De Vlaamsche Gids. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Spaansche Letteren.Marcelino Ménendez y Pelayo.Dit recht moet men aan Spanje laten wedervaren, dat het zijn groote mannen eert, eert op een wijze, welke meteen getuigenis aflegt van groote piëteit en diepe erkentelijkheid. Een paar voorbeelden onder meer. Vóór luttel maanden werd de 300e verjaring der verschijning van Cervantes' Don Quijote herdacht en kort nadien een huldebetoon op touw gezet voor den, met den Nobelprijs begiftigden, dichter José Echegaray. Bij een en andere gelegenheid waren het niet alleen de letterkundigen van naam en de aan literatuur laboreerenden die, in gebonden of ongebonden stijl, bij middel van 't schrift of van 't levende woord, aan hun licht ontvlambaar enthousiasme uiting gaven. Heel de natie kwam in beroering,, indien al niet omdat zij de kunstwaarde der werken van beide mannen wist te schatten, - daar, zoowel als elders, helaas! blijken, voor de vernalatigde massa de scheppingen der artisten met penseel, beitel of pen, rozen voor de varkens te zijn - dan wel omdat het kunstenaars gold, die hun land tot roem verstrekken. Dit volstond opdat de Spanjaards hun ingeboren indolentie, bij tijd en wijle door uit de laagte opborrelende sociale gistingen gestoord, totaal afschudden en op openbare pleinen en in schouwburgen een welgevallig oor leenden aan alles wat, naar aanleiding der gevierde helden, hun nationalen trots vermocht te streelen. Wij, bezadigde noorderlingen, kunnen ons bezwaarlijk een denkbeeld vormen tot welk een roes van blakend patriotisme het, in 't gemoed van iederen Spanjaard gegrifte en zoo vaak van zijn lippen vloeiende ‘espanol sobre todo’ hem vervoert, wanneer bij hem de gevoelige snaar wordt aangeraakt. Dit geschiedt in droeve zoowel als in blijde dagen. Don Marcelino Ménendez y Pelayo's dood leverde er het bewijs van. Nauwelijks was, den 19n Mei jl., de treurmare van zijn overlijden te Santander over gansch het Iberische schiereiland geseind, of de loop van het dagelijksche leven werd er plotseling door gestremd. Op de verrassing, welke de noodlottige tijding verwekte, | |
[pagina 187]
| |
volgde een neerslachtigheid, bijzonder aangrijpend tusschen de ontwikkelde standen, doch ook merkbaar daarbuiten. De een krant voor, de andere na zond een extra-nummer met rouwband in 't licht. De leden der ‘Sociedad Filarmónica de Madrid’ gaven een concert; zij staakten onmiddellijk, na, rechtstaande en met ontdekten hoofde, de doodmarsch ‘El ocaso de los dioses’ aangeheven te hebben. In alle scholen werden de leergangen opgeschorst. De gemeenteraad van Santander, voorafgegaan door den ‘alcade’, begaf zich naar 't sterfhuis, waar reeds telegrammen van deelneming vanwege Koning en Ministers waren toegekomen. ‘Cortes’ en ‘Senado’ beslisten, dat de aflijvige op staatskosten zou begraven worden en duidden hun afgevaardigden aan. Een gedrukte stemming, een algemeene rouw - ‘un duelo nacional’ - heerschten zoolang Ménendez y Pelayo's lijk boven de aarde rustte.
