De Vlaamsche Gids. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wet van 15 Mei 1912 op de KinderbeschermingGa naar voetnoot(1).Hoofdstuk I.
|
1o | de regeling der opvoeding en verzorging van het kind naar lichaam en karakter; |
2o | de bevoegdheid om het onderwijs te bepalen; |
3o | de beslissing over het toekomstig beroep; |
4o | de bevoegdheid om de dwangopvoeding uit te lokken (art. 14); |
5o | de bezorging van de materieele belangen der kinderen (art. 5, § 7); |
6o | het recht voor den langstlevende der ouders, om de belangen der kinderen te behartigen door over hen eenen voogd te benoemen (art. 397 B.W.); |
7o | de toestemming tot het huwelijk; |
8o | de bevoegdheid om, door de toestemming van den ouder, eene akte van zijne kinderen of afstammelingen geldig te maken (art. 2, § 3); |
9o | de bevoegdheid om benoemd te worden als voogd, zelfs dienstwillige voogd, medevoogd, toeziende voogd, lid van eenen familieraad, curator of raadsman der moeder-voogdes (art. 2, § 4). |
Het erfrecht blijft bestaan onafhankelijk van de ouderlijke macht; het rust niet op de verplichting der ouders om voortdurend voor de belangen van het kind te waken, doch op de afstamming.
De gronden voor de ontzetting van de ouderlijke macht zijn:
1o | de veroordeeling van den vader of de moeder wegens aanranding der eerbaarheid, verkrachting en koppelarij gepleegd met hunne kinderen; |
2o | de veroordeeling van den vader of de moeder tot eene lijfstraf wegens eene misdaad gepleegd tegen hun kind, behalve vruchtafdrijving en kindermoord. |
De wetgever heeft geacht dat de daders van de onder de nrs 1 en 2 vermelde misdrijven ongeschikt blijken voor de uitoefening hunner verplichtingen jegens al hunne kinderen, en niet meer alleen jegens de kinderen met of tegen wie het misdrijf was gepleegd, zooals de art. 378, § 2, en 382, § 2 van het Wetboek van Strafrecht het voorschreven.
§ 2. De uitsluiting van de ouderlijke macht.
Terwijl de ontzetting ten gevolge heeft, dat de ouderlijke macht, in haren geheelen omvang en jegens al de kinderen, ontnomen wordt, maakt art. 3 een onderscheid ten opzichte van de uitgestrektheid der rechten en van de toepassing op al of op eenige der kinderen.
De gronden voor de uitsluiting uit de ouderlijke macht zijn:
1o | het houden van een huis van ontucht; |
2o | mishandelingen, misbruik van gezag, slecht levensgedrag, grove verwaarloozing van de wettelijke verplichtingen der ouders (art. 385, 2o, B.W.), waardoor zij de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van hun kind in gevaar brengen; |
3o | de ontzetting uit de oefening der familierechten door toepassing van de art. 31, 32 en 33 van het Wetboek van Strafrecht; |
4o | de veroordeeling tot eene lijfstraf wegens eene misdaad, waaraan de ouders hun kind of afstammeling hebben doen deelnemen, uitgezonderd de staatsmisdaden; |
5o | de veroordeeling tot eene tegen hunnen pupil gepleegde misdaad, waaraan de voogden, zelfs de dienstwillige voogden, hebben deelgenomen als daders, mededaders of medeplichtigen (art. 3). |
De uitsluiting kan ook uitgesproken worden tegen de vrouw welke eenen persoon huwt die uit de ouderlijke macht ontzet is (art. 4).
§ 3. De rechtspleging.
De ontzetting wordt ambtshalve aangevraagd door den Procureur des Konings, en uitgesproken door de rechtbank van eersten aanleg (art. 2).
Behalve het hierna door art. 6 voorziene geval, doet de rechtbank eerst uitspraak nadat zij het geschreven advies van den vrederechter der woonplaats of, bij gemis aan woonplaats, der verblijfplaats van den vader en van de moeder heeft ingewonnen (art. 8, § 1 ).
Behoudens hetzelfde geval, zal zij insgelijks de moeder hooren of oproepen, die noch afwezig is noch onmondig werd verklaard, alvorens over de vervanging van den vader uitspraak te doen (art. 8, § 2).
Bij het vonnis waardoor de ontzetting of de uitsluiting wordt uitgesproken, beveelt de rechtbank dat de familieraad zal worden bijeengeroepen om, overeenkomstig de art. 405 en vlgde B.W., eenen voogd over de kinderen te benoemen (art. 5, § 1).
Wanneer de kinderen door ontzetting der ouders aan hun gezag worden onttrokken, is de verzorging door voogden noodig. De voogdij
door familieleden of belangstellenden is reeds eene lang bestaande instelling, die door de kinderwet een nieuw aanzien heeft gekregen.
Vooreerst zullen voogden vaker benoemd worden, meer voor de verzorging der zedelijke en geestelijke dan wel voor de geldelijke belangen der pupillen, terwijl, volgens het Burgerlijk Wetboek, de voogd voor een goed deel slechts beheerder was. Juist door de benoeming van voogden bij ontzetting der ouders, hoopt men kinderen, die vroeger verliepen, tot goede burgers op te voeden. Ook tegenover de ouders zullen nu de voogden vaak hebben op te treden. Van de instelling der ontzetting is weinig heil te verwachten, indien niet goede voogden er kracht aan bijzetten om de kinderen vooruit te helpen.
Daarenboven, naar de gewijzigde wetgeving, kunnen ook vrouwen en verder vereenigingen, stichtingen en instellingen voogden worden (art. 442, 442bis B.W., en 5, § 2).
Ter vervanging van den vader wordt door den raad aangewezen, bij voorkeur, de moeder, of, bij ontstentenis van de moeder, een lid der familie, indien het belang van het kind er zich niet tegen verzet (art. 5, § 3).
Vindt de raad den geschikten persoon niet, dan kan hij het kind toevertrouwen aan eene vereeniging of aan eene openbare of bijzondere instelling van weldadigheid of van onderwijs (art. 5, § 2). Wordt het kind aan eene vereeniging of eene instelling toevertrouwd, dan wijst deze onder hare leden den persoon aan, die in het bijzonder belast is het kind te vertegenwoordigen. Deze aanwijzing wordt onmiddellijk aan den Procureur des Konings medegedeeld (art. 5, § 7).
Het benoemingsrecht van den familieraad is aan de goedkeuring van de rechtbank onderworpen welke, in het belang van het kind en op de vordering van het openbaar ministerie, de gedane keuze kan wijzigen, en welke, alsdan zelve, of eenen persoon of eene instelling zal aanwijzen (art. 5, §§ 4 en 5).
De rechtbank kan zelfs, ten allen tijde, hare eigene keuze wijzigen, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie, hetzij op het verzoek van de personen aan wie het kind werd toevertrouwd (art. 4, § 6).
Zoodra het geding tot ontzetting is ingesteld, en zelfs in geval eener strafvervolging welke tot de toepassing van de art. één of drie
zou kunnen leiden, alsook in elk spoedeischend geval, kan de rechter van het kortgeding, op de vordering van het openbaar ministerie, zoodanige maatregelen nemen als hij het voor de zorg van het kind nuttig acht (art. 6).
Wanneer, bij toepassing van art. 5 of 6, het kind wordt toevertrouwd aan eenen anderen persoon dan de moeder, aan eene vereeniging of aan eene openbare of bijzondere instelling van weldadigheid of van onderwijs, kan de rechtbank of de rechter van het kortgeding aan deze eene toelage verleenen, waarvan zij het bedrag bepalen en welke tot het onderhoud en de opvoeding van het kind zal dienen (art. 10).
Deze beschikking kan ten allen tijde worden gewijzigd overeenkomstig art. 5, § 6.
De kosten worden voorgeschoten door den Staat; zij komen, voor de helft, ten laste van den Staat en, voor de wederhelft, ten laste van de gemeente der onderstandswoning (art. 10).
Tegen de beslissingen, genomen door de rechtbank, kan hooger beroep worden ingesteld. De termijn is op vijftien dagen bepaald.
In het geval van art. 6 heeft het beroep geene opschorsende kracht (art. 9).
§ 4. De voogdij.
De rechten en verplichtingen van elken voogd zijn dezelfde als die van den ouder, dus ook die welke uit de ouderlijke macht voortvloeien: zorg voor onderhoud en opvoeding, het handhaven der ouderlijke tucht op eigen gezag of door de vordering voorzien in art. 14. De voogd bepaalt de plaats waar het kind zich zal ophouden; hij alléén vertegenwoordigt het kind bij al de handelingen van het burgerlijk leven. Hij is ook verplicht tot zekerheidstelling (art. 55 en volgende der wet van 16 December 1851).
Is de aangewezen persoon niet de moeder, dan moet het inkomen der goederen van het kind hoofdzakelijk worden besteed voor dezes onderhoud en opvoeding (art. 8, § 8).
In hetzelfde geval wordt, voor al de handelingen van den minderjarige waarvoor de wet de toestemming van den vader of van de moeder in het bijzonder eischt, gehandeld alsof de vader of de moeder niet bestonden (art. 8, § 9).
De gehuwde vrouw moet, in de gevallen voorzien bij de voorgaande artikelen, niet worden gemachtigd om in rechten op te treden (art. 9).
Hoofdstuk II.
Maatregelen ten aanzien
van de in rechten vervolgde minderjarigen.
Titel I. De rechterlijke inrichting.
De wet van 15 Mei 1912 over de kinderbescherming heeft, in navolging van hetgeen in de Vereenigde Staten van Amerika en in Engeland, reeds sedert jaren bestond, een bijzonder kindergerecht ingevoerd.
Aan deze rechtbank wordt eene algemeene en uitsluitende bevoegdheid opgedragen ten opzichte van alle strafbare feiten welke de minderjarigen beneden den vollen leeftijd van 16 en somtijds van 18 jaar begaan hebben. De opdracht geldt, niet alleen de overtredingen, de wanbedrijven en de misdaden, maar ook sommige feiten welke tot hiertoe slechts tot tuchtmaatregelen aanleiding gaven.
Het kindergerecht bestaat uit eenen enkelen rechter welke, zonder eenigen anderen bijstand dan dien van het openbaar ministerie, recht spreekt.
Bij iedere rechtbank van eersten aanleg, wordt één der rechters door den Koning belast met de berechting der minderjarigen gedurende eenen termijn van drie jaar. Hij is hernoembaar.
Indien de noodwendigheden van den dienst het vereischen, kunnen er meerdere aangesteld worden.
Ontstaat door de tijdelijke verhindering van den kinderrechter of, zoo er meerdere zijn, door die van een hunner, de behoefte om diens plaats te doen vervullen, dan wordt, zoo geen ander kinderrechter den verhinderden kan vervangen, door den voorzitter der rechtbank in de behoefte voorzien (art. 11).
De kinderrechter behoudt het recht, in strafzaken zoowel als in burgerlijke zaken, te vonnissen.
Hij wordt bijgestaan door een lid van het openbaar ministerie, door den Procureur des Konings aangewezen (art. 11 en 12).
Eén of meerdere magistraten van het parket zijn belast met den tak van den dienst waartoe de wet over de kinderbescherming aanleiding geeft (art. 12).
Op deze wijze verkrijgt de strafvervolging de noodige eenheid, en handelt de vervolgende partij in overeenstemming met den kinderrechter.
