| |
| |
| |
Engelse Letterkunde.
Upton Sinclair. Love's Pilgrimage (Heinemann, 1912).
Dit is de geruchtmakendste Engelse roman van het afgelopen jaar. In Amerika, het vaderland van de schrijver, werd hij op grote bijval onthaald, zowel door het publiek als door de kritiek. Maar toen Sinclair hem ook in Engeland wilde doen uitgeven, vond hij de Britse firma's daar weinig toe geneigd; de onderneming werd als gevaarlik beschouwd, hoewel ditmaal een zeer vleiende aanbeveling van een gevierde Engelse romanschrijver, Hall Caine, het boek zou voorafgaan. Sinclair wilde de openbare mening van Engeland niet trotseren, en onderwierp zijn werk aan een ‘drastic expurgation,’ zoals hij zelf zegt in een brief aan the Athenaeum, waaruit wij die biezonderheden putten. Nu waagde de firma Heinemann de uitgave. Andere Engelsen van naam, zoals Eden Phillpotts, Israel Zangwill, Arnold Bennett, hadden de oorspronkelike uitgave gelezen en Sinclair warm geprezen. Wat nu nog aan het sukses van het boek ontbrak kwam van de voorzitter der kommissie, die in Engeland belast is met het keuren der boeken voor de leenbibliotheken bestemd. Die heer sloeg de geëxpurgeerde uitgave van Love's Pilgrimage in de ban en het is daartegen dat Sinclair in hoger vermelde brief protest aantekent. Die veroordeelde uitgave hebben wij gelezen en onze deugd werd er niet door geschokt; nu, wie weet hoe die verschrikkelike censor over onze deugd zou denken....
Wat er ook van zij, het is een ernstig en een eerlik werk, dat de lezer onweerstaanbaar boeit, o.a. door de stoutheid van verschillende gedachten, maar vooral omdat het met nauwgezette waarheidsliefde en met de nodige macht toestanden veraanschouwelikt, waarover iedereen wel eens nadenkt, maar die men slechts zelden in de letterkunde besproken vindt. Met veel van wat er in gezeid wordt kunnen wij niet instemmen; maar steeds wekt de volkomen oprechtheid van het boek de sympathie en nergens kan er aan onzedelike bijbedoelingen gedacht worden.
| |
| |
Een jonge man, die, ten gevolge van ongelukkige huishoudelike omstandigheden, een sombere, eenzame kindsheid heeft gehad, is daardoor gemaakt tot wat hij in het begin van het verhaal is: een opstandeling tegen de huidige inrichting der maatschappij, een verachter van de gewone konventies, die blaakt van verlangen om de boze wereld te hervormen, maar die, jong, onervaren en ‘alleenloper’ als hij is, de wereld niet zeer goed kent. Hij is echter begaafd met genie en met een onverzettelike wilskracht, en begint als schrijver zijn strijd tegen alle maatschappelik kwaad. Als elk waar genie, leeft hij slechts in en voor de kunst. Daar hij echter arm is, en toch geen ‘positie’ wil aanvaarden, die hem van zijn ideale taak zou afleiden, moet hij ook van zijn kunst leven. Hij twijfelt geen ogenblik of dit zal het geval zijn. Zijn eerste poëma is een schitterend werk, hij voelt het, hij weet het, en bevoegde mannen zeggen het hem. Maar geen uitgever wil het drukken: het valt niet in de gewone smaak, het zou niet verkopen, ‘het is te nieuw’. Als hij van een dertigtal firma's een dergelijk antwoord heeft ontvangen is er eindelik één, die het uitgeven toch waagt en het bittere bewijs levert, dat de vorige gelijk hadden: het boek wordt niet gekocht. Intussen wordt hij verliefd op een meisje, dat beeldschoon is en bovendien geestdriftig opgaat in bewondering voor zijn heldhaftige hervormersnatuur.
Aldus begint wat Sinclair zelf, in meervermelde brief, aanduidt als het eigenlike onderwerp van zijn boek: ‘het konflikt tussen liefde en genie in de ziel van een jonge schrijver - de vernielende oorlog tussen zijn menselike impulsies en zijn kunstenaarsdroom’.