Marcelino Ménendez y Pelayo werd geboren den 3n November 1856 te Santander, evenals zijn, eenige jaren jongere boezemvriend, de door sommigen bij Loti vergeleken romanschrijver, Pereda. Zijn ouders waren eenvoudige burgerluidjes, die hun tobben beloond achtten, wanneer het vooruitzicht op een beter maatschappelijk bestaan voor hun kroost geopend bleef. Groote geldelijke opofferingen moesten zij zich getroosten, vooral voor Marcelino; hoe hoog die uitgaven ook liepen, aan hèm waren zij goed besteed. Van op de banken der lagere, doch vooral van op de banken der middelbare school toonde hij een vinnigen opmerkingsgeest, een wonderlijk trouw geheugen, een diepen ernst en een verbazenden arbeidslust te bezitten, welke hem steeds zijn bijgebleven. ‘La muerte le ha sorprendido trabajando’, zei, bij de lijkplechtigheid, een zijner lofredenaars. In zijn geboortestad behaalde hij den laagsten akademischen graad en toog daarna naar de universiteit van Barcelona, waar toen leeraars van eerste gehalte als Mila y Fontanals, Rubio, Ors y Bergnes de las Casas onderwezen. Gedurende zijn verblijf aldaar trad hij in het ‘Ateneo’ op en hield er een lezing over Miguel Cervantes - zijn proefstuk - waarmee hij niet weinig succes behaalde. Einde 1874 verwierf hij zijn licentiaat te Valladolid en bij den aanvang van 1875 zijn doctoraat bij de centrale hoogeschool met een studie, getiteld: ‘La Novela entre los Latinos.’ In ditzelfde jaar ontving hij van den gemeenteraad van Santander een toelage, om een onderzoek nopens de openbare bibliotheken in de voornaamste steden van Europa te doen. Portugal, Italië, Frankrijk, België, doorreisde hij beurtelings en dolf, hier en daar, bruikbaar materiaal, in den vorm van oude Spaansche oorkonden, op, | |
[pagina 188]
| |
welke hem later wel te sta zouden komen. Van die periode zijns levens dagteekent al zijn trek naar geelgeworden folianten, waarover hij, in de voorrede van zijn ‘Epistola à Horacio’ gewaagt: ‘Yo guardo con amor un libro viejo’. Zijn oponthoud in den vreemde heeft heilzaam op hem ingewerkt. Verruimd werd zijn geestelijke horizont, gelouterd zijn kunstsmaak, gesterkt zijn drang om nader kennis te maken mèt en op de hoogte te blijven van wat elders op literair gebied, in 't bijzonder, op artistiek terrein, in 't algemeen, werd voortgebracht. Meteen genas hij van die aanstootgevende zelfgenoegzaamheid, waarmee soms ook de meestontwikkelde Spanjaards zijn behept en die haar oorsprong vindt in hun onbekendheid met den kultuurtoestand der andere, ook der hoogststaande volkeren van 't vasteland. Hoe hef is gebeurd dient hier niet nader onderzocht, doch waarheid is, dat de thans met hun tijd meegaande Spanjolen zich van die hebbelijkheid hebben genezen. Misschien wel juist omdat hun in hun jeugd voorgehouden werd, dat een zoolang en werkdadig mogelijk verblijf tusschen andere rassen behoort tot de onmisbare vereischten eener doelmatige karaktervorming. In Spanje wedergekeerd, vroeg en bekwam Ménendez y Pelayo het ambt van leeraar aan de Centrale Universiteit, opengevallen door het overlijden van José Amador de los Rios. Zijn mededingers waren Canalejas, het vóór enkele dagen vermoorde kabinetshoofd en Sanchez Moguel. Eerst dan trad hij in functie, wanneer de ‘Cortes’ een wet had gestemd, waarbij bepaald werd, dat degenen die amper den ouderdom van een en twintig jaren bereikt hebben, in een hoogeschool mogen doceeren. Den 22n Juni 1898 werd hij tot bestuurder der Nationale Bibliotheek benoemd. Wat zij nu is, is zij door hem geworden en een alleszins bevoegd man, die aan deze instelling onlangs een studie wijdde, verklaart, dat zij geroepen is, om een der beste in haren aard te worden. De kostbaarste aanwinsten, waarmede Ménendez y Palayo haar in de laatste jaren verrijkte, werden door hem aangebracht en die voorraad was zoo groot, dat zij 's mans weeklacht, enkele dagen voor zijn dood geslaakt, volkomen wettigt: ‘Que lastimà morirse cuando me queda tanto que leer!’ Na het afsterven van den dichter Eugenio Hartzenbusch werd hij in den schoot der Spaansche Akademie opgenomen (6 Maart 1881). Het onderwerp van zijn ‘maidenspeech’ luidde: ‘La poesia mistica’. Niemand minder dan Juan Valera gaf de repliek. Een koppel jaren nadien deed Ménendez y Pelayo zijn intrede in de Academia de la Historia. | |
[pagina 189]
| |