Het kindergerecht wordt volledigd door een griffier, bijzonderlijk belast met dezen dienst.
Bij de rechtspleging worden al de bepalingen in acht genomen, betreffende de strafvervolgingen in correctioneele zaken (art. 64).
Het spreekt van zelf dat de afwijkingen, welke door de wet zelve voorgeschreven worden, de algemeene bepalingen van het Wetboek van Strafvordering ter zijde stellen.
De kinderrechter kan de voorloopige tenuitvoerlegging van zijne beslissingen bevelen (art. 32, § 2).
Doch, over het algemeen, zijn zijne uitspraken, binnen de bij de wet gestelde termijnen, vatbaar voor hooger beroep; zij worden alsdan onderworpen aan eenen magistraat benoemd door den Koning onder de leden van het Hof van beroep, eveneens gedurende eenen termijn van drie jaar (art. 32, § 3).
De kinderrechter in hooger beroep is, zooals de kinderrechter in eersten aanleg, hernoembaar (art. 32, § 3).
In geval van verhindering, wordt een plaatsvervanger aangewezen door den eersten voorzitter van het Hof (art. 32, § 4).
Het ambt van het openbaar ministerie wordt waargenomen door den Procureur-generaal, door eenen Advocaat-generaal of eenen substituut van den Procureur-generaal.
Eindelijk wordt vereischt voor de samenstelling van het Hof de aanwezigheid van een griffier, die de notulen houdt (art. 32, § 3).
Titel II. De vervolging.
§ 1. Vooronderzoek.
Te dien opzichte heeft de nieuwe wet talrijke wijzigingen gebracht aan den bestaanden toestand van zaken, zoodat de rechtspleging tegenover de minderjarigen, in vele deelen, verschilt van de strafvervolging ten opzichte van volwassenen.
Voorop moet worden gesteld, dat de ambtenaren van het openbaar ministerie, als van ouds, bevoegd blijven geene vervolging in te stellen, wanneer hun bijv. wegens de onbeduidendheid van 't gepleegde feit, of wegens het ingrijpen van weldadige instellingen en samenwerking met deze, het stilzitten doelmatig voorkomt.
De Procureur des Konings is dus niet steeds verplicht persoonlijk op te treden, integendeel, hij is gerechtigd, al werd er een strafbaar feit gepleegd, toch om eenige reden van maatschappelijk belang de vervolging achterwege te laten. Door eene ernstige vermaning van wege de politie, ofwel door tusschenkomst van beschermende of hulpbetoonende particulieren of vereenigingen, kan daarbij eene soort van voorwaardelijke opschorsing der vervolging worden doorgevoerd.
Zooals wij het reeds deden opmerken, bepaalt art. 64, § 2, uitdrukkelijk dat al de regelen, betreffende de gewone rechtspleging in strafzaken, toepasselijk blijven, behalve de door de wet van 15 Mei 1912 voorziene afwijkingen. Posteriores leges ad priores pertinent nisi contrariae sunt.
Het openbaar ministerie is dus niet gehouden, met terzijdestelling van alle overwegingen aan het algemeen belang, aan menschelijkheid en zedelijkheid ontleend, alle, zelfs de nietigste vergrijpen tegen de strafwet te vervolgen. De Procureur des Konings kan de strafvervolging doen doorgaan of niet. Na het opsporingsonderzoek zal hij, naar aanleiding van het daardoor aan 't licht gekomene, beslissen of verdere berechting gewenscht is.
Zoo daartoe besloten wordt, dan nemen dadelijk de verrichtingen van den kinderrechter hunnen aanvang.
Deze overtuigt zich van de eenzelvigheid en den leeftijd van het kind. Hij stelt een onderzoek in naar zijn lichaams- en geestestoestand, alsmede naar de maatschappelijke en zedelijke voorwaarden waarin het leeft (art. 27, § 1).
De grondgedachte der nieuwe wetgeving is de volgende: vóórdat de rechter het vonnis uitspreekt, moet hem de gelegenheid worden gegeven zich over al de omstandigheden van den beklaagde een oordeel te vormen, dus niet alleen over de vraag of de minderjarige het gedaan heeft en of hij daarover verantwoording schuldig is, maar ook over de omstandigheden waarin het kind verkeert, de invloeden waaronder het staat en gestaan heeft.
Om over dit alles te beslissen zijn steeds nasporingen vereischt. Daardoor alleen kan eene doelmatige beslissing verzekerd worden.
Ziehier een kort overzicht van de belangrijkste punten waarover dit onderzoek behoort te loopen:
Het kind (art. 27, §§ 1 en 2). |
Burgerlijke staat; |
Lichamelijke gesteldheid en gezondheidstoestand; |
Opvoeding en ontwikkeling, geregelde school, beroep; |
Hoe is het opgegroeid? |
Ziekten, ongevallen; |
Karakter, ondeugden, neigingen, gewoonten, zwerven; |
Vóórgeschiedenis (processen-verbaal, vroegere veroordeelingen); |
Woning (bij wien? toestand der behuizing). |
De ouders (art. 27, § 2). |
Burgerlijke staat (gehuwd? onderling verwant?); |
Lichamelijke gesteldheid en gezondheidstoestand (erfelijk belast, alcoholisme, tuberculose), aantal kinderen (uit verschillend bed?); |
Gedrag jegens kinderen (onderhoud, opvoeding), ontwikkeling en opleiding, zedelijkheid, gedrag, karakter, neigingen, gewoonten (vooral op gebied van zedelijkheid en alcoholisme), toestand van 't gezin (zindelijkheid, ordelijkheid, inkomsten), wenschen ten aanzien van 't kind (bij zich houden? in een ander gezin of in een gesticht? opleiding tot welk beroep, hoe geestelijke opleiding?);
Woont het kind bij anderen in, dan soortgelijke inlichtingen over deze inwinnen.
Omgeving (art. 27, §§ 3 en 4).
Namen, leeftijd, aard en zedelijkheid van kameraden, alsook van de volwassenen onder wier invloed het kind kan staan.
Zeer vaak zal de medewerking van geneeskundigen, psyschiaters, moeten worden ingeroepen (art. 27, § 4).
Men bedenke vooral dat de leek reeds niet met zekerheid kan beoordeelen of de noodzakelijkheid eener geneeskundige nasporing niet aanwezig is. In aansluiting daarmede moet door medici onderzocht worden of het kind lichamelijk, geestelijk of zedelijk abnormaal is.
De kinderrechter zal voorts, hetzij rechtstreeks, hetzij door bemiddeling van ‘probation officers’, het advies inwinnen van de gemeentebesturen, van de bedienaars der eerediensten, van de onderwijzers der school welke het kind bezocht heeft, van de werkgevers bij wie het gewerkt heeft, van de bezoekers der armen, van de beschermingscomiteiten, van de vertegenwoordigers der vereenigingen die zich met het kind hebben bezig gehouden, enz. (art. 27, § 4).
Van de door deze lieden gegeven mededeelingen zal wel, in de eerste plaats, afhangen welke maatregel de rechter zal opleggen. Het kan niet twijfelachtig zijn dat, wanneer een oud-patroon den beklaagde beter en langer kent dan de tegenwoordige, allereerst de vroegere gehoord zal moeten worden. De ouders en bloedverwanten of voogden zullen vaak getuigen doen kennen die aangaande den dader den juisten indruk weten te geven. Tot deze getuigen zullen veelal behooren de personen, die in art. 27, § 4, opgenoemd worden en die den beklaagde wel kennen. De rechter zij er zich van bewust dat zijne onderzoekingen op dit gebied van het grootste gewicht zijn voor de later door hem te nemen beslissing.
§ 2. Voorloopige verzorging.
Moeten het openbaar ministerie, de kinderrechter of de onderzoeksrechter eenen verdachte of beklaagde in verzekerde bewaring stellen, zoo is daartoe, wanneer het eenen jeugdigen persoon betreft, de gevangenis eene weinig geschikte plaats.
De wet van 15 Mei 1912 schrijft dan ook voor, dat de kinderrechter, gedurende het opsporingsonderzoek ten aanzien van den vervolgden minderjarige, de vereischte maatregelen van bewaking zal nemen (art. 28, § 1).
Als plaatsen van bewaking noemt art. 28, § 2, de woning van een bloedverwant of van een gezin, waarin de beklaagde tijdelijk opgenomen wordt, een gesticht, hetzij dat de beklaagde daar reeds verblijf hield, hetzij dat er zich een voor 't bijzonder doel van opneming der voorloopig gehechten beschikbaar stelt (art. 28, § 2).
Doen zich gevallen voor van dusdanigen aard dat oogenblikkelijk ingrijpen noodig is, om verdere misdrijven te voorkomen, enz.,
dan is de Procureur des Konings geroepen om dadelijk in den weerloozen toestand te voorzien (art. 29).
Het parket is bevoegd, zooals in de gevallen van betrapping op heeter daad, dwangmiddelen ten opzichte van den jeugdigen misdadiger te nemen; doch dit kan alleen plaats hebben in buitengewone omstandigheden en slechts in geval van volstrekte noodzakelijkheid (art. 12 en 29). De dwangmaatregel, bestaande in het bewaken van den verdachte, moet dadelijk ter kennis van den kinderrechter worden gebracht, die alsdan zijne bevoegdheid herneemt (art. 29).
Het is dus duidelijk dat het ingrijpen van den Procureur des Konings te dezer zake slechts dan is gewettigd, wanneer de noodzakelijkheid het voor het belang van de kinderen vordert en hunne verwijdering uit hunne omgeving door de omstandigheden vereischt wordt.
Over het algemeen zullen de ambtenaren van het parket hunne voorlichting van de politie behoeven; doch ook elk belangstellende, die een geval van buitengewone gewichtigheid heeft ontmoet waarin onmiddellijke voorziening noodig is, kan zich deswege tot het parket wenden om deszelfs aandacht erop te vestigen.
De maatregel, door den Procureur des Konings genomen, is slechts tijdelijk, en moet onverwijld ter kennis van den kinderrechter worden gebracht, die dan verder over de voorloopige hechtenis zal beslissen.
Het zal ook voorkomen, dat het openbaar ministerie de zaak betreffende de minderjarigen niet behoorlijk zal kunnen toelichten, en dat een onderzoeksrechter zal moeten tusschenkomen om de noodige dwangbevelen te nemen.
De wet voorziet dit geval in art. 12, § 1; zij schrijft voor dat één of meerdere onderzoeksrechters daartoe door den voorzitter van iedere rechtblnk bijzonderlijk zullen aangewezen worden (art. 12, § 1).
De wetgever heeft het wenschelijk geacht, in het belang der eenheid van werkzaamheden, dat dezelfde persoon zich met deze zaken zou bemoeien.
Doch de gedingen zullen bij den onderzoeksrechter niet aangebracht worden dan alleen in buitengewone omstandigheden en slechts in geval van volstrekte noodzakelijkheid (art. 12, § 2).
In de practijk schijnt het wenschelijk dat al de strafzaken, waarin meerder- en minderjarigen betrokken zijn, en waarin dwangmiddelen vereischt zijn, bij den onderzoeksrechter, belast met de kindervervolgingen, aanhangig gemaakt worden.
Door deze regeling bezit de onderzoeksrechter, aangesteld ingevolge art. 12, § 1, jurisdictie ten aanzien van al de verdachten: inderdaad het ambt waarmede hij bekleed is verleent hem de bevoegdheid om alle noodige dwangmaatregelen te nemen waartoe de vervolging der volwassenen aanleiding mocht geven; en de bijzondere opdracht welke hij, overeenkomstig art. 12, § 1, verkregen heeft, laat hem toe dezelfde werkzaamheden, bij de vervolging der minderjarigen, te verrichten.