Hij voelt wel het gevaar, en waarschuwt het meisje er voor: ‘ik moet leven, kan niet anders leven, dan eerst en vooral voor mijn kunst; daardoor kom ik in botsing met de gehele wereld en zal veel moeten lijden; trouwen wij, dan sleep ik u mee in dat harde leven; ik zal u ongelukkig maken.’ Zij wil wel met hem ongelukkig zijn, en ze trouwen. Boek op boek wordt geschreven, te midden van omstandigheden die met de dag moeiliker worden, hoewel hij, om den brode, tussenin ook novelletjes en artikeltjes schrijft die hem walgen, maar die betaald worden. Zij willen leven buiten en tegen de Wereld en het Leven; trapsgewijze, door honderd nietigheden, door honderd even weinig vermoede, zeer gewichtige feiten, dringt Wereld en Leven in hun woning en blijken al meer en meer oppermachtig. Die woning bestond b.v. aanvankelik uit twee kamertjes, omdat de dichter van geen gewoon huwelik wilde horen: het moest een verbond van twee zielen voor één ideaal (het zijne!) zijn. Als hij geen twee kamers meer kan betalen, slapen zij in één, maar niet met elkaar; totdat de natuur tussenkomt en bij monde van een dokter zegt: gij zijt niet
| |
| |
sterker dan de natuurwetten en uw vrouw verkwijnt omdat zij bestemd is om moeder te worden. Zij wijken dus voor de natuur, maar het ideaal en het toekomstig boek verliezen er bij. En als het eerste kind geboren is, en de armoede nog nijpender wordt, terwijl iedereen hem de steen werpt omdat hij elke ‘positie’ van de hand wijst en de uitgevers zijn handschriften blijven terugzenden met of zonder beleefde uitvluchten, dan wordt beider leven moeiliker en moeiliker en het bestaan der vrouw een echte foltering. Eindelik komt zij in verzoeking bij een ander man, een clergyman, rustiger dagen, maar vooral minder van dat onbuigzaam, naïef egoïsme, dat het genie eigen is, te zoeken. De echtgenoten hebben elkaar beloofd te zullen scheiden zodra de liefde van een hunner ophoudt te bestaan. Uit haar eigen mond verneemt de dichter dat zij een ander bemint; hij schrijft zelf aan de clergyman dat hij van al zijn rechten afstand doet en bereid is zijn vrouw op te geven. De clergyman, die haar ook bemint, blijft aan zijn opvatting van de plicht getrouw, en ontvlucht de stad en de verzoeking, waarop de twee echtgenoten weer bijeenkomen. In hoeverre die nieuwe liefde echt was, in hoeverre de weer opflakkerende oude liefde bestendig zal zijn, is niet zeer duidelik. Maar het boek eindigt met een duidelike verklaring ten voordele van de vrije liefde, het onderwerp van het volgend boek dat nu de dichter zal schrijven. Wat hij daarin zal zeggen over het lot der kinderen bij die nieuwe inrichting van het huwelik, vernemen wij niet; ook niet of hij rekening zal houden met het feit dat niet alle mannen genieën zijn, die hun vrouw martelen en geen prozaïsche broodwinning willen aanvaarden, terwijl hun die toch meer rust en vrije tijd zou verschaffen dan ellende en hongersnood kunnen doen.
Van elk nieuw werk, door zijn held geschreven, krijgt de lezer een inhoudsopgave die steeds boeiend is en hem gelegenheid verschaft om de mening van de schrijver te vernemen aangaande de hoofdvraagstukken der huidige maatschappij: o.a. komt daarin voor, zoals wij zagen, het seksuële vraagstuk, dat nu voor de lezers der Engelse leenbibliotheken niet mag bestaan. Ook de vraag der vrouwenemancipatie: het boek is opgedragen aan ‘diegenen, welke de wereld door’ daarvoor strijden.
Love's Pilgrimage bevat dus veel meer dan wat de schrijver in the Athenaeum als zijn onderwerp aanduidt. Wij zouden daar niet over klagen, indien wij niet hadden gemeend te bespeuren dat die overvloed wel wat aan de eenheid schaadt. Maar prachtig gestyleerd, volkomen eigenaardig, machtig van karaktertekening is die roman zeker. Wie hem begint te lezen, leest hem in een adem uit.
| |
| |
| |
H.G. Wells, Marriage. (Macmillan, 1912).