De tijd, welke niet door zijn professoraat in beslag werd genomen, besteedde hij aanvankelijk aan de vertaling van Shakespeare's drama's; wanneer hij zich genoegzaam met het Fransch, het Engelsch en het Duitsch had vertrouwd gemaakt, werden meesterwerken uit die talen in het Spaansch overgebracht. 't Was hem te doen om belangstelling voor de wereldliteratuur bij zijn landgenooten op te wekken. Dit lukte hem uitstekend. Bovendien stond hij José Gallardo, alvast voor de samenstelling van diens boek ‘Ensayo para una biblioteca de libros raros’ ter zijde en leverde bijdragen in ‘La Revista de Archivos, Bibliotecas y Museos’, o.m. over Spaansche vertalers uit Grieksch en Latijn en ‘Horacio en Espana’, in de revue ‘La Tertulia’ over ‘Los Jesuitas espanoles en Italia’, enz. enz. Studies in den aard dergene, welke de Engelschen ‘essays’ noemen en artikels over allerlei, maar vooral over literarische, soms over historische en weleens over wijsgeerige onderwerpen, volgden elkander op. Zij droegen de sporen van de haast, waarmede zij op het papier werden gesteld. Schril steken zij af tegen lateren arbeid, onberispelijk wat den vorm, bezadigd wat den toon, degelijk wat den inhoud betreft. En toch getuigen die eerste pennevruchten van een ongemeenen ideeën-voorraad, van een eigenaardige, nu eens subtiele, dan weer brutaal-ingrijpende zeggingskracht, en van een drieste combativiteit, ten dienste van een hoogopgevoerd ideaal. Met evenveel recht als destijds van Villemain mocht van Ménendez y Pelayo gezegd worden, dat hij was een ‘allumeur d'esprits.’ Eenmaal de jongelingsjaren achter den rug, schreef hij werken van langen adem, nu en dan afgewisseld met brochures over aktualiteiten. De polemist ging in den geleerde nooit volkomen onder. Achtereenvolgens zagen het licht: Escritores montaneses; Trueba y cosio; Estudios poetcios; Arnaldo de Vilanova; Historia de las Heterodoxos espanoles; Calderon y su teatro; Historia de los ideas estéticas en Espana; Horacio en Espana; La Ciencia espanola; Antologia de poetas americanos; Antologia de poetas liricos espanoles; Historia de la Novela; enz., enz. Die lijst is op verre na niet volledig en vertegenwoordigt slechts een greep uit de verzameling van de door den Meester geschreven boeken. Evenwel, zooals zij is samengesteld, geeft zij een denkbeeld van zijn bedrijvigheid en zijn veelzijdige ontwikkeling. Al ging hij soms op verkenning op historisch en wijsgeerig gebied, met voorliefde bewoog hij zich op 't terrein der literaire kritiek.
Als criticus is hij bij Taine en Sainte Beuve in de leer geweest: aan den eerste ontleende hij zijn methode, aan den tweede de gevat- | |
[pagina 190]
| |
heid om, heel gezwind en toch duidelijk, een gansch tijdperk voor den geest te roepen met den bestudeerden schrijver als hoofdpersonage. Gewaagd is het niet te beweren, dat Ménendez y Pelayo de literaire kritiek in Spanje heeft geschapen, dit weze gezegd zonder Clarin in het minst te na te komen. Vóór hem was 't met haar treurig gesteld. De ofschoon goed onderlegde, maar met een ergerlijke virtuositeit vleiende Juan Valera en de ultra-godsdienstige Canovas, wiens naam ‘va convirtiendose en bandera de combate para amigos y enemigos’Ga naar voetnoot(1), waren geene volkomen betrouwbare gidsen. Onvermeld blijven tweede- en derderangscritici, wier aanmatigende aanstellerij, indien mogelijk, slechts door hun onbevoegdheid werd geëvenaard en die er schuld aan hadden, dat menig ontluikend talent in den dop werd gestikt. Vruchteloos - gelukkiglijk - poogden zij Echagaray, Pereda, Perez Galdos bij hun eerste optreden den voet dwars te zetten. Vreemdelingen, de Duitschers Herder, Schlegel, Wolff, von Sack, in het eerste gelid, hadden de letterkundige productie van Spanje, hetzij broksgewijs, hetzij in haar geheel, aan een gezet onderzoek onderworpen. Hun arbeid kwam Ménendez y Pelayo wel te pas. Ook hij bestudeerde met onverholen voorliefde de schrijvers uit de Gulden Periode, de ‘representative men’ die haar voorafgingen, of volgden ‘aus überreicher Fülle von quellenmäszigen Nachrichten’Ga naar voetnoot(2). Doch meteen vonden de nieuwelingen in hem een belangstellenden vriend en een beslagen raadsman. ‘Hij bezat,’ aldus verkondigt zijn bentgenoot Julio CejadorGa naar voetnoot(3), ‘een scherpen blik, een juist oordeel en een sappigen, kleurrijken stijl; niet een heeft hem, in dit driedubbel opzicht, tusschen degenen, die zich van het Spaansch bedienen, overtroffen. In eenige trekken teekende hij het portret van een schrijver en wel zoo, alsof Goya er de laatste hand hadde aan gelegd; in luttel bladzijden vatte hij een leer samen, in enkele perioden ontleedde hij een boek.’ Al straalde zij in al zijn schriften door, toch liet hij zich op zijn belezenheid niet voorstaan en de wijze, hoe hij ze schreef, verraadde duidelijk het kenmerk zijner persoonlijkheid.