Bij het sluiten van zijn onderzoek, is hij dus insgelijks bevoegd om, eenerzijds, verslag te doen aan de raadkamer over de vervolging der volwassenen, en, anderzijds, de minderjarigen buiten vervolging te stellen of naar den kinderrechter te verwijzen (art. 12, § 3). Hierover zullen wij verder handelen.
Gedurende het onderzoek is de verzekerde bewaring van den minderjarige verdachte somtijds noodzakelijk. Doch de voorloopige hechtenis van den minderjarige of hetgeen daarmede gelijk gesteld wordt, wijkt, in vele opzichten, af van de gevangenneming of -houding der volwassenen.
De wet vereischt, ten opzichte der kinderen, niet alleen buitengewone omstandigheden, die de voorloopige hechtenis wettigen, maar zelfs volstrekte noodzakelijkheid. Er is hier geen spraak van openbare veiligheid noch van duur der op te leggen straf; het belang van het kind dat, zonder verwijl, aan zijne omgeving moet onttrokken worden en in verzekerde bewaring dient te blijven, ten einde wegloopen of ontvluchting te vermijden, is overheerschend (art. 30).
Daarenboven bepaalt de wet dat de voorloopige hechtenis niet zal mogen ondergaan worden in de gevangenis of het huis van bewaring.
In verband met de gronden, waarop men de ongetemperde afzondering in de gevangenis, als straf voor de jeugdige personen heeft doen vervallen, is het ook gewenscht, dat de verzekerde bewaring aldaar, tijdens het vooronderzoek, zoo weinig mogelijk plaats hebbe.
De wet noemt als plaatsen van bewaring: de woning van den beklaagde, het gezin van een familielid of eenen anderen persoon, het gesticht eener vereeniging of eener openbare of bijzondere instelling van weldadigheid of van onderwijs (art. 28).
De bevelen tot voorloopige gevangenneming of -houding zullen die plaats aanwijzen en tevens bepalingen bevatten omtrent de nauwkeurige uitvoering en het behoorlijk toezicht.
Nadere voorschriften zijn hiervoor niet gegeven, zoodat de rechterlijke macht in dit belangrijk onderwerp zelve regels moet scheppen. Daarbij staat vierderlei voorop:
1o dat de voorloopige hechtenis spaarzaam worde toegepast, namelijk in buitengewone omstandigheden en alleen in geval van volstrekte noodzakelijkheid;
2o dat zij bijwijlen zal moeten ondergaan worden in het huis van bewaring, bijv. wegens de bedorven inborst van het kind of wegens de feitelijke onmogelijkheid om eenen privaatpersoon of eene instelling te vinden die zich het kind zullen aantrekken;
3o dat zij zoo kort mogelijk dure en, in de gevangenis, niet langer dan twee maanden (art. 30, § 1);
4o dat er, in de huizen van bewaring, naar gestreefd worde om de voorloopige hechtenis zoo min mogelijk schadelijk te doen zijn voor het kind, bijv. door het geven van onderwijs, zoodat de tijd nuttig en niet in ledigheid worde doorgebracht (art. 30, § 2).
Het verdient opmerking, dat de kinderrechter in hooger beroep bevoegd is de voorloopige maatregelen te nemen, welke door art. 28 voorzien worden (art. 32, § 5).
Na de sluiting van het onderzoek, keeren de stukken van het geding in handen van het openbaar ministerie terug; nadat de Procureur des Konings de stukken onderzocht en de noodige vorderingen genomen heeft, worden de stukken wél opnieuw naar den onderzoeksrechter gestuurd, doch deze brengt de zaak niet ter kennis van de raadkamer, maar neemt zelf de noodige beschikkingen.
De onderzoeksrechter, alleen beslissende over den uitslag van zijn eigen onderzoek, zal ofwel den minderjarige buiten vervolging stellen, indien er geene voldoende aanwijzingen van schuld tegen den verdachte zijn opgerezen, ofwel hem naar den kinderrechter ver-
wijzen, indien de bezwaren, uit het vooronderzoek voortspruitende, voldoende zijn (art. 12, §).
§. 3. Onderzoek ter terechtzitting.
I. Aanwezigheid der ouders of voogden. - Art. 24 beveelt, dat de aansprakelijke persoon telkens met den minderjarige zal gedagvaard worden en dat beiden, elk voor het geheel, zullen veroordeeld worden tot de kosten, de herstelling en de schadeloosstelling.
Door deze bepaling wordt zijdelings voorgeschreven dat de ouders of voogden tot de terechtzitting opgeroepen worden, waar het betreft de belangen van eenen minderjarige te behartigen.
Welke is de bedoeling van de aanwezigheid van ouders of voogden? Allereerst is het van groot belang het kind te doen gevoelen, dat het gerecht, niet buiten de ouders of voogden om, doch met dezen wenscht te handelen. Bij de vervolging mag het derhalve ook niet van hen worden afgerukt; de kinderrechter mag over het kind niet beschikken zonder ouders of voogden te raadplegen; gezamenlijke belangstelling jegens het kind is noodig.
Ook voor het geven van inlichtingen omtrent het karakter, de ontwikkeling en voorgaand gedrag van den beklaagde is de aanwezigheid der ouders of voogden veelal onmisbaar. Van 't geven van verklaringen kunnen zij zich, ten gevolge hunner dagvaarding ter terechtzitting, niet verschoonen. De verklaringen worden echter steeds buiten eede afgelegd; en tot het geven van verklaringen, die loopen over de schuld van hun kind of pupil aan het hem ten laste gelegde feit, kunnen ouders of voogden niet genoodzaakt worden.
Voorts zal de maatregel, dien de rechter op het kind toepast, voor een zeer groot deel afhangen van wat ouders of voogden met den kinderrechter bespreken.
Ten laatste echter rust op de ouders of voogden ook de plicht om, bij het onderzoek ter terechtzitting, te waken dat hun kind of pupil zich niet zonder grond bezware door de zaak verkeerd uit te leggen of den rechter niet goed te begrijpen; ook om te beletten dat het niet door onjuiste getuigenverklaringen worde benadeeld, of dat in het algemeen de rechter eene verkeerde voorstelling van het geval krijge.
Om dit alles te voorkomen zal het er vaak op aankomen, dat de ouders of voogden nauwlettend het verhoor bijwonen; zij kunnen dan, tegen hetgeen door het kind of door getuigen verklaard wordt, alles inbrengen wat tot verdediging kan dienen.
De ouders of voogden hebben, daarenboven, een persoonlijk belang om ter terechtzitting te verschijnen, daar zij, ingeval het kind aan het hem ten laste gelegd feit schuldig wordt verklaard, allen voor één en één voor allen, aansprakelijk zijn wegens de kosten, de herstelling en de schadevergoeding.
II. Niet openbaarheid der terechtzittingen ten aanzien van minderjarigen. - De openbaarheid der terechtzittingen, door art. 96 der Grondwet voorgeschreven, wordt beperkt ten opzichte der minderjarigen: zij die den vollen leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt hebben mogen de terechtzittingen der hoven en rechtbanken, alsmede der kinderrechters, niet bijwonen dan alleen:
a) | wanneer het onderzoek en de vervolging tegen hen zelven gericht zijn; |
b) | wanneer zij aangezocht werden om voor den kinderrechter te verschijnen; |
c) | wanneer zij als getuigen gehoord moeten worden. |
Zelfs dan mogen zij in de gehoorzaal niet langer vertoeven dan gedurende den tijd dat hunne aanwezigheid noodig is (art. 36).
Titel III. De met minderjarigen te nemen maatregelen.
§ 1. Algemeene beginselen.
De wet van 15 Mei 1912 over de kinderbescherming heeft de bepalingen van de art. 72 tot 75 Sr. afgeschaft, wat betreft de minderjarigen beneden den vollen leeftijd van 16 jaar (art. 64).
Zij stelt als beginsel dat de minderjarigen, die voor den kinderrechter verschijnen, niet meer gestraft worden, dat er te hunnen opzicht alleen maatregelen tot bewaking, opvoeding en behoeding dienen genomen te worden (art. 13).
Evenals het jeugdig lichaam door gepaste oefeningen vervormd kan worden, evenzoo is de geestesgesteldheid van den jeugdigen persoon kneedbaar, en kan men dus bij het kind, dat tot het plegen van
misdrijven aangelegd is, den lust, de neiging tot het kwaad, door verpleging doen verdwijnen.
Het kind is, in 't algemeen, verbeterlijk, al is ieder kind het niet. Daarom gaat de wetgever, bij de jeugdige personen, uit van het beginsel der verbeterlijkheid, en hoopt dit doel te bereiken door het toepassen van maatregelen welke strekken tot toezicht en bescherming veeleer dan door het tenuitvoerleggen van maatregelen van tuchtiging en bestraffing.
Opvoeding, lager- en vakonderwijs worden dus gesteld in de plaats van straffen. De jeugdige leeftijd is bijgevolg geen grond van rechtvaardiging, maar wel een grond van uitsluiting der strafwaardigheidGa naar voetnoot(1).
De wetgever heeft aangenomen dat het algemeen belang strafontheffing in plaats van strafoplegging vereischt. De jeugdige dader zal, wanneer hij eene goede opvoeding krijgt, zich voortaan onthouden van het plegen van strafbare feiten, zoodat de straf overbodig geacht wordt.
Daaruit volgt dat vervolgingen kunnen ingesteld worden tegen alle kinderen beneden den door de wet gestelden leeftijd.
Vroeger gold dat de toerekeningsvatbaarheid van kinderen beneden den leeftijd van tien of twaalf jaar was uitgesloten; dat bij hen van geene eigenlijk vrije wilsbepaling, van geen juist inzicht in hetgeen goed of kwaad, geoorloofd of ongeoorloofd is, alzoo van geene strafrechterlijke toerekeningsvatbaarheid de rede kon zijn.
Derhalve werd, als regel, aangenomen, dat kinderen beneden eenen zeer jeugdigen leeftijd niet te recht werden gesteld, omdat zij niet genoegzaam ontwikkeld waren om de gevolgen hunner daad te berekenen en om er het strafbaar karakter van te beseffen. Daar nu geene straffen meer worden toegepast, doch alleen maatregelen om het kind terecht te brengen en zijn verantwoordelijkheidsbesef op te wekken, is de leeftijdsgrens naar onder vervallen en bestaat dus ook de gelegenheid om den jeugdigen misdadiger, hoe jong hij ook zij, voor den kinderrechter te doen verschijnen.
Integendeel, naar boven toe, is de leeftijd, waarin bijzondere
voorschriften gelden, in sommige gevallen, van 16 tot 18 jaar opgevoerd (art. 13 en 14).
Een tweede gevolg van de nieuwe wetgeving is, dat de vraag naar ‘het oordeel des onderscheids’ is afgeschaft.
Vroeger moest de strafrechter zich afvragen, niet alleen of de jeugdige beklaagde, in het algemeen, recht van onrecht kon onderscheiden, maar bovendien of hij tot dien graad van verstandsontwikkeling gekomen was, welke vereischt wordt om dat te doen ten opzichte van de concreet gepleegde handeling, alsook ten opzichte der kenmerken welke haar als strafbaar karakteriseeren, en of hij in staat was te begrijpen dat zijn plicht hem gebood die bijzondere handeling na te laten.