Deze roman heeft met Love's Pilgrimage veel gemeens. Ook hier wordt het vraagstuk van het huwelik onzer dagen onderzocht, maar met dit verschil, dat de beschouwingen van Wells over dit onderwerp van meer algemeen geldende kracht zijn. Sinclair immers had het over het samenleven van een genie, een ‘Uebermensch’, een uitzonderlike man met een gewone vrouw; hij wilde, behalve zijn huweliksstudie, ons ook een psychologiese ontleding van het genie geven, en in dit laatste pogen is hij schitterend geslaagd. Misschien beter dan welk ander schrijver het ooit deed. Maar daardoor verzwakte hij zijn gehele redenering aangaande het huwelik in 't algemeen.
Wells, integendeel, heeft het over een paar mensen zoals er vele zijn, hoewel de held, Trafford, een geleerde is, die ook opgaat in een ideaal: zijn wetenschappelik onderzoek. Deze is zo weinig egoïsties, dat hij op zeker ogenblik zich afvraagt of hij wel het recht heeft Marjorie, zijn vrouw, ongelukkig te maken en laboratorium en onderzoek verlaat om zich op het geldmaken toe te leggen, opdat Marjorie's zucht naar weelde, vooral naar mooie kunstvoorwerpen, zou bevredigd worden. De liefde, die ze eerst verbonden had, is het stadium der eerste passie voorbij, en beiden voelen dat er nu, gelijk in elk huwelik, wat anders nodig is om ze te zamen te houden. Dit heeft ook Sinclair gezien. Maar zijn oplossing is van zeer negatieve waarde; hij zoekt ze in het vergemakkeliken van het scheiden en hertrouwen, en vergeet daarbij niet alleen de kinderen, maar ook de omstandigheid dat het problema nu eenvoudig verplaatst wordt.... in een nieuw huishouden.
Wells gaat doelmatiger, ‘wetenschappeliker’ te werk. Zijn echtgenoot onderzoekt de vraag: van waar de oneenigheid? Eerst antwoordt hij zich zelf: ‘Omdat ik te veel aan mijne, en niet genoeg aan mijn vrouws behoeften heb gedacht.’ Maar als hij zich en haar rijk heeft gemaakt, zijn ze daarom toch niet één, zoals ze waren in de wittebroodsweken. Hij is onbevredigd omdat hij zijn liefste plannen heeft laten varen; zij lijdt daaronder, wil hem dan in zijn werk helpen, maar kan niet. En daar ligt, volgens Wells, de knoop. Vroeger was de zorg voor de kinderen en het huishouden genoeg, de man speelde daarin een gewichtige rol, de vrouw, als moeder, een niet minder gewichtige. Ze dacht aan niets hogers. Maar nu is de vrouw genoeg ‘geëmancipeerd’ om naar meer te verlangen, en juist te weinig om in de werkzaamheid van de man te kunnen delen. Van
| |
| |
daar een gebrek aan gezamenlik willen, aan een gemeenschappelik levensdoel. Als Trafford dat gewaar wordt, en ook hoe de wereld met zijn talrijke maatschappelike konventies en modes en plichten van nietige, tijdrovende aard hem, maar vooral zijn vrouw, gekneld houdt, komt hij op het plan die wereld tijdelik te verlaten voor de eenzaamheid. En net zoals de helden van Sinclair de behoefte gevoelen om in een houten hutje, ver van alle woning, ergens in een wild landschap te gaan wonen, trekken Trafford en zijn vrouw naar Labrador. Ze toeven er één jaar, te midden van sneeuw en wilde dieren, zonder één menselik wezen te zien, hebben te kampen tegen dezelfde koude, gevaren en ontberingen, moeten nu één leven lijden, en worden weer, maar nu op een vaster, rijper, bedaarder wijze op elkander verliefd. Dan keren ze terug naar huis. Zij hebben geleerd voor een gemeenschappelik doel te leven... in Labrador.
Hoe ze nu echter de opgedane wijsheid zullen toepassen wanneer ze weer te midden van hun rijke meubels en rijke vrienden en kennissen, niet ver van zijn laboratorium en hare geliefde winkels zullen zitten, wordt ons niet gezeid. En dat was juist de vraag. Zullen ze nu vinden wat ze getweeën kan bezig houden? En hoe zullen ze dat? En hadden ze niet beter gedaan dit te huis te onderzoeken dan in Labrador avonturen te gaan beleven, waarvan te Londen nooit spraak kan zijn?
