| |
| |
| |
Fransche Letteren.
Oyez, seignor, tout li amant,
Cil qui d'amors se vont penant,
Li damoisel, les damoiselles....
Het is der moeite waard, want het geldt hier de lieve idylle van Aucassin en Nicolette. (Aucassin et Nicolette, chante-fable du XIIe siècle, mise en français moderne par Gustave Michaut, préface de J. Bédier: Fontemoing & Co, Paris; fr. 2.-). Dank zij den Heer Gustave Michaut, hoogleeraar te Fribourg, is de onder de hoogstudenten welbekende cantofabel in ieders bereik gebracht, ook van diegenen, die met het Oud-Fransch niet genoeg vertrouwd zijn om den oorspronkelijken tekst te genieten.
Hier kan geen spraak zijn, dit middeleeuwsch gedicht te verhalen. Volstaan zal het de aandacht mijner lezers op deze moderne uitgave te vestigen. De bewerking van den Heer Michaut is uitstekend: zeer getrouw en toch vloeiend. Zij kan dus gerust ter hand genomen worden.
Zooals de Vlaamsche landouwen en de Kempische heide, bezit ook Limburg zijn vereerders onder de Fransch-Belgische schrijvers; voor de eersten hebben wij o.m. Camille Lemonnier en Georges Eekhoud, - voor Limburg, met minder virtuositeit, maar toe met onbetwistbaar talent, Georges Virrès. Deze romanschrijver heeft in al zijn werken zijn groote liefde voor het Limburgsch land uitgesproken en steeds getracht er de schoonheden van weer te geven. Hij is daar niet zelden in geslaagd en vooral waar hij het tragische van de streek onafscheidbaar maakt van dat zijner bewoners, wordt hij werkelijk aangrijpend: zoo in L'Inconnu tragique, waar ik hem het liefst heb (Vromant & Co, Bruxelles, met 25 tekeningen van François Beauck; 1907; fr. 3.50). Daar maakt het land een deel der behandeling uit en is er zelfs een der voornaamste elementen van. Dat is niet het geval met den nieuwen roman van den Heer Virrès, waar het
| |
| |
eigenaardig-schoone Limburg slechts tot achtergrond dient en de eigenlijke Limburgers als figuratie. Le Coeur timide (G. Mertens, Bruxelles, 1912; fr. 3.50) speelt inderdaad in de ‘hoogere kringen’ en wel grootendeels op en om het kasteel van den Ridder Robert de Hérin te Limmel. Pierre de Hérin, de zoon, is een verstandige, ernstige jongen, wiens grootste gebrek beschroomdheid, of eerder besluiteloosheid is. Hij heeft zijn diploma van doctor in de rechten behaald, maar weet eigenlijk niet wat hij zal uitvoeren, tot zijn vader op den ongelukkigen inval komt hem in de politiek te ‘lanceeren’ en hem, om te beginnen, als kandidaat-provincieraadslid aan het werk zet. Daar Pierre van zijn vader een automobiel krijgt en hij op automobielrijden verzot is, gaat het propaganda-maken in de omliggende dorpen nog al vlot, doch in den poll valt hij er door! ... Later blijkt het dat bedrog in 't spel was, maar intusschen is een eind gesteld aan Pierre's politieke loopbaan, - waar hij eigenlijk blij om is. Intusschen is onze jonge ridder weer in aanraking gekomen met een jonge vrouw, die hij vroeger gekend en gewaardeerd heeft, en die thans - waarschijnlijk door de schuld van Pierre's bedeesdheid - met een ander getrouwd is: met een baron d'Asberg, al een man op leeftijd. De oude liefde wordt wakker en breekt uit, voor één oogenblik slechts; dat is echter genoeg om beiden tijdelijk ongelukkig te maken. Als kort daarop d'Asberg sterft, vermoeden wij wel, - hoewel zijn boek hier eindigt, - dat Pierre met de jonge weduwe trouwen zal. Als ‘intrigue’ moge dit slechts mager schijnen, toch is het boek zeer onderhoudend en boeiend door treffende schildering van het kasteelleven en de fijne ontleding van Pierre's gemoed, terwijl de kiezing-episoden pittig en vermakelijk zijn. Heel het boek trouwens getuigt van ongewoon talent.