Men ging uit van het denkbeeld dat niemand kan gestraft worden, indien hij niet bij machte is de gevolgen zijner handeling rijpelijk in te zien en te overwegen. Het was dus niet voldoende dat het kind toerekeningsvatbaar werd verklaard; het werd daardoor nog niet op denzelfden voet gesteld als de normaal ontwikkelde mensch. Er moest, in ieder voorkomend geval, met zekerheid worden aangenomen dat de toerekenbaarheid ten opzichte van het gepleegde feit aanwezig was.
Daar men, onder de werking van de nieuwe wet, uitgaat van het beginsel, dat het er bij de misdadige jeugd minder op aankomt om te weten of de beklaagden verantwoordelijk zijn, dan wel of en welke maatregelen moeten genomen worden om de toekomst te redden, zoo is de afschaffing van het vraagstuk omtrent het oordeel des onderscheids gewettigd.
Vroeger moest de rechter straffen, wanneer hij het oordeel des onderscheids bij den beklaagde aannam, al was hij overtuigd dat de straf niet op haar plaats was, of dat een opvoedingsmiddel voldoende was om dat doel te treffen. Tegenwoordig behoeft de kinderrechter zich niet meer af te vragen of de bewuste schuld vaststaat; daar alleen zuivere maatregelen van opvoeding worden genomen, heeft hij slechts te onderzoeken welke maatregel, in het belang van het kind, de meest gewenschte is.
Binnen de ruime grenzen door de wet gesteld, kan de kinderrechter, bij de beantwoording dier vraag, zich vrij bewegen.
Doch het is niet genoeg dat de kinderrechter de volgende vragen beantwoorde: Is het ten laste gelegde feit gepleegd? en, zoo ja, is het bedreven door den beklaagde? De kinderrechter heeft ook te onderzoeken hoe de dader tot zijne daad is gekomen, door verkeerd voorbeeld of slechte opvoeding. Deze gegevens zijn voor de juiste beoordeeling van het bedreven feit van het hoogste gewicht, daar zij den maatregel zullen bepalen welke door den kinderrechter zal gelast worden.
Heeft de kinderrechter uit de ingewonnen inlichtingen den indruk gekregen, dat het strafbaar feit bestaat en dat de minderjarige het gepleegd heeft, doch dat de dwangopvoeding zou misplaatst zijn en in verkeerde richting werken, dan kan hij den schuldige zonder toepassing van eenigen maatregel laten heengaan en, zooals art. 13, 1o, dit noemt, ‘hem berispen en hem aan ouders of voogd teruggeven, met aanzegging aan dezen er voortaan beter toezicht op te houden’.
Dezen wordt aldus de taak opgedragen, hun kind of pupil het verkeerde zijner handeling te doen inzien, hem daarvoor op verstandige wijze te vermanen en door wijs beleid te zorgen, dat de jeugdige misdadiger nimmermeer op het zondaarsbankje behoeft plaats te nemen. De berisping is bedoeld als de maatregel voor jeugdige personen, tegen wier daad wel eene reactie gewenscht schijnt, doch bij wie geene verwaarloozing, verwildering of verkeerde aanleg, evenmin ernstige tuchteloosheid of weerbarstigheid, zijn op te merken, zoodat er geene reden bestaat tot het toepassen van dwangopvoeding. Als aanmaning voor het vervolg, in lichte gevallen, meer nog dan als eene zedekundige leerrede, moet de berisping opgelegd worden.
Zijn de ouders of voogd onmachtig of onwillig om zelven het kind te verbeteren, ofwel geven het karakter van het kind, de omstandigheden, waaronder het leeft, te denken dat, om het terecht te brengen en zijn verantwoordelijkheidsbesef op te wekken, eene langdurige en stelselmatige verzorging gewenscht zou zijn, dan zal de kinderrechter dwangopvoeding moeten toepassen.
De voorziening in de opvoeding kan geschieden in gezinsverpleging, ofwel in verzorging in een particulier gesticht of in een Rijksopvoedingsgesticht.
Art. 13 bepaalt inderdaad dat de kinderrechter:
‘2o den schuldige tot zijne meerderjarigheid zal toevertrouwen aan eenen persoon, aan eene vereeniging of aan eene openbare of bijzondere instelling van weldadigheid of van onderwijs;
‘3o den schuldige tot zijne meerderjarigheid ter beschikking der Regeering zal stellen.’
De opvoeding heeft voor gevolg, dat de ouderlijke macht geheel of ten deele ophoudt en dat, op last van den kinderrechter, de aan de ouders ontnomen bevoegdheid wordt opgedragen aan den persoon, aan de particuliere of openbare instelling, ofwel aan den Staat, welke voortaan het gezag over de hun toevertrouwde kinderen zullen uitoefenen.
Naast de Rijksopvoedingsgestichten, laat de wet van 15 Mei 1912 toe, dat de verzorging in gezinnen en in particuliere of openbare gestichten geschiede.
Daarbij wordt bepaald dat de opdracht tot verzorging plaats heeft ‘met eerbiediging van de godsdienstige en wijsgeerige overtuiging der gezinnen waartoe de kinderen behooren’ (art. 47).
§ 2. Jurisdictie van den kinderrechter.
I. Kinderen beneden den leeftijd van 16 jaar. - Kunnen voor den kinderrechter te recht staan de minderjarigen beneden den vollen leeftijd van 16 jaar:
a) welke zich aan prostitutie of aan ontucht overleveren, of hun bestaan zoeken in spel ofwel in handelingen of bezigheden die ze aan prostitutie, bedelarij, landlooperij of criminaliteit blootstellen (art. 15);
b) welke een strafbaar feit, - overtreding, wanbedrijf of misdaad, - begaan.
Hierbij dient opgemerkt te worden, dat het begrip van misdrijf ten aanzien van kinderen eigenlijk vervalt. De wet bepaalt wel dat zij zullen vervolgd worden wegens eene daad die, over het algemeen, het karakter van strafbaar feit draagt; doch, tegenover hen, verandert in wezenlijkheid de begripsomschrijving van het feit dat niet meer strafbaar is en alleen maatregelen van toezicht, opvoeding en voorbehoeding kan ten gevolge hebben.
II. Jeugdige personen beneden den leeftijd van 18 jaar.
A. Kunnen daarenboven voor den kinderrechter te recht staan, de minderjarigen beneden den vollen leeftijd van 18 jaar:
a) welke bedelend of zwervend worden gevonden, of welke de gewoonte hebben zich aan bedelarij of landlooperij schuldig te maken (art. 13);
b) welke, door hun wangedrag of hunne tuchteloosheid, ernstige redenen tot misnoegen aan hunne ouders, voogden of andere met het toezicht over hen belaste personen geven (art. 14).
De maatregelen welke tegenover hen door den kinderrechter kunnen genomen worden zijn die voorzien onder art. 13, nrs 2 en 3, te weten de verpleging in particuliere of openbare zorg, en het stellen ter beschikking der Regeering, met uitsluiting van de berisping, waarover hierna zal gehandeld worden.
Doch, ingeval het bedelen en het zwerven nog niet tot eene gewoonte zijn geworden, is berisping insgellijks toegelaten.
De feiten waarvan hierboven sub littera a, spraak is, werden voorheen door art. 24 der wet van 27 November 1891 voorzien.
Wanneer een minderjarige beneden den leeftijd van 18 jaar leegloopt, zonder opzicht leeft, ofwel door luiheid zijn onderstand in het bedelen zoekt, dan zijn er, voor de verschillende gevallen en voor de verschillende karakters, ook verschillende maatregelen, waarmede men kan trachten hem te verbeteren.
Geldt het een afzonderlijk feit, en blijkt de omgeving geschikt te zijn om de verkeerdheden te verbeteren, zoo kan de berisping volstaan, en den overtreder aan oudere of voogd overgelaten worden, des gewenscht met steun in den vorm van ouderlijke tuchtmiddelen of door eene indrukwekkende vermaning.
Integendeel, blijken invloeden uit de omgeving eene slechte werking gehad te hebben, blijkt die omgeving niet opgewassen te zijn tegen de ondeugden van het kind, of laat zij zich niets aan het kind gelegen liggen, dan is aangewezen onttrekking aan die omgeving en verdere opvoeding door particulieren of instellingen, ofwel terbeschikkingstelling.
Jegens de onverbeterlijken is de berieping uitgesloten en is het bijgevolg noodig maatregelen van maatschappelijke veiligheid te stellen.
De feiten, voorzien sub littera b, zijn de ondeugden, als ordeloosheid, tuchteloosheid, ongehoorzaamheid en gemeenheid, waartegen vroeger de ouderlijke tuchtmaatregelen werden toegepast en welke bestonden in de opneming in eene gevangenis gedurende eenige weken of maanden (art. 375 tot 383 van het Burgerlijk Wetboek).
De ondervinding heeft geleerd dat het kind door zijne eenzame opsluiting in de gevangenis, waar het aan zich zelven werd overgelaten, niet gebaat is. Overigens de korte termijnen voor den duur der opneming beantwoordden evenmin aan de bedoeling.
De maatregelen, welke nu kunnen genomen worden, strekken om den minderjarige, voor wien door de wettelijke verzorgers zelven de behoefte aan eene meer menschkundige en strengere leiding wordt gewenscht, in een daartoe dienstig tehuis over te brengen. Het is dus een steun of eene medewerking voor goed gezinde ouders, en behoeft er op berekend te zijn, dat de minderjarigen, na gedurende eenen zekeren tijd onder strenge tucht te zijn gebracht, tot goede burgers opgeleid worden.
De maatregelen die wij hier behandelen zijn hulpmiddelen bij de ouderlijke opvoeding, doch kunnen ook dienen, wanneer het noodzakelijk is, om deze in haar geheel over te nemen. Maar zij zijn hoegenaamd niet bestemd om aan eenen ouder, die zijn kind niet goed behandelt, de gelegenheid te geven zijne kwade gevoelens jegens het kind bot te vieren.
Het zal eene zeer ernstige taak der rechters zijn door een onderzoek uit te maken, of de verpleging of de terbeschikkingstelling nuttig kunnen zijn.
De opvoeding trede op den voorgrond.
B. Art. 37 der wet van 15 Mei 1912 is de herhaling van art. 26 der wet van 27 November 1891 en luidt als volgt:
‘De hoven en rechtbanken kunnen, wanneer zij eenen persoon beneden den leeftijd van achttien volle jaren tot gevangenisstraf veroordeelen, bevelen dat hij ter beschikking der Regeering worde gesteld te rekenen van de uitvoering zijner straf tot zijne meerderjarigheid toe’.
Het tweede, nieuw ingevoerde, lid, voegt er bij:
‘In dit geval wordt de veroordeeling ten uitvoer gelegd binnen acht dagen na den dag waarop zij onherroepelijk is geworden’.
De oplegging van dezen maatregel is den rechter vrij gelaten, wanneer hij eenen dader voor zich heeft tusschen 16 en 18 jaar, die in ontwikkeling en karakter geheel met eenen minderjarige gelijk staat, van wien te verwachten is dat hij door eene doelmatige opvoeding verbeterd zal worden en tegenover wien dus de voor de kinderen bedoelde maatregel bestemd en geschikt is.
§3. Beschikkingen van den kinderrechter.