Maar dit ware misschien de stof voor een tweede roman. Laat ons niet te veel vergen; de schrijver verdient reeds de dankbaarheid van zijn lezers door deze boeiende behandeling van een moeilike vraag. Want moeilik is die zeker: hoe zouden ons anders die twee romans, zo uitstekend uit vele oogpunten, ons toch geen bevredigend antwoord geven?
| |
Maarten Maartens. Eve: an Incident of Paradise Regained. (Constable, 1912).
Een meisje is door lichtzinnige ouders opgebracht en is bijgevolg niet ernstig; zij wordt verliefd op een door-en-door ernstig man, die haar huwt: wat zal er van dat huwelik geworden? Dat niet zeer nieuwe thema kennen wij o.a. reeds uit Johanna van Woude's Tom en ik, waarmee Eve veel gemeens heeft. Gelijk Madelon juist door de degelikheid van Tom aangetrokken werd, is ook Eve vatbaar voor bekering tot een ernstiger levensopvatting, en trouwt met Rutger Knoppe omdat ‘hij zoveel was, wat men moet zijn en zij niet was. Omdat hij werkte, en hield van plicht, niet alleen van nietigheden en spel...’. Maar Tom wordt bijtijds gewaar dat zijn vrouw tot wat beters kan ontwikkeld worden; Rutger geeft het geval als ongeneesbaar op.
| |
| |
Terwijl dus Madelon ten slotte en voorgoed haar man gaat beminnen, loopt de Engelse roman uit op echtbreuk en scheiding, terwijl nochtans Eve intussen haar ijdele kindergewoonten volkomen ontgroeid is.
Tom en Madelon ontdekken meer en meer punten van overeenkomst in hun karakters; Eve en Rutger stuiten elke dag op een nieuwe oorzaak van onenigheid; achting bewaart Eve tot op het einde voor haar man; het is door redenering dat zij daartoe gekomen is. Maar zij heeft geheel anders leren gevoelen en dat doodt de liefde. Zij is opgebracht door een vader en een moeder die het volkomen eens waren en bleven, dat het doel van het leven moet zijn: alle onaangenaamheid vermijden, alles rooskleurig zien, zich om niets bekommeren; dus, geen werk, geen studie, geen andere dan plezierige lektuur, geen politieke, geen godsdienstige overtuiging: leven, en leven laten.
Een aanzienlik vermogen en een flinke gezondheid stelt de familie Melissant in staat om dat optimisties, egoïsties leventje ongestoord door te brengen in hun modern, lachend, luchtig landhuis, te midden van een tuin vol grote bomen en een overvloed van rozen. Uit dit paradijs volgt Eve haar man naar het dorp waarvan hij burgemeester is, en leeft nu in een deftig, ouderwets, somber huis met lage zolderingen en kleine vensters, te midden van oude, zware meubels, in het gezelschap van een tachtigjarige tante, die met hare gedachten nog steeds in de 17e eeuw vertoeft. Met de streng calvinistiese omgeving komt Rutger goed overeen; Eve is daarin een vreemdelinge. Ook voelt zij zich meer en meer aangetrokken tot de Roomse kerk van het naburig dorp, en tot de sympathieke oude pastoor er van, die zijn leven wijdt aan het versieren van zijn gotiese tempel met alles wat de kunst en zijn persoonlik fortuin vermogen om er een wonder van te maken. Hier vindt ze de schoonheid terug, die zij van kindsbeen af heeft leren liefhebben; in de protestantse kerk vond ze alleen kale muren. Zo wordt de kloof tussen beide echtgenoten dieper en dieper, vooral nadat haar eerste kind doodgeboren wordt. Trapsgewijze is haar, buiten Rutger, ieder en alles vijandig geworden, zelfs de hond van haar man, wanneer haar tweede kind ter wereld komt, het kind van Udo Gallas, en dat is blind! Als deze wat later sterft, bekent zij haar liefde tot hem aan Rutger, en treedt in het klooster, haar kind medenemend, alles met toestemming van haar man, die haar zonder één verwijt laat gaan.