La meilleure Part, roman door Emile Poiteau (2e édition, Bern. Grasset, Paris, 1912; fr. 3.50). Een dood-braaf roman van een schrijver, die blijkbaar Henry Bordeaux als meester en voorbeeld genomen heeft. De geschiedenis van een jongen geneesheer, die te kiezen heeft tusschen een rijke, mooie parvenusdochter, zonder hart noch deugd, en een engel van een meisje, zonder fortuin, is aangenaam, hoewel niet altijd sierlijk en boeiend verteld. De lezer wordt al spoedig met genoegen gewaar, dat de dokter met de deugdenrijke trouwt en ondervindt dat zijn vader gelijk had door steeds te beweren: Het beste deel in het huwelijk is de vrouw.
De koloniale romans schijnen tegenwoordig veel aftrek te vinden in Frankrijk; althans, ze worden met de vleet op de markt gegooid. Aan het Fransch Staatsbestuur kan die produktiviteit niet altijd welkom zijn, want de meeste dier romans zijn alles behalve aanmoedigend voor de aspirant-kolonisten. Dit is weer het geval met
| |
| |
Sao-Tiampa, épouse laotienne, door Strarbach-Baudenne (B. Grasset, Paris; fr. 3.50) en Les Errants, door J. Renaud (id.). Het eerste werk is de psychologische ontleding van het leven van een ‘délégué’ in een afgelegen dorp van Laos. De man verveelt zich vreeselijk, heeft te lijden van de koorts, trouwt met een Laotiaansche, die hem naar 's lands wijs met elkeen bedriegt, wordt ontmoedigd door de inertie der bevolking, waarop al zijn goede voornemens van beschaving en ontvoogding afstuiten, en is ten slotte blij, dat zijn verloftijd aanbreekt om terug naar Frankrijk te keeren. - Het boek, hoewel niet erg knap van opzet, heeft mij wel een indruk gegeven.
De tweede roman, Les Errants, is woeliger. Hij behandelt het zwervend leven der koloniale officieren; en ook dezen vinden de eene ontgoocheling na de andere. Zij komen er wel toe het kruis van het Eerelegioen, benevens de noodige ‘galons’ te winnen, maar dit in een stakings-oproer in de Antillen of door bijna van honger omgekomen te zijn, eenige dagreizen van Dakar, - en niet, zooals zij het wenschen, door manhaftigen krijg. Wat in Les Errants vooral interesseert, is het antagonism tusschen creolen en kleurlingen, dat op de Antillen alle eensgezindheid onmogelijk maakt, ondanks de loffelijke pogingen van het Fransch Bestuur om werkelijk verbetering in de toestanden te brengen.
Dat de literaire waarde dezer werken niet zeer hoog is, hoeft niet betoogd te worden. Zij zijn echter fatsoenlijk geschreven, en daar de behandelde stof wel boeiend is, maakt het lezen er van toch een aangenaam tijdverdrijf uit. Onder dit oogpunt mogen ze dus aanbevolen worden.