A. Teruggave aan ouders of voogd met berisping. - Na het onderzoek ter terechtzitting kan de rechter het kind aan ouders of voogd teruggeven (art. 13, 1o, en 17).
Ligt het geval bijv. zoo, dat de rechter meent aan de ouders of voogd, misschien ook in samenwerking met den onderwijzer, te kunnen overlaten het kind terecht te wijzen, en kan hij van hen voldoende paedagogische maatregelen verwachten; - trekt een particulier of eene vereeniging zich het geval aan, of ook, is de door het strafbaar feit veroorzaakte schade van wege den jeugdigen dader aan den getroffene vergoed geworden, en meent de rechter dat aldus voldoende gestraft is; - blijkt het feit gepleegd te zijn onder omstandigheden van uitersten noodtoestand, bijv. bittere armoede van het gezin, dan mag de rechter het kind aan de ouders of voogd teruggeven zonder eenige toepassing van straf.
Zoowel het kind als de ouders zullen, in dit geval, reeds door het gevoerde proces eenen levendigen indruk krijgen, dat er voor 't vervolg dient opgepast te worden.
Ook als de voogdij door eene vereeniging, stichting of instelling wordt uitgeoefend, kan de teruggave aangewezen zijn; dat zal namelijk geschieden, wanneer bij de hoofden der inrichting geenerlei verzuim blijkt aanwezig te zijn geweest en aan dezen de disciplinaire afdoening kan worden overgelaten.
Daarbij legt de wet aan den kinderrechter de verplichting op, het kind te berispen en de ouders of voogd, alsook de bestuurders der betrokken inrichting, te vermanen er voortaan beter toezicht op te houden. Het behoeft aan beiden, - aan den dader en aan de over hem aangestelden, - duidelijk te worden gemaakt, dat de bedoeling niet
is het kind straffeloos te laten, doch alleen de oplegging van straf aan hen over te laten.
De teruggave zal kunnen geschieden naar aanleiding van elk strafbaar feit - zwaar zoowel als licht - waarvan de dader den leeftijd van 16 jaar nog niet had bereikt. Intusschen zal, in het algemeen, de maatregel slechts voor lichte en, in gansch bijzondere omstandigheden, voor zwaardere gevallen worden toegepast.
B. Verpleging in particuliere zorg (art. 13, 2o, en 17). - Geven het karakter van het kind, de omstandigheden waaronder het leeft, de toestand van 't gezin waarin het verkeert, te denken dat, om het terecht te brengen en zijn verantwoordelijksbesef op te wekken, eene langdurige en stelselmatige verzorging gewenscht zou zijn, dan zal de rechter een opvoedingsmaatregel toepassen. Hij doet dit door te bevelen dat de schuldige, tot zijne meerderjarigheid, aan eenen persoon, aan eene vereeniging, aan eene openbare of bijzondere instelling van weldadigheid of van onderwijs zal worden toevertrouwd (art. 17).
De stelselmatige medewerking van particulieren, vereenigingen, stichtingen of instellingen, aan de verzorging van jeugdige personen, zoowel verwaarloosden als misdadigen, is eene gewichtige nieuwigheid, door de kinderwet van 15 Mei 1912 ingevoerd.
Kon, volgens de oude wetgeving, de particuliere zorg wel haren gang gaan, doch zonder voldoende wettelijke macht en zonder toelage van overheidswege, zoo is zij thans toegerust met het gezag dat de kinderrechter geeft; zij kan ook geldelijke hulp erlangen (art. 41).
Gezinsverpleging, uitbesteding bij eenen bepaalden persoon wordt door de wet toegelaten, evenals plaatsing in kostscholen of andere gestichten van weldadigheid of van onderwijs De keuze staat geheel ter beoordeeling van den kinderrechter.
Voortdurende verzorging van de opvoedelingen dient de grondslag te zijn van de verplichting die de bedoelde persoon of instelling op zich neemt. Om het door de wet gestelde doel te bereiken, moeten de persoon of de instelling die met de onmiddellijke hoede van het kind belast worden, zich niet vergenoegen met de tijdelijke en gedeeltelijke verzorging, - zooals de vereenigingen die zich bezig houden met voeding, kleeding, enz., zooals vacantiekolonie's, enz., - maar wel voor de volledige opvoeding van het kind zorgen. Doch niets belet dat de opvoedelingen, op eenen bepaalden leeftijd, hun brood elders
verdienen dan bij hunnen beschermer of buiten het gebouw der instelling.
Tegenover deze uitgebreide macht, staan beperkingen die de verpleging der opvoedelingen medebrengt:
a) De Minister van Justitie is bevoegd toezicht uit te oefenen over de woningen en gestichten, waarin de minderjarigen worden opgenomen. Voorts moet hem jaarlijks verslag over hunnen toestand worden gedaan (art. 38).
Bij elke plaatsing van eenen minderjarige, door den kinderrechter bevolen, moet aan den Minister eene schriftelijke mededeeling worden gedaan, bevattende: naam en voornamen van den minderjarige, omschrijving en aanduiding der plaats van de woning of het gesticht waar deze is opgenomen.
Het uitoefenen van het toezicht heeft voor gevolg het beoordeelen van den toestand der minderjarigen, het recht om steeds tot de woningen of gestichten toegelaten te worden en alle gewenschte inlichtingen omtrent de verpleging te ontvangen.
In Nederland werd het vraagstuk van het toezicht der Regeering over de particuliere gestichten uitvoerig behandeld. Mr. A. de Graaf, in een rapport voor den Centraal-Bond van christelijk-philanthropische inrichtingen uitgebracht in de vergadering van 18 April 1911Ga naar voetnoot(1), zegt daarvan: ‘Dat de Staat alléén de kinderen beter zou kunnen opvoeden, zelfs misdadige kinderen, dan particulieren, geloof ik niet, hoezeer wij de Rijksgestichten waardeeren, maar dat, op den duur, particulieren het op groote schaal zouden kunnen doen zonder de hulp en de controle van den Staat, geloof ik evenmin. Door de samenwerking is het peil der particuliere verpleging ongetwijfeld nu reeds verhoogd’ (bl. 21). ‘Tot de voordeelen verbonden aan samenwerking met de Regeering reken ik de controle. Een mensch moet er tegen kunnen gecontroleerd te worden. Aan den anderen kant zij de controle billijk en verstandig’ (bl. 23).
Het toezicht belet niet dat de particuliere gestichten zelfstandige inrichtingen blijven, dat zij hunnen eigenen weg voortgaan; maar zij moeten voldoen aan al de vereischten die de verpleging van verwaarloosde en misdadige kinderen, in lichamelijk, zedelijk en geestelijk opzicht, medebrengt.
De kinderrechter heeft het recht, ten allen tijde, de genomen maatregelen in te trekken of te wijzigen en binnen de perken der wet, ten beste van de belangen der minderjarigen, te hendelen (art. 31).
Deze onbeperkte macht heeft voor gevolg, niet alleen dat de kinderrechter bevoegd is om de gezinsverpleging zoowel als de gestichtsverpleging gade te slaan, maar ook om voorwaarden te stellen voor de verzorging van de opvoedelingen.
Deze voorwaarden betreffen, uit den aard der zaak, gezondheid, zedelijkheid, schoolonderwijs, vakonderricht.
Gezondheid. - Het gebouw, hetzij woning (gezinsverpleging), hetzij gesticht, moet gezond gelegen en ingericht zijn, en voldoende ruimte bevatten voor het daarin te huisvesten aantal personen.
Voor de reinheid moet nauwgezet zorg worden gedragen.
Aan de verpleegden moet worden verschaft gezond voedsel in voldoende hoeveelheid, alsook behoorlijke kleeding en ligging.
Aan iederen verpleegde moet een afzonderlijk bed worden verstrekt.
De verpleegden mogen slechts worden belast met arbeid die evenredig is aan hunne krachten.
In geval van gestichtsverpleging drage het bestuur zorg dat de verpleegden dagelijks, wanneer het weder dat toelaat, beweging in de open lucht nemen en op gezette tijden geregelde lichaamsoefeningen verrichten.
In geval van gezinsverpleging mogen de verpleegden niet in meerdere mate met huiselijke bezigheden worden belast dan het belang hunner opvoeding gedoogt.
De verpleegden moeten, in de gestichten, worden onderworpen aan een geregeld geneeskundig toezicht; bij gezinsverpleging moet, vóór de uitbesteding, eene geneeskundige verklaring worden ingewonnen, dat de gezondheidstoestand van het gezin geen gevaar oplevert voor de huisgenooten.
Orde en zedelijkheid. - Tenzij in geheel van elkander gescheiden afdeelingen, mogen in hetzelfde gesticht geene verpleegden van verschillend geslacht worden opgenomen.
Van deze bepaling kan afgezien worden in gestichten of afdeelingen van gestichten, waarin uitsluitend kinderen beneden den leeftijd van tien jaar worden opgenomen.
In de gestichten moeten, zooveel mogelijk, de jongere verpleegden van de oudere afgezonderd worden.
Onderlinge afzondering des nachts, althans geheele of gedeeltelijke afscheiding door tusschenschotten, wordt in beginsel gewenscht. Andere regelingen behooren aan goedkeuring te worden onderworpen. In elk geval echter moet toezicht aanwezig zijn.
Het personeel aan de gestichten verbonden moet zijn van goed zedelijk gedrag.
In geval van gezinsverpleging moeten de leden van het gezin, bij wie de verpleegden worden uitbesteed, zijn van goed zedelijk gedrag en behoorlijke beschaving.
Schoolonderwijs. - De verpleegden moeten, ten minste tot het bereiken van den vollen leeftijd van 13 jaar, het gewone schoolonderwijs volgen; zij, die dit onderwijs niet meer volgen, moeten, ten minste tot den vollen leeftijd van 16 jaar, deelnemen aan het herhalingsonderwijs, of een daarmêe gelijk te stellen onderwijs.
Aan verpleegden, die ongeschikt zijn om aan het bedoelde onderwijs deel te nemen, moet afzonderlijk onderwijs worden gegeven.
Vakonderricht. - Zoodra de verpleegden den daartoe vereischten leeftijd hebben bereikt, moet hun doelmatig vakonderricht worden gegeven.
Bij de keuze van het vak moet rekening worden gehouden met aanleg en neiging van de verpleegden.
Indien het vakonderricht in het gesticht niet wordt gegeven, dan moeten de verpleegden, evenals bij gezinsverpleging, de lessen van ambachts-, teeken- of industriescholen, land- of tuinbouwcursussen volgen, ofwel bij eenen patroon in de leer worden gedaan.
Wanneer het vakonderricht buiten het gesticht wordt gegeven, dan is het bestuur der vereeniging verplicht daarop toezicht te houden en zich met name van de vorderingen der verpleegden te vergewissen.
Onze wet van 15 Mei 1912 bepaalt, dat de godsdienstige en wijsgeerige overtuigingen der gezinnen waartoe de kinderen behooren, zullen worden geëerbiedigd. Derhalve mag aan de opvoedelingen, op zon- en feestdagen, geen arbeid opgelegd worden, behalve in gevallen van nood, en moet hun de gelegenheid verschaft worden om zich van hunne godsdienstige verplichtingen te kwijten.
C. Veroordeeling tot dwangopvoeding met eenen proeftijd (art. 23). - Hier wordt bij de kinderwet ingevoerd, wat reeds de wet van 31 Mei 1888 ten opzichte van volwassenen toeliet, met name de voorwaardelijke veroordeeling of liever de voorwaardelijke tenuitvoerlegging der uitgesproken plaatsing in een Rijksopvoedingsgesticht.