Het verhaal is boeiend en pakkend, de karakters zijn goed getekend en de stijl is zeer kernachtig. Maar wij hebben een bedenking die de twee laatste punten betreft; behalve in pathetiese ogenblikken spreekt zowat iedereen de pittige, grotendeels epigrammatiese
| |
| |
taal van de schrijver. Dit schaadt aan de karakterschildering en werkt soms eentonig. Wij verdenken ook Maarten Maartens van enige toegeving aan de smaak van het groot publiek en van het ogenblik. Voor Udo Gallas kon er anders een edeler bedrijf gevonden worden dan dat van luchtvlieger; en de Hollandse boeren zijn nog wat anders dan de lummels met wijde broeken en enge verstanden, die van Engelse prentkaarten, maar niet van de werkelikheid afgekeken schijnen. Maarten Maartens, hoe verengelst ook, had zich wat duideliker kunnen herinneren dat zijn echte naam Vander Poorten-Schwartz is.
| |
Agnes and Egerton Castle. The Grip of Life. (Smith, Elder and Co, 1912).
De echtgenoten Castle zijn vruchtbaar; in een goed tiental jaren hebben zij zestien papieren kinderen op de wereld gebracht en bovendien is Egerton Castle alleen nog verantwoordelik voor negen andere romans. Letterkundige vruchtbaarheid is voorzeker een deugd, een bewijs van weelderige fantasie en van werkkracht tevens; maar zij heeft haar keerzijde. Wie te veel kinderen moet kweken kan ze wel alle gelijk liefhebben, maar aan elk de nodige zorg wijden, waarop het recht heeft, valt soms moeilik. Dit hebben wij aan The Grip of Life, hoe verdienstelik ook uit menig oogpunt, menen te bespeuren.
Een jonge, arme geleerde, die het door zijn Hellenistiese studies tot ‘fellow’ van zijn geliefde Universiteit van Oxford heeft gebracht, wordt onverwachts schatrijk. Het toeval, dat in deze geschiedenis een nog al gewichtige rol speelt, bewerkt wat iedereen onmogelik dacht: de dood van een drietal jonge, gezonde verwanten, die een adelstitel en het daarmee verbonden domein van Honor Maxwell moesten erven. Wat zal nu de machtige, rijke Sir Ughtred Maxwell doen met de wetenschappelike plannen en levensidealen van die eenvoudige Ughtred Maxwell? Aan zijn vereerde leermeester schrijft hij (er komen wat te veel brieven voor in de roman) dat hij denkt uitsluitend voor de dienst van de wetenschap en dus voor het celibaat geboren te zijn. De vrouw in 't algemeen zal hij ontwijken, alsook de gehele artistokratiese wereld, waartoe hij nu behoort. Zijn leermeester antwoordt hem: ‘Jonge dwaas, gij denkt aan het gemeenschappelik lot te kunnen ontsnappen, en reeds heeft u het leven in zijn greep vast: het zal met u doen wat het wil.’
De wereld, die hij heeft afgezworen, brengt hem reeds in de eerste week van zijn aankomst op zijn kasteel, meer bezoeken dan
| |
| |
hem lief is, zonder dat hij middel vindt om die af te weren. Er is o.a. die joviale Belgiese graaf de Braye, die een gedeelte van het jaar in de omstreken doorbrengt, en zijn sphynx-achtige, kinderloze vrouw, en Solange, het nichtje dat hij, bij gebrek aan eigen kinderen, heeft opgebracht. Deze is te oprecht en te wild en verwekt dadelik afkeer bij de onervaren hellenist, die zij hartstochtelik bemint. Maar de verfijnde, geleerde, talentvolle, geheimzinnige Aglaé de Braye wint zijn gehele sympathie. Die sympathie gaat over tot vriendschap en dan tot een ‘zielsliefde’, waarvan de held eerst tegen het einde van het boek gewaar wordt dat zij eenvoudig de liefde is. Aglaé, die dat van voren af aan geweten heeft, is het eigenaardigste karakter uit het werk. Zij speelt met die arme Ughtred als de kat met de muis, en heeft het vroeger met andere slachtoffers gedaan. De achttienjarige Solange begrijpt ze volkomen; de geleerde Ughtred blijft blind tot op het laatste, hoewel de oude Vaucelin hem er voor waarschuwt, dat zij een ‘mangeuse d'âmes’ is, die hem geheel zal nemen, alles van hem zal vergen, en niets zal geven. Er komt een ogenblik dat Aglaé door haar man verdacht wordt; hij hoort van een kompromitterende samenkomst tussen haar en Ughtred, die haar bijna ten val brengt. Zij vertelt aan haar man dat hij eigenlik om de hand van Solange kwam vragen; en dwingt hem aldus deze te huwen om haar eer te redden. Dit vervult de hartewens van de graaf, maar de gedwongen echtgenoot heeft natuurlik een lange tijd nodig om zijn vrouw te leren verdragen. Hij leert het, en nog veel meer. Hij leert haar achten en beminnen en trots de duivelachtige listen van Aglaé worden zij ten slotte onscheidbaar en gelukkig, terwijl men van de ‘mangeuse d'âmes’ verneemt dat zij gestorven is van wanhoop, omdat zij Ughtred eindelik ook was gaan beminnen: dat is haar straf.