De gravin F. de Baillehache verhaalt ons in haar jongsten roman Les Ombres passent... (Bernard Grasset, Paris, 1912; fr. 3.50) de geschiedenis van een Hollandschen jongen, Willem van Ameringen, zoon van een welhebbenden molenaar van Zaandam en neef van den rijken stoker Jacob van Steen. Willem heeft aanleg voor de schilderkunst; thuis gaat dat niet op, maar hij vindt aanmoediging bij den ouden Jaspar Griethuisjen, den kruidenier, die hem Fransch leert en hem boeken uitleent, en ook bij zijn rijke tante van Steen. Dank aan de vrijgevigheid dezer laatste, wordt Willem naar Parijs gezonden om te studeeren onder de leiding van den grooten schilder Jules Rondat. Willem, die niet alleen veel talent heeft, maar ook een fiksche kerel is, wordt door zijn meester in de ‘wereld’ binnengeleid en daar met open armen ontvangen. Willem, die nochtans zeer rein van leven blijft, laat niet na de Hollandsche stijfheid en protestantsche koelheid te toetsen aan de Parijsche hartelijkheid en den katholieken vergevingsgeest. Dit onderscheid valt hem het meest op gedurende
| |
| |
een bezoek aan zijn geboorteplaats, waar ‘praatjes’ hem voorafgegaan zijn, wat voor gevolg heeft, dat hij door bijna iedereen, ook door zijn verloofde, zeer koel ontvangen wordt. Een beetje nadien worden hem door zijn tante de levensmiddelen afgesneden. Hij moet nu werken voor een agentuur en wordt van lieverlede levensmoe, zoodat hij eindigt met in België Trappist te worden. - Dit is, in zijn groote lijnen, het onderwerp van dien boeienden roman. Dadelijk wordt men gewaar, dat de schrijfster haar middens kent - zoowel het Hollandsche als het Parijsche - en ze ook weet scherp tegenover elkaar te plaatsen, hoewel ze eenigszins streng is voor onze koele Noorderburen. Men meent te droomen als men de blijkbaar waarachtige werking volgt der ‘Agence modeste’, waar onbekende talenten anoniem hun mooi kunstwerk aan lagen prijs komen verkoopen, om het later met een beroemden naam geteekend ergens te ontmoeten en te hooren prijzen. De ‘bekeering’ van Willem, hoewel lang en handig voorbereid, schijnt ten slotte nog plotseling en bevredigt eigenlijk niet. Men vraagt zich inderdaad af, hoe het mogelijk is, dat Willem, door zijn meester openlijk als zijn knapste leerling geproclameerd en daarenboven in alle groote salons ontvangen, er niet in slaagt als kunstenaar zijn naam te vestigen en alzoo, - wat in Parijs dan het geval is, - zich rijk te werken! Maar de schrijfster wilde, naar 't mij voorkomt, den Calvinist tot Trappist bekeeren, nadat zij van den Hollander een Franschman gemaakt had. - Hoe het ook zij, Mevr. de Baillehache heeft een zeer boeienden roman geschreven en dat is voor ons hoofdzaak.
Een stille, treurige geschiedenis, die André Fontainas verhaalt in zijn roman Les Etangs noirs (Mercure de France, Paris, 1912; fr. 3.50). Joris Helmius, de zoon van twee menschen die elkaar volstrekt niet begrepen en afzonderlijk gaan leven, eerst te Brussel, dan te Parijs, heeft weinig vreugde in zijn jeugd gekend. Hij heeft wel karakter, maar weet niet op het goede oogenblik uit zijn schelp te komen; hij heeft wel talent, maar het verdrinkt in het moeras zijner huiselijke twisten, want hij ook is ‘mistrouwd’; hij zal dus zijn leven slijten in eeuwige grauwheid der ziel eenerzijds en in eeuwig twisten met zijn vrouw anderzijds.
Die treurige geschiedenis wordt op eenvoudige, sympathieke wijze verteld door een schrijver, die zijn goeden naam ook in dit werk hoog houdt.
Alfred Machard is een naam, die mijn lezers voortaan te onthouden hebben. Deze nog jonge Fransche schrijver geeft ons thans zijn derde en merkwaardigste boek, dat weer gewijd is aan de Parijzer straatjeugd: ‘à la vraie marmaille de Paris, celle des sales mômes,
| |
| |
des malmouchés, des pisse-au-pieu, fraternellement’, zooals de opdracht luidt. Het boek heet Les cent Gosses. L'Epopée du Faubourg. In een reeks schetsen krijgen wij het doen en denken van dit levenslustige en onbarmhartig volkje in al hun kleurigheid en leelijkheid, in al hun onzedelijkheid en grootschheid. Wij weten het allen waartoe die bengels in staat zijn, want de verwaarloosde jeugd der groote steden zal in het eene land niet veel beter zijn dan in het andere; maar om er ons al het wonderbare eenerzijds en al het akelig-wreede anderzijds van te doen beseffen, is er een buitengewoon talent als Alfred Machard noodig. Het is niet mogelijk hier, ook maar bij benadering, een denkbeeld te geven van den inhoud, van den aard en van den geest dezer meesterlijke schetsen. De meeste laten wel een pijnlijken indruk na, zooals ‘Papillon’, ‘Sous les armes’ en ‘Les dernières amazones.’ Niet alles echter is wreed in dit boek en men kan zich, - ondanks al de ruwheid van het uiterlijke, - geen aandoenlijker geschiedenis denken dan die van ‘Boule de gomme’. - Dergelijke boeken steken wel zonderling, maar toch voordeelig af bij de meeste Fransche romans. De kunst van Alfred Machard is voor Frankrijk iets bijna geheel nieuws.