Om twee redenen is deze maatregel opgenomen.
De tenuitvoerlegging der opgelegde straf kan voorwaardelijk zijn: allereerst omdat de vrees voor eene bepaalde reeds uitgesprokene en terstond uitvoerbare straf voor jeugdige overtreders eene machtige drijfveer ten goede zal zijn, waardoor zij tegen verleiding gesterkt worden, - eene sterking wier heilzame werking zal voortduren, ook nadat de proeftijd voorbij is; voorts omdat de vorige maatregelen (teruggave aan de ouders met berisping, verpleging in particuliere zorg), op zich zelven vaak te onbeteekenend of van te onzekeren invloed zijn, zoodat er dan eene krachtigere, zij 't niet onmiddellijk werkende, reactie kan worden bevolen.
De voorwaardelijke strafoplegging heeft slechts dan nut, wanneer zij wordt verbonden aan de in het vonnis vermelde voorwaarden.
Alleen dan toch blijft de veroordeeling eenen voldoenden krachtigen invloed uitoefenen.
De proeftijd duurt tot aan de meerderjarigheid; hij blijft doorloopen in geval van onbeduidende feiten die volstrekt niet getuigen van gebrek aan goeden wil of inspanning om zich goed te gedragen.
Aan den vrijgelatene kan het verboden worden zekere plaatsen te bezoeken, en kan zelfs het verblijf in eene door den rechter aangewezene gemeente opgelegd worden.
Dronkenschap, ontucht, wangedrag, alle overige handelingen, in strijd met de in het vonnis uitgedrukte voorwaarden, zijn gronden tot tenuitvoerlegging der straf. Bij schuldverklaring aan een tweede feit, kan de rechter natuurlijk eene tweede straf uitspreken die dan bij de eerste wordt gevoegd. De regelen omtrent den samenloop zullen dan geene toepassing vinden, daar het tweede misdrijf ná de berechting van het eerste heeft plaats gehad.
Begaat de veroordeelde gedurende zijne minderjarigheid geen vergrijp tegen de hem gestelde voorwaarden, dan vervalt de opgelegde straf.
D. Voorziening in de opvoeding van regeeringswege (art. 13, 3o, 17 in fine, 18 en 19). - Vindt de kinderrechter geene termen om de opschorsing der terbeschikkingstelling te bevelen, dan geschiedt de tenuitvoerlegging der straf zoo spoedig mogelijk.
De dwangopvoeding heeft voor gevolg, dat de jeugdige dader, tot diens 21ste jaar toe, in een Rijksopvoedingsgesticht opgenomen wordt. Deze maatregel, - hij moge dan al wettelijk geene straf genoemd worden, - berooft den betrokkene van zijne vrijheid gedurende eenen langen tijd, en is een voor hem veelal aanmerkelijk ernstiger en onaangenamer maatregel dan de Kortstondige straf van de volwassenen. Hij behoort dus door de bijzondere omstandigheden wel zeer degelijk gerechtvaardigd te zijn.
Terbeschikkingstelling zal bijv. gewettigd zijn, indien de minderjarige reeds te recht heeft gestaan, doch de alsdan genomen maatregelen geen doel hebben getroffen.
Terbeschikkingstelling kan worden uitgesproken wegens een misdrijf, overtreding, wanbedrijf of misdaad, zelfs voor de eerste maal gepleegd.
De beslissing omtrent de opneming in een der rijksopvoedingsgestichten wordt genomen door den kinderrechter, overeenkomstig het Koninklijk besluit van 24 November 1904, waarvan de regeling hieronder samengevat is.
Leeftijd van den opvoedeling ten tijde van het vonnis: |
Provincie waarin de uitspraak doende rechter gevestigd is: |
Bestemd Rijksopvoedings gesticht: |
---|---|---|
I. Jongens. | ||
Min dan 13 volle jaren | De negen provinciën | Ruysselede |
13 volle jaren en min dan 16 volle jaren | { Brabant } | Ieperen (1ste afdeeling) |
13 volle jaren en min dan 16 volle jaren | { West-Vlaanderen } | Ieperen (1ste afdeeling) |
13 volle jaren en min dan 16 volle jaren | { Henegouwon } | Ieperen (1ste afdeeling) |
13 volle jaren en min dan 16 volle jaren | { Antwerpen } | Moll |
13 volle jaren en min dan 16 volle jaren | { Oost-Vlaanderen } | Moll |
13 volle jaren en min dan 16 volle jaren | { Namen } | Moll |
13 volle jaren en min dan 16 volle jaren | { Limburg } | Moll |
13 volle jaren en min dan 16 volle jaren | { Luik } | Moll |
13 volle jaren en min dan 16 volle jaren | { Luxemburg } | Moll |
16 volle jaren en daarboven | De negen provinciën | St Hubert |
II. Meisjes. | ||
Min dan 13 volle jaren | De negen provinciën | Beernem |
13 volle jaren en daarboven | De negen provinciën | Namen |
De jongens, wier voorwaardelijk ontslag of overdracht aan particuliere zorg zijn ingetrokken, en voor wie eene strengere behandeling noodig is, worden geplaatst in eene afzonderlijke afdeeling, gehecht aan het Rijksopvoedingsgesticht te Ieperen; de opvoedelingen, wier tuchteloosheid en onzedelijkheid bijzondere waarneming vereischen, worden opgenomen in de tuchtafdeeling, gevestigd voor de jongens, te Gent, en voor de meisjes, te Namen.
De terbeschikkingstelling biedt de gelegenheid om, gedurende eenen langen tijd, den jeugdigen misdadiger buiten de samenleving te houden.
Er zijn echter gevallen zoo ernstig, dat dwangopvoeding tot het 21ste jaar de maatschappij niet genoegzaam beveiligen kan. Daarom is voor zulke ernstige gevallen de mogelijkheid toegelaten, dat de minderjarige, na afloop der opvoeding, niet zal ontslagen worden.
Indien de minderjarige eene misdaad begaan heeft, dan kan de terbeschikkingstelling verlengd worden tot na de meerderjarigheid van het kind:
a) voor eenen termijn die den leeftijd van 25 jaar niet mag overschrijden, ingeval de misdaad niet strafbaar is met doodstraf noch met dwangarbeid (art. 18);
b) voor eenen termijn van ten hoogste twintig jaar, ingeval het geldt eene misdaad strafbaar met doodstraf of met dwangarbeid (art. 19).
Deze bepalingen betreffen louter zeer ernstige misdrijven; zij zijn uitsluitend bedoeld voor abnormale gevallen van gevaarlijke en weinig verbeterlijk schijnende daders. Opmerkelijk is ook dat, in deze gevallen, de dwangopvoeding, in afwijking van hare natuur, meer het karakter van opsluitingsmiddel dan van verbeteringsmiddel krijgt.
Doch de tenuitvoerlegging van den strengen maatregel kan steeds door den kinderrechter worden gewijzigd (art. 31).
Blijkt, na de dwangopvoeding, dat de jeugdige misdadiger zich inderdaad afdoende heeft gebeterd, en zijn waarborgen voor goed gedrag aanwezig; is hij, door het aangeleerde vak, in staat zich zelf te onderhouden; kan eventueel de verklaring verkregen worden van iemand die hem in dienst wil nemen; heeft hij zelf eene woonplaats gekozen en plannen voor zijn toekomstig bestaan gevormd, - zoo
schijnt het wel aangewezen te zijn dat hij voorloopig in vrijheid kan worden gesteld. Deze invrijheidstelling is echter, ten allen tijde, herroepbaar, ingeval de resultaten der dwangopvoeding blijken overschat te zijn en de vrijgelatene zich slecht gedraagt of in strijd handelt met de voorwaarden, in zijnen verlofpas uitgedrukt.
E. Plaatsing in eene Rijkstuchtinrichting (art. 22). - De oplegging van dezen maatregel wordt door den rechter bevolen, wanneer hij voor zich heeft den dader van eene midaad of een wanbedrijf die zedelijk te diep bedorven is om in een gewoon opvoedingsgesticht geplaatst te worden.
De minderjarige wordt bewust geacht van hetgeen hij wetens en willens uitrichtte, zoodat tegenover hem de voor kinderen bedoelde maatregelen niet bestemd en geschikt zijn. Hij is, op zedelijk gebied, reeds te diep gezonken, en zijn samenzijn met min bedorvenen zou zeer verderfelijk kunnen werken.
Deze maatregel zal alleen in uitzonderingsgevallen dienst doen. Niet lichtelijk behoort de rechter aan te nemen, dat de minderjarige beneden den leeftijd van 16 jaar niet meer kan verbeterd worden, dat van het opvoedingsgesticht geen heil meer voor hem te verwachten is, en dat zijn verblijf aldaar veeleer storend op den geest dier inrichting dreigt in te werken.
De toepassing van den maatregel heeft ten gevolge, dat de dader opgenomen wordt in eene Rijkstuchtschool gedurende ten minste twee en ten hoogste tien jaar, en zelfs, in het bij 't artikel 19 voorziene geval, gedurende eenen termijn van twintig jaar na het bereiken zijner meerderjarigheid.
F. Plaatsing in krankzinnigengestichten, ziekenhuizen of inrichtingen voor zenuwlijders, enz. (art. 21). - Wanneer de rechter vermoedt dat de minderjarigen lichamelijke of geestelijke afwijkingen vertoonen, dan zal hij ze in observatie stellen en een geneeskundig onderzoek inwinnen.
Lichamelijke gebreken zijn hardhoorigheid, bijziendheid, spraakstoornissen, traagheid in bewegingen, vermoeibaarheid, zenuwachtigheid, enz.
Tot de geestelijke afwijkingen behooren de gevallen van krankzinnigheid of ernstig zenuwlijden, alsook de psychische onregelmatig-
heden, welke, aangeboren of verworven, zich kenmerken hierdoor, dat de abnormalen of achterlijken niet deugen voor de wettelijk thans bestaande krankzinnigengestichten noch voor de gewone inrichtingen van weldadigheid of van onderwijs.
Deze minderwaardigen worden dus aanvankelijk in een observatiehuis verpleegd, alwaar zij aan een geneeskundig onderzoek worden onderworpen; en, zoo het blijkt, dat de jeugdige persoon in eenen staat van lichamelijke of geestelijke minderwaardigheid verkeert, welke de heerschappij over zijne daden onmogelijk maakt en aldus de toerekenbaarheid uitsluit, dan gelast de kinderrechter dat hij van het observatiehuis zal overgebracht worden naar een krankzinnigengesticht, een ziekenhuis of eene andere inrichting, bestemd tot behandeling van zoodanige lijders welke in een Rijksopvoedingsgesticht niet behoorlijk kunnen verpleegd worden.
G. Veroordeeling tot eenige andere straf met eenen proeftijd. - Art. 25 bepaalt dat de minderjarigen die, alhoewel schuldig erkend, niet in een Rijksopvoedingsgesticht worden geplaatst ofwel daaruit worden ontslagen, tot hunne meerderjarigheid onder toezicht van eenen ‘probation officer’ worden gesteld.
De wet beveelt dezen maatregel telkens, wanneer, in eene der in de voorgaande artikelen voorziene onderstellingen, de opvoeding niet werd bevolen of behouden.