Agnes en Egerton Castle kunnen vertellen en boeien; ook karakters tekenen. Maar over de waarschijnlikheid doet hunne fantasie gedurig gevaarlike sprongen. Zo moeten wij geloven dat Ughtred verscheidene dagen na zijn zonderlinge verloving in het huis van de Braye vertoeft, mee aan tafel zit, en ijskoud blijft voor zijn bruid, zonder dat zijn schoonvader daar wat anders in ziet dan jeugdige bloodheid. Als het jonge paar later uitstekend overeenkomt en Aglaé heeft leren kennen voor de giftige slang die ze is, wordt die toch in huis genomen, wanneer ze weduwe is geworden. Zij sticht natuurlik allerlei interessant onheil, dat iedereen zou vermeden hebben door met haar af te breken.
Het boek had ons bizonder aangetrokken, omdat de aankondiging er van meldde dat de handeling gedeeltelik in België speelde. Dat doet ze inderdaad. Maar die Belgiese gedeelten konden evengoed
| |
| |
in Engeland of in Droomland geplaatst worden. Van lokale kleur is er niets te ontwaren. Hier en daar spreekt graaf De Braye en andere ‘Belgen’ wat Fransch. Maar dat deze gedurig aan zijn jovialiteit lucht geeft onder de vorm van ouderwetse interjecties als Ventre-Saint-Gris, Palsembleu, enz., is noch Belgies, noch modern Frans.
De levendige belangstelling, waarmee men het boek leest, komt van de boeiende verhaaltrant, de eigenaardigheid van karakters en toestanden, de soms fantastiese, maar altijd treffende kracht van de passietonelen, maar vooral, dunkt ons, van die schrikwekkende Aglaé de Braye, die de gehele handeling als een nachtmerrie beheerst, en er de eenheid van uitmaakt. Zij en niet the Grip of Life, schijnt ons het ware onderwerp van de schrijvers te zijn geweest.
| |
H.C. Bailey. The Suburban. (Methuen, 1912).
H.C. Bailey is reeds sedert verscheiden jaren wel bekend als de schrijver van Colonel Stow, Storm and Treasure, The Lonely Queen, en andere historiese romans, die hem een benijdbare plaats onder de beoefenaars van dat letterkundig vak hebben verschaft. The Suburban is zijn eersteling op een ander gebied; hij verlaat hier de vervlogen eeuwen voor het leven van en in de moderne stad, en zijn nieuwe poging belooft veel. De titel van zijn boek is van aard om aanvankelik te misleiden; immers, in de Londense ‘suburbs’ wonen niet alleen armen van verschillende rang, maar ook welstellende, rijke en zeer rijke lieden. Hier nu krijgen we het leven van wat wij de kleine burgerij zouden noemen.
De kleinburger is Jimmy Lane, die met zijn zuster Emily en zijn moeder in een klein huis een zeer benepen leven lijdt. Hij is echter goed begaafd, zodat hij in het begin der geschiedenis zeker is door het examen te geraken, dat hem een studiebeurs zal verschaffen om te Oxford te kunnen studeren. Zijn wens is tot een winstgevende betrekking te geraken, die hem voor goed van de gedurige zorg om huishuur, kleermakersrekeningen en zelfs dageliks brood zal verlossen. Een hoger ideaal heeft hij vooralsnog niet. Te Oxford krijgt hij wel hogere gedachten en edeler ambities, door de aanraking met die geheel nieuwe wereld. Hij gedijt er zelfs tot een schrijver van erkend talent; maar nog lang drukt op hem de stempel van zijn eerste, benepen, kommervol leven, dat hem altijd, in alle zaken, zal doen rekening houden met het onmiddellik prakties nut. Mensen gelijk Ayrton, de sceptiese anarchist, die met Nietzsche dweept, en met de gewone moraal de spot drijft, hebben geen vat op hem. Hij ontwikkelt zich
| |
| |
tot een man van aanzien, maar blijft in vele opzichten ‘suburban’. Middelerwijl wordt ons menig kijkje gegund in allerlei kringen, waarmee hij in aanraking komt: het eerlike en het omkoopbare journalisme, de socialistiese partij en hare redelike en onredelike voorvechters, de kantoren van de onmenselike en van de menselike geldmagnaten, enz. De schrijver is het met zijn ‘suburban’ is zoverre eens, dat hij tegen alle overdrijving opkomt en o.a. tegen de geijkte verachting voor alle rijken, die in zekere metings pasmunt is. Misschien heeft schrijver ongelijk van op zekere uiterlike karaktertrekken van zijn personages te dikwijls aan te dringen: daardoor vervalt hij in nodeloze herhalingen. Maar zijn boek is te prijzen als een aantrekkelike beschrijving van mensen en zeden, die sedert Dickens wat op de achtergrond waren geraakt.