Ofschoon hij op historisch gebied niet was wat Macaulay en Hume in Engeland, von Sybel, Lamprecht, Niebuhr in Duitschland, Blok in Noord-Nederland, Sorel, Aulard, Masson, Houssaye en Frankrijk, Pirenne en Paul Fredericq in België waren of nog zijn, toch heerscht hij daar, zij 't dan al niet met een door allen erkend | |
[pagina 191]
| |
gezag. De studie der historische feiten verkreeg bij hem, als bij weinige zijner voorgangers en tijdgenooten, een streng wetenschappelijk karakter. Sommigen betwistten dit op grond van enkele stellingen, welke hij vooruitgezet en ondanks zeer ernstige tegenwerpingen, gehandhaafd heeft. Beweerde hij niet, dat de Inquisitie op de menigte niet neerdrukkend heeft gewerkt? dat het Huis van Oostenrijk, in de landen waarover het den schepter zwaaide, geene tyrannie oefende? dat aan niet een geleerde door Troon en Altaar het leven zuur werd gemaakt? Gewaagde stellingen, voorzeker, die konflikten moesten uitlokken. In dagbladen en tijdschriften werden hem noch bittere verwijten, noch honende spot, noch bijtend sarcasme gespaard. ‘Desde la inclusa del periodismo,’ vertelt zijn geloofsgenoot Blanco Garcia, le calificaban los gacetilleros de raton de bibliotecas y rebuscador ocioso de papeles viejosGa naar voetnoot(1).’ Gedurende een heele spanne tijds doorsnuffelde hij de werken der Duitsche wijsgeeren, bij voorkeur boven Fransche en Engelsche en al trokken zij hem minder aan, ook de hoofdfiguren van de philosophie der Oudheid boeiden hem. Van lieverlede beperkte hij zich tot de schoonheidsleer; haar wijdde hij een werk van blijvende waarde.
Het is ons niet te doen geweest Marcelino Ménendez y Pelayo's beeltenis ten voeten uit te schetsen, zijn beteekenis nauwkeurig te omschrijven, zijn werken uit te pluizen. De ruimte, welke ons hier uitgemeten wordt, belet het en trouwens meer bekwamen dan wij mogen dàt aandurven. Onze bedoeling was de aandacht der lezers van dit tijdschrift te vestigen op een man, die met de gaven van een veelomvattenden geest en de opoffering van een gansch menschenleven, de bijzondere kultuur van Spanje, ja, maar tevens de algemeene kuituur heeft gediend. Het genot, dat de studie bezorgt, is daarbij de sterkste, niet de eenige prikkel geweest: de heropfleuring van zijn land, het een toekomst voor te bereiden, de glansrijkste jaren uit zijn verleden waardig, is het ideaal dat hem aangelokt, is de wensch, dien hij stil in het intiemste hoekje van zijn gemoed heeft gekoesterd. Dàt heeft het ontwikkeld gedeelte zijner medeburgers ‘begrepen’. Dat heeft de massa ‘gevoeld’! En dit verklaart en wettigt de eerbiedige hulde, welke, onder den vorm van warme sympathie, over Ménendez y Pelayo's lijk is gestreken, voor het in de groeve ter ruste werd gelegd. Willen de Spaanjaards, op het voetstuk van het standbeeld, dat zij eenmaal ter eere van dezen edelen denker zullen doen verrijzen, | |
[pagina 192]
| |
in een paar verzen dezes streven erkennen en herdenken, zoo beitelen zij er de ontboezeming in, die eens, in een passievolle opwelling, aan Eugenio Hartzenbusch's lippen ontvlood: ‘No aspiro à màs laurei y à màs hazana
Que una sonrisa de ma dulce Espana.’
Emiel Uyterhoeven. |
|