De proeftijd, ‘probation’, is ontleend aan de wetgeving van de Vereenigde Staten van Amerika, alsook van Engeland. Aldaar wordt het kind, in tal van gevallen, niet veroordeeld, doch onder toezicht gesteld; de rechter neemt voorloopig geene beslissing omtrent de straf, maar draagt de behartiging der belangen van den verwaarloosde minderjarige aan eenen kinderambtenaar op, die, zoo noodig, zijnen beschermeling aan diens omgeving onttrekt en hem op het goede pad zoekt terug te brengen.
Bij ons, integendeel, doet de rechter dadelijk uitspraak, en bepaalt daarbij dat de jeugdige misdadiger onder toezicht zal worden gesteld.
Het toezicht wordt uitgeoefend door eenen ‘probation officer’, of ‘afgevaardigde ter kinderbescherming’ (art, 25, §3), die met de familie van den vrijgelatene samenwerkt, en dezen door raad en daad, door het verschaffen van arbeid en geldmiddelen, bijstand verleent.
De kinderrechter is volkomen vrij in de keuze van de personen, belast met het toezicht over de vrijgelatenen. De wet legt hem geene andere verplichting op dan, bij voorkeur, zijne keuze te vestigen op personen behoorende tot de vereenigingen voor kinderbescherming of bijzondere instellingen van weldadigheid of van onderwijs (art. 25, §2).
Benevens mannen kunnen ook vrouwen aangesteld worden, welke dezelfde rechten bezitten als de mannen.
Eene bezoldiging kan aan de ‘probation officers’ toegekend worden.
De taak van kinderambtenaar eischt zelfopoffering, persoonlijke belangstelling in de kinderen en de gezinnen; zij vraagt takt, goed humeur, sympathie, geduld en vooral kennis van het kinderleven en het kindergemoed. De kinderambtenaar moet er naar streven ‘de oudere broeder’ te worden van het onder zijn toezicht geplaatst kind.
De medewerking van de ‘probation officers’ is onafscheidelijk verbonden en maakt een integreerend deel uit van het stelsel van kinderbescherming en -berechting.
Art. 26 legt aan de kinderambtenaren de volgende verplichtingen op:
a) ‘Zij blijven in betrekking met den minderjarige en, naar gelang van de omstandigheden, bezoeken zij de ouders, de personen, de vereenigingen of de instellingen die er voor moeten zorgen’.
b) ‘Zij zullen de omgeving, waarin de minderjarige verkeert, zijne neigingen, zijn levensgedrag gadeslaan’.
c) ‘Telkens als zij het raadzaam achten en, ten minste eens per maand, brengen zij bij den kinderrechter verslag uit over den zedelijken en stoffelijken toestand van den minderjarige. Zij stellen aan den kinderrechter al de maatregelen voor, die zij achten voor den minderjarige voordeelig te zijn’ (art. 26, §3).
d) Als tegenhanger wordt voorgeschreven dat ‘de ouders, op bepaalde tijdstippen, omtrent den toestand van hunne kinderen ingelicht worden’ (art. 26, §4).
H. Veroordeeling tot de kosten, de herstellingen en de schadevergoedingen. - Ingeval het feit bewezen is, wordt het kind veroordeeld tot de kosten en, zoo er daartoe gronden bestaan, tot de herstellingen en de schadevergoedingen waartoe het misdrijf aanleiding heeft
gegeven (art. 24, §1, der wet van 15 Mei 1912, 44 Sr.; 161, 162, 187, 194, 213 Sv.).
De aansprakelijke personen, - ouders of voogd - en het schuldig erkende kind worden, allen voor één en één voor allen, tot de kosten veroordeeld (art. 24, §3).
De kinderrechter beveelt, daarenboven, dat de in beslag genomen voorwerpen, alsook de voorwerpen voortkomende van het strafbaar feit, aan de benadeelde personen zullen teruggegeven worden en stelt daarvoor aansprakelijk, elk voor het geheel, den veroordeelde zelf en zijne ouders of voogden (art. 24, §3).
Hetzelfde geldt voor de veroordeeling tot schadevergoeding (art. 24, §3). Hieromtrent bepaalt de wet dat, ingeval de schadevergoeding 50 frank niet te boven gaat, de kinderrechter deze zal toewijzen op de klacht van den belanghebbende, geteekend voor ‘gezien’ door den burgemeester en vergezeld van een proces-verbaal tot beraming der schade, kosteloos door dezen ambtenaar opgemaakt (art. 24, §3).
De Burgemeester van Brussel heeft het volgend formulier voorgeschreven, dat wij hier als voorbeeld meêdeelen:
‘Het jaar 1900 en.................. den.................. der maand .................. overeenkomstig de voorschriften van art. 24 der wet van 15 Mei 1912 over de kinderbescherming, hebben wij, Burgemeester van Brussel, na de bevestigingen van den opsteller van het hiervoren vermeld proces-verbaal gehoord te hebben, de schade voortgebracht door het misdrijf waarvan gebleken is, geschat op de somme van........................ Waarvan akte.’
§4. Hooger beroep.
Het hooger beroep kan binnen de wettelijke termijnen ingesteld worden,
a) door het openbaar ministerie in alle gedingen;
b) door den minderjarige, de ouders, voogden of personen die het kind verplegen, alleen ingeval de beslissingen van den kinderrechter ten gevolge hebben den minderjarige aan zijne omgeving te onttrekken (art. 32, §1).
De algemeene beginselen betreffende de vereischten voor de ontvankelijkheid van het beroep worden door de nieuwe wet, in verschillende opzichten, gewijzigd.
De desbevoegde beroepende partijen zijn:
a) | de minderjarige beklaagden, |
b) | de ouders, voogden en verplegers van het kind, |
c) | de Procureur des Konings, |
d) | de Procureur-generaal. |
De voor beroep vatbare uitspraken zijn de eindvonnissen en alle andere beslissingen welke daarmede gelijk worden gesteld.
De regel geldt alleen, in zijne volle uitgestrektheid voor het openbaar ministerie; doch eene uitzondering wordt gemaakt voor de personen vermeld sub litteris a en b: van de vonnissen die eene eenvoudige berisping uitspreken kunnen de beklaagde en de aansprakelijke personen niet in beroep gaan (art. 32, §1).
Over het nut en de noodzakelijkheid van twee aanleggen in de vervolging van minderjarigen heerschte verschil van meening tusschen de Regeering en de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Het oorspronkelijk wetsontwerp voorzag het hooger beroep niet; doch het behoud van den tweeden aanleg, zooals in gewone strafzaken, werd wenschelijk geacht als tegengewicht van de inderdaad zeer groote macht welke aan den alleen zetelenden kinderrechter wordt toegekend.
De nieuwe behandeling in beroep zal dienen als middel tot herstel zoowel van de hardheid van het eerste vonnis als van dwalingen en verzuimen die bij het eerste onderzoek mochten begaan zijn.
De kinderrechter in hooger beroep bezit, ter terechtzitting, dezelfde macht als de kinderrechter in eersten aanleg, ook wat betreft de tijdelijke verzorging van de minderjarigen (art. 32, §5); doch zijn werkkring is veel min omvangrijk, daar hij niet gestadig in de verzorging der misdadige kinderen zal tusschenkomen, zooals art. 31 het aan zijnen ambtgenoot in eersten aanleg voorschrijft.
De inlassching van het bedoelde rechtsmiddel, gedurende de bespreking van het wetsontwerp, heeft niet toegelaten de wederzijdsche bevoegdheid van den hoogeren en den lageren rechter nauwkeurig te bepalen.
§5. Tenuitvoerlegging der beslissingen.
Overeenkomstig de art. 165 en 197 Sv, is het openbaar ministerie belast met de uitvoering der strafvonnissen; doch aan den kinderrechter is het toezicht over de verpleging der minderjarigen, welke voor hem zijn verschenen, opgedragen.
Indien degenen, onder wier gezag de minderjarige zich feitelijk bevindt, weigeren hem af te geven aan wien hij krachtens de wettelijke uitspraak behoort, kan de rechthebbende het desnoods met den sterken arm naar zich doen overbrengen.
Een dienaar van het gerecht, met het afschrift van het vonnis in de hand, kan het kind weghalen; hij zal, zoo noodig, de hulp van de politie inroepen, en hij mag, tot uitvoering van de opdracht, ook besloten ruimten en woningen binnentreden.
De kinderrechter kan de voorloopige tenuitvoerlegging zijner beslissing bevelen, d.w.z. niettegenstaande verzet of beroep (art. 32, §1).
Voorts zal hij het toezicht houden over al de kinderen welke door hem schuldig werden erkend, hetzij dat zij eenvoudig berispt werden, hetzij dat zij aan particuliere verpleging ofwel aan de Regeering werden toevertrouwd.
Hij zal dus moeten nagaan of aan de voorwaarden voldaan is, die aan de gezinnen en aan de particuliere instellingen noodzakelijk dienen gesteld te worden. Hij kan zich derhalve de statuten, de stichtingsbrieven of reglementen doen overleggen, de wijze van opleiding toetsen aan de belangen van den minderjarige; de waarborg vorderen dat de opvoeding geschiede in de gezindte waartoe het kind behoort, en ook met de wenschen van de ouders te rade gaan.
Art. 39 houdt eene bijzondere bepaling in betreffende de ter beschikking gestelden.
Alhoewel de kinderrechter de minderjarigen aan de Regeering toevertrouwt, zal deze maatregel niet altijd dadelijk ten uitvoer worden gelegd.
Art. 39 bepaalt inderdaad dat, wanneer geene bijzondere aanwijzing door den rechter bij zijn bevel werd gevoegd, de Minister van
Justitie de ter beschikking gestelden voorwaardelijk zal kunnen laten bij de personen onder wier hoede zij staan ofwel ze in een observatiehuis kan plaatsen; doch de Minister is ook bevoegd de kinderen in een Rijksopvoedingsgesticht op te nemen of ze aan elke andere inrichting, voor hunnen staat geschikt, toe te vertrouwen, ofwel ze te doen verplegen in een gezin of in een gesticht (art. 39).
Het opperbestuur over het Rijksopvoedingswezen berust dus bij den Minister van Justitie. De Staat moet zorg dragen voor de minderjarigen welke ter beschikking der Regeering werden gesteld, en moet ze weerbaar maken tot den strijd voor het bestaan.
Elke verandering van verblijfplaats moet ter kennis van den kinderrechter worden gebracht, welke dan de noodige, door den toestand vereischte, maatregelen treft (art. 33); bijv. de ouders van den minderjarige vertrekken als landverhuizers, of de verplegers verlaten het midden, waar zij gevestigd waren en dat genoegzame waarborborgen van zedelijkheid aanbood, en gaan elders wonen.
De bekrachtiging is gelegen in de bevoegdheid van den kinderrechter om den oorspronkelijk genomen maatregel te wijzigen.
Wanneer het kind voortaan in een ander arrondissement gaat wonen dan dat van den kinderrechter die er toezicht over hield, zal deze de bewaking aan zijnen ambtgenoot van de nieuwe verblijfplaats opdragen (art. 33, §2).
In geval van overlijden, zware ziekte, niet geoorloofde afwezigheid of wangedrag, moeten de verplegers en de kinderambtenaren er dadelijk kennis van geven aan den kinderrechter (art. 34).
Deze bepaling geldt voor al de minderjarigen, hetzij zij in hunne familie werden gelaten, hetzij zij elders verpleegd en opgevoed worden.