Het eerste nagelaten werk van Jean Moréas, dat ik in mijn vorige kroniek aankondigde, heeft geenszins mijn verwachtingen te leur gesteld: Réflexions sur quelques Poètes (Mercure de France, Paris, 1912; fr. 3.50) bestaat uit zoowat vijf en twintig kortere en langere opstellen over meestal weinig gekende Fransche dichters. De toon is nu eens onderhoudend-luchtig, zooals in ‘Louise Labé’, dan weer bewonderend-geestdriftig, - zie ‘Ronsard’, - diep-ernstig, b.v. waar hij ‘Rotrou’ nevens Racine zet; maar hij is zeer dikwijls bijtend sarcastisch, vooral waar hij minderwaardig en toch maar met den hoop mee hooggeprezen werk van groote glories als Corneille en Hugo van dichterbij bekijkt. Het boek wemelt van eigen gedachten, treffende bedenkingen en scherpe aanmerkingen. In het opstel over Théophile de Viau, den beruchten auteur van dit beruchte distichon:
Ah! voici le poignard qui du sang de son maître
S'est souillé lâchement! Il en rougit, le traître!
teekende ik een paar overwegingen aan, als deze: ‘Hélas! la juste opinion a sa tare comme la fausse. Saisir un avis et l'appliquer chaque fois à point, mais c'est le diable.’ En verder: ‘Ne soyons pas tout à fait intolérants avec la nouveauté, même équivoque. Et j'ajouterai: Admettons une pointe de mauvais goût capable de relever à l'occasion
| |
| |
le beau immuable. Mais il ne faut pas qu'elle l'encanaille.’ Niet minder kenschetsend voor Moréas is deze uitroep: ‘Ah! que ces éternels modernistes prêtent à rire! Ils tremblent de devoir la moindre des choses à l'antiquité et ils se contentent de promener, la mine étonnée, les oripeaux de la veille!’ - Ik zei reeds hoe geestdriftig Moréas over Rotrou spreekt. Inderdaad, na eenige zeer schoone deelen uit Rotrou's ‘Venceslas’ overgeschreven te hebben, niet zonder op de schoonheid daarvan te wijzen, besluit hij met deze profetische woorden: ‘O Jean Rotrou, doux héros! tu es le trait d'union entre Corneille et Racine, et le temps ne cessera point de mettre sur ton front, chaque jour, de plus fraîches couleurs.’ Corneille wordt daarentegen duchtig onder handen genomen, vooral om zijn ‘OEdipe.’ ‘Vous savez, ce qui est du bon, du meilleur Corneille, n'est jamais sans mélange.’ Verder: ‘Je prends un extrême intérêt, sinon beaucoup de plaisir, à la lecture des derniers ouvrages de Corneille. Au milieu de tout ce fatras, de toutes ces fautes contre la langue, il y a parfois des initiatives inattendues, des entreprises pleines de risques et toujours si engageantes.’ - Ik mag me niet laten verleiden nog meer aanteekeningen te doen. Laat me nog zeggen, dat het boek van Moréas, dank zij de welgekozen en talrijke aanhalingen, tevens een goede en betrouwbare bloemlezing uitmaakt. In onzen tijd van snel en druk leven is het niet meer mogelijk de oude schrijvers volledig te lezen. Welnu, Moréas heeft dat voor ons gedaan en wat hij mooi en wetenswaard vond, heeft hij aangeduid of overgeschreven. En ook dààrom heeft zijn werk zooveel waarde.
De dichter Paterne Berrichon zet zijn werk van piëteit tegenover zijn schoonbroeder Arthur Rimbaud voort. Hij bