruit een of ander onheil. Plots, en zonder dat Remy begrijpt vanwaar ze gekomen is, staat een gestalte vóór hem; ze verspert hem den weg, en een ruwe stem gromt: ‘Zeg kleine, waar gade naartoe?’
Remy raapt al zijn moed te zamen, overwint voor een oogenblik zijn doodelijken angst en kijkt onderzoekend den man aan. Voor zooveel hij kan onderscheiden is het een vierkantig-gebouwde, ruige kerel, met verhakkelde kleeren en woesten blik, een van die landloopers, zooals er wel meer langs de wegen zwerven bij winterdag. Misschien was hij het wel, dien de gendarmen zochten, wanneer Remy ze straks zag voorbijrijden... En nu gevoelde hij spijt, omdat ze hier niet meer waren om hem te helpen of te verdedigen, wanneer die vieze schooier hem kwaad moest willen.
Hij antwoordt niet en blijft stom den kerel aanstaren. Deze werpt vlug een speurenden blik in 't rond en gromt dan, de stem wat verheffend. ‘Awel?’ Weer blijft Remy zwijgen, als begreep hij dat die taktiek de beste is, die hij, met eenige kans op welgelukken, volgen kan... ‘Gade nu spreken, of zijde stom en doof?’ Ruw grijpt de vent Remy bij den schouder en schudt hem door elkaar. In zijn zak rinkelen de omgehaalde koper- en nikkelstukken. Een wilde glans van dierlijk genot glijdt over het verweerd gelaat van den baanstrooper. ‘Ha, ha, ge hebt toch geld, al spreekte niê!’ En ineens, met een ongezienvlugge beweging, is zijn groote hand in Remy's zak en grijpt er de moeizaam-bijeengebrachte centen.
Als keerde hij plots van uit een boozen droom, tot een even akelige werkelijkheid terug, zoo schrikt Remy op... ‘Neeë! ...’ schreeuwt hij, wanhopig-woest en zijn twee magere handen omklemmen den gespierden arm van den man... Een ruk, de gevulde, zware hand duikt op uit den zak, Remy glijdt uit en valt op den grond... De landlooper schimplacht: ‘Wel, gij misbaksel van een jong, wilde gij
| |
| |
tegenspartelen?’ Maar Remy geeft het niet op, er is bij hem slechts éene gedachte, eene enkele die alle andere verdringt: zijne centen moet hij terughebben! Hoe hij daartoe geraken zal weet hij niet, en hij wil het ook niet weten, maar het moet, moet, anders...
Elken dag van de week reeds is hij thuisgekomen met minder dan veertig centen; vader is als razend. Als het vandaag weer gebeurde, zou hij hem de keel toenijpen, had hij gezegd... ‘Of hij het werkelijk, waarachtig doen zou? Of het slechts een in kokende drift uitgesproken bedreiging is?’ Remy wil niet doodgaan; liever nog de straten afloopen met zijn zeurend orgelken, in wind en regen op de baan, klappen krijgen elken dag als het moet, maar niet doodgaan, nog niet... En heel zijn verschrompeld lichaaampje trilt, en zenuwachtig-taai spannen zich de slappe spieren.... Hij heeft den man bij een been gegrepen. Zijne scherpgepunte tanden plant hij in het dik-vleeschig gedeelte en hij bijt door, zelf razend nu, moedig uit wanhoop, onwrikbaar besloten het niet op te geven...
Als gestoken door een giftslang slaakt de ruige kerel een slechtonderdrukten kreet van heftige pijn en schudt woest het been heen en weer, vloekende: ‘Gade nu godverd.... loslaten, klein serpent?’ Nijdiger klemt Remy zich vast. Plots een nieuwe schok. Een trap van een zwaren schoen treft hem op het voorhoofd. Hij duizelt; alles draait voor zijne oogen. Zijn zwakke, opgespannen krachten laten hem in den steek. De handen laten los. Hij botst tegen het orgelken aan, dat bij den aanvang der ongelijke worsteling tegen den grond gevallen is; dan blijft hij roerloos liggen. Nog flauw hoort hij het geluid van voetstappen, die zich snel verwijderen; dan niets meer. Enkele oogenblikken blijft hij, vormeloos schaduw-pak te midden der baan, uitgestrekt op den rug.
De wintersche avondkilte wekt hem op uit zijne voorbijgaande verdooving. Hijgend, en zich steunend met de handen, geraakt hij weder te been. Hij waggelt als een beschonken man; verdwaald blikt hij rond, weet niet meer wat er met hem gebeurd is.... Stil en zwart staan de boomen; duister en verlaten ligt het land, nijdig-prikkend en scherp hangt de lucht, vol bijtenden vorst...
Nu herinnert Remy zich alles weer: den kerel, het gevecht, den stamp, de geroofde centen, vader, wat hem te wachten staat....
| |
| |
alles. En wanneer door zijn verward brein één voor één, onduidelijkafgeteekend, die beelden getogen zijn en hij den omvang van zijn ongeluk meent te begrijpen, begint hij zacht, doch pijnlijk, allengs luider, klagelijk te kreunen: ‘Moeder, moe...der.’ Hij sukkelt voort, op goed geluk af. Het orgelkasken, dat op zijn eenen kant in het slijk eener voor steekt, blijft achter... Zonder dat Remy het merkt is hij van de baan op een zijpad geraakt, en nu dwaalt hij verder, niet wetend waarheen, want naar huis durft hij niet meer. Hij is moe en mat; heel zijn lijf doet hem zeer, en hij heeft kou en rilt. Rusten nu, slapen, lang, warm. slapen en vergeten alle pijn en alle mizerie. En ineens komt over hem een vizioen van een heerlijk-zacht bed met donzigdikke dekens, waar hij diep en lekker in verscholen ligt; ... en hij glimlacht....
Tegen den ruigen stam van een knoestigen knotwilg, die staat in den grauwen avond als een dikhoofdige, bultige dwerg, zijgt hij uitgeput, met een langen zucht van niet meer kunnen, neer. Eerst is het wel kil, maar stilaan voelt hij over heel zijn schraal lijveken een vreemde warmte komen, een groote roerloosheid, een goede rust...
Hoog boven de kim, in den klaren winterhemel, staat thans de maan te lachen. De scherp-snijdende Noordenwind knakt nog nijdig de laatste, dorre takjes van de naakte boomen. In de grachten ligt het troebele water met vaag-hellen weerschijn te blinken... Een broze, witte vorst dekt heel het land: velden en weiden, wegel en struik...
En alles geheimvol-zwijgend, alles nachtelijk-stil... heinde en ver....
Antwerpen, Augustus 1912.
Frans De Wilde.
|
|