De kinderrechter bepaalt het gebruik van het loon verdiend door de minderjarigen welke in of buiten gestichten worden verpleegd (art. 40, §1).
Deze zorg wordt overgelaten aan den Minister van Justitie ten opzichte der Rijksopvoedelingen (art. 40, §2).
Beiden kunnen beslissen dat de sommen, die geheel of ten deele op een boekje van de spaarkas werden gestort, niet zullen uitbetaald worden aan den opvoedeling, voordat deze den leeftijd van 25 jaar hebbe bereikt (art. 40, §3).
De verplichting om te voorzien in de kosten voor onderhoud en opvoeding der kinderen rust op hen zelven of op hunne wettelijke verzorgers en, indien zij onvermogend zijn, op den Staat. Voor de landloopers en bedelaars worden de kosten, voor de helft, ten laste van den Staat en, voor de tweede helft, ten laste van de gemeente hunner onderstandswoning gesteld (art. 42).
Indien de minderjarige geene onderstandswoning in België heeft of indien deze niet kan worden ontdekt, worden de kosten, die ten laste van de gemeente der onderstandswoningen zouden vallen, gedragen door de provincie waartoe de uitspraak doende rechter behoort (art. 43).
De Staat, de provincie en de gemeente hebben wederzijds eene vordering tot uitkeering der kosten van onderhoud en opvoeding, tegen de minderjarigen en tegen de personen die aan dezen onderhoud verschuldigd zijn, indien zij in staat zijn om te betalen (art. 43, §2).
De rechtsvordering vervalt door verjaring, overeenkomstig de bepalingen van art. 2277 B.W. (art. 43, §3).
Daartoe is het noodzakelijk dat de kosten van onderhoud en opvoeding worden vastgesteld. Het onderhoud omvat, in het algemeen, voeding, kleeding en huisvesting; de opvoeding begrijpt de uitgaven tot het aanleeren van handwerk of bedrijf.
Een Koninklijk besluit zal deze kosten jaarlijks bepalen (art. 41, §2).
Hetzelfde geldt voor den Minister van Justitie ten opzichte der Rijksopvoedelingen die hij aan particulieren of aan openbare of bijzondere gestichten toevertrouwt (art. 41, §2).
Van zijnen kant, bepaalt de kinderrechter voor iederen minderjarige afzonderlijk de toelage welke hij aan den verpleger verleent; doch, naarmate van de omstandigheden, kan deze toelage steeds gewijzigd worden (art. 41, §3, in verband met art. 31).
De subsidie bestrijdt alleen de dagelijksche kosten voor opvoeding en onderhoud, doch niet de oprichtingskosten van de gestichten waar de minderjarigen geplaatst worden, noch de huishuur van de particuliere verplegers (art. 41, §4).
De kosten worden door den Staat voorgeschoten (art. 41, §5).
§6. Intrekking of wijziging der genomen maatregelen.
De wet van 15 Mei 1912 bevat nieuwe bepalingen wier werking in het geheele stelsel van kinderbescherming buitengewoon gewichtig is.
a) De kinderrechter oefent een algemeen toezicht uit op de tenuitvoerlegging zijner beslissingen, alsmede op de naleving der voorwaarden waaronder de ter beschikking der Regeering gestelden of de aan particuliere zorg toevertrouwden worden verpleegd.
Art. 31, §1, bepaalt inderdaad dat, ten allen tijde, de kinderrechter uit eigen beweging, op de vordering van het openbaar ministerie, op het verzoek van den minderjarige zelven, van zijne ouders, voogden of verplegers, ofwel op het vertoog der kinderambtenaren, de genomen maatregelen kan intrekken of wijzigen en, binnen de perken der wet, zoodanig handelen als de belangen van den minderjarige het vereischen.
De kinderrechter erlangt dus feitelijk eene zeer uitgebreide macht, welke hem toelaat over het lot der verwaarloosde of misdadige jeugd, naar goeddunken, te beschikken.
De genomen beslissing zal veranderd worden, telkens wanneer de omstandigheden het wenschelijk doen achten. De regel ‘non bis in idem’ geldt dus te dezer zake niet meer.
De herziening zal plaats hebben, o.a. ingeval het gedrag van het kind verbeterd of verslecht is, ingeval de voorwaarden waaronder het verkeert tot de deugdelijke verzorging niet gunstig zijn, enz.
Doch elke verandering, aan de vorige beslissing toegebracht, zal niet altoos door middel van een voor beroep vatbaar vonnis geschieden.
Hieromtrent dient een onderscheid gemaakt te worden: indien de aard van de rechterlijke uitspraak blijft voortbestaan, doch slechts in hare uitvoering wordt gewijzigd, dan wordt wel de vorm veranderd waarin de maatregel zal worden ten uitvoer gelegd, maar niettemin behoudt de uitspraak hare wezenlijke kracht; integendeel, wanneer de eerst voorgeschreven maatregel in eenen anderen wordt omgezet, omdat, naar het oordeel van den rechter, eene andere voorziening nood-
zakelijk is geworden, zoo zal een nieuw vonnis worden uitgesproken, waartegen de partijen zullen kunnen opkomen.
Zoo worden dus, eenerzijds, bestuursmaatregelen genomen, die aan het uitgesproken vonnis niets te kort doen; en, anderzijds, zal de zaak zelve andermaal voor den rechter aanhangig gemaakt worden, die dan eene nieuwe uitspraak verleent.
b) De herziening moet, van rechtswege, om de drie jaar plaats hebben (art. 31, §2).
Na verloop van eenen termijn van drie jaar wordt de minderjarige opnieuw voor den kinderrechter opgeroepen, welke alsdan eene nieuwe uitspraak zal te doen hebben (Commentaire législatif, bl. 427).
Blijkt na de dwangopvoeding dat de jeugdige misdadiger zich afdoende heeft gebeterd, en zijn waarborgen voor zijn goed gedrag aanwezig; is hij, door het aangeleerde vak in staat zich zelf te onderhouden; kan de verklaring verkregen worden dat iemand hem in dienst wil nemen; heeft hij zelf eene woonplaats gekozen en plannen voor zijn toekomstig bestaan gevormd, - zoo kan hij voorloopig in vrijheid worden gesteld; deze invrijheidstelling kan echter, ten allen tijde, herroepen worden, ingeval de resultaten der dwangopvoeding blijken overschat te zijn en de vrijgelatene zich slecht gedraagt of in strijd handelt met de voorwaarden, in zijnen verlofpas uitgedrukt.
Evenals de toestand van den minderjarige, na het verstrijken van den termijn van drie jaar, kan verbeteren, evenzoo kan deze ook verergerd worden, d.w.z. dat strengere maatregelen diegene, welke oorspronkelijk bedoeld waren, zullen vervangen, ingeval de jeugdige misdadiger het vertrouwen niet verdient, dat eerst in hem werd gesteld.
Tot tempering der hardheid van de maatregelen welke noodzakelijk geacht werden voor gevaarlijke en weinig verbeterlijk schijnende daders, is de wijziging van de oorspronkelijke uitspraak, steeds na drie jaar, voorgeschreven.
Hoofdstuk III.
deelneming aan strafbare feiten begaan door minderjarigen.
Mededaderschap of medeplichtihgeid aan overtredingen is niet strafbaar. Alleen de daden van overtredingen vallen onder de toepas-
sing van de strafwet. De grond, voor dezen regel gegeven, is dat de inbreuken op de maatschappelijke orde, bij lichte misdrijven, te gering zijn om een strafgeding te rechtvaardigen, daar het middel erger zou zijn dan het kwaad.
Doch, in de kinderwet wordt de deelneming aan overtreding strafbaar gesteld; anderszins zouden de ouders welke bijv. hunne kinderen aansporen om strooperijen te begaan, hoegenaamd geen gevaar loopen, alhoewel de uitlokking zich door misbruik van gezag of van macht heeft geopenbaard.
Art. 44 straft, bijgevolg, als daders van het feit begaan door een kind beneden den leeftijd van 16 jaar, hen:
1o die, door een der middelen aangeduid in de alineas 3 en 4 van art. 66 Sr., deel nemen aan een feit omschreven als overtreding;
2o die, op dezelfde wijze, deel nemen aan een volgens het Boschwetboek strafbaar feit.
Doch de nieuwe wet gaat nog veel verder in haar art. 45: de verpleger van het kind, die door gebrek aan voldoende bewaking het strafbaar feit gemakkelijker heeft gemaakt, kan eene politiestraf ondergaan (art. 45).
De strafbare deelneming wordt niet vereischt; de hierboven aangehaalde bepaling treft de nalatigheid in het toezicht die het begaan van het misdrijf gemakkelijker maakt; bij voorbeeld, de verpleger heeft het kind laten zwerven, heeft het laten of heeft het doen bedelen, heeft zijn onderwijs of zijn vakonderricht niet gadeslagen. Daaronder worden ook begrepen alle andere feiten, die van aard zijn om het kind zelfs door verzuim onzedelijk te maken; m.a.o. de verpleger heeft in eenen averechtsten toestand, waarin het kind verkeerde, niet ter verbetering ingegrepen.
Het nieuw misdrijf is gegrond op het nalaten eener der voornaamste verplichtingen van het ouderlijk gezag.
De wetgever hoopt dat, met inachtneming der grondbeginselen van het strafrecht ten opzichte van het persoonlijk plegen der strafbare feiten, de bedoelde strafvervolging den doorslag zal geven om de onachtzame ouders te treffen welke tot hiertoe aan de gestrengheid der wet ontsnapten.
Het geldt hier eene grove verwaarloozing van de verplichting
tot toezicht. De uitdrukking ‘gebrek aan voldoende bewaking’ moet den rechter waarschuwen, dat niet voor feiten van geringe beteekenis de straf mag worden uitgesproken.
Art. 46 straft nog, daarenboven, de verhelers van voorwerpen die door een kind beneden den leeftijd van 16 jaar, ten gevolge eener overtreding, werden verkregen.
Voorts wordt door art. 35 eene politiestraf ingevoerd tegen de verplegers van het kind die, wanneer de minderjarige voor den kinderrechter opgeroepen wordt, zijn verstek niet kunnen rechtvaardigen; eene veel zwaardere straf treft de ouders die hun minderjarig kind onttrekken of pogen te onttrekken aan de rechtsvervolging, tegen hetzelve ingesteld ingevolge de wet over de kinderbescherming, die het onttrekken of pogen te onttrekken aan de verplegers aan wie het werd toevertrouwd, die het niet vertoonen aan hen die het recht hebben het te vorderen, of die het, zelfs met zijne toestemming, wegvoeren of doen wegvoeren.
Eindelijk worden een aantal strafbepalingen verscherpt, welke de tegen de kinderen gepleegde misdrijven voorzien.
Daarmede is een overzicht gegeven van de nieuwe wet over de kinderverzorging. Wij hopen dat zij tastbare weldaden zal teweegbrengen, en dat hare uitkomsten er toe zullen leiden om hare gebreken en tekortkomingen te verbeteren en aan te vullen.
H. de Hoon.
- voetnoot(1)
- Bij de behandeling van ons onderwerp hebben wij, telkens wanneer de Belgische wet de Nederlandsche navolgt, het werk geraadpleegd van Mr. J.A. van Hamel, De Practijk der Kinderwetten.
- voetnoot(1)
- Zie Grondbeginselen van het Belgisch Strafrecht, blz. 14-17.
- voetnoot(1)
- Uitgave van A. Oosthoek, Utrecht. 1911.