| |
Mrs. R.S. Garnett. Amor Vincit. (Duckworth, 1912).
De strijd tussen haat en liefde is het onderwerp van deze flinke roman, en wordt ons beschreven te midden van die sombere dorpsatmosfeer, die Engelse schrijvers schijnen te verkiezen wanneer zij het leven op de buiten behandelen. Zijn de Engelse boeren werkelik zulke ruwe, wilde, onbuigzame, egoïstiese wezens, of hebben wij nog altijd te doen met de reaktie tegen het zeemzoet idylliese van vroegere tijdperken der letterkunde? Wij kunnen het niet zeggen, maar een feit is het, dat onze, zeker minder beschaafde buitenlieden veel beter varen onder de pen onzer schrijvers, dan de Engelse dorpelingen onder die van de romanschrijvers uit hun land.
De liefde is vertegenwoordigd door Ellen Brindley, een engelachtig karakter, de haat door de oude voedster van Richard Hollinsclough, de man die Ellen bemint. Richard is wel verstandig en goed van inborst; maar de invloed van de oude Hannah op hem is zo sterk gebleven, dat zij hem haar eigen haat weet mede te delen als een vreselike ziekte; zo wordt hij er toe gedreven een meisje te huwen, van wie hij niet houdt, en van wie hij weet dat zij een ander, de reuzensterke, schrandere Beresford, bemint. Als zijn ongelukkige vrouw sterft, woedt er een strijd op leven of dood tussen de twee mannen, en het heeft eerst alle schijn of de haat zal zegevieren en de handeling zal uitlopen op de verdelging van alle hoop op eenig geluk bij de meeste betrokken personages. Toch zegeviert de liefde, in de persoon van Ellen, en het is merkwaardig dat deze eigenlik eerst verschijnt wanneer het boek reeds ver gevorderd is. Men hoort van haar, maar zelf blijft ze lang achter de schermen. Aldus krijgt
| |
| |
men de indruk van een machtige, verborgen, menselike voorzienigheid, die door al dat sombere heen blijft schijnen als een groeiende hoop op betere dagen. Die eigenaardigheid werkt ook dramaties: zoals het effekt, op een echt toneel voortgebracht, als er iets ongeziens, maar gewichtigs achter de schermen gebeurt en meer gevoeld dan ondervonden wordt.
De verdienste van het boek lijdt wat door iets conventioneels in de gesprekken en ook soms door de zucht van de schrijfster om ons steeds op de hoogte te houden van de verschillende uitzichten van het landschap. De stijl is van de sobere soort, die naar pakkende eenvoud streeft en daarin slaagt.
* * *
Nog andere romans zouden wij willen bespreken: Larkmeadon, door Marmaduke Pickthall (Chatto and Windus), ook een niet al te optimistiese boerenroman, The Forest on the Hill, door Eden Phillpotts (Murray) en The Ordeal of Silence, door iemand die zich noemt ‘a Peer’ (Long).
Wij hebben verder enige interessante dichtbundels ontvangen, waar veel goeds van te zeggen is: Songs of Joy and Others, door W.H. Davies (Pifeld); The Hill of Vision, door James Stephens (Dublin, Maunsel) en The Everlasting Mercy, door John Masefield (Sidgwick and Jackson), dat tussen November 1911 en Augustus 1912 zes uitgaven beleefde!
Ons bestek laat ons echter niet toe ditmaal naar behoren over die - en nog andere - boeken uit te weiden. Wij hopen het te doen in ons volgend artikel.
M. Basse.
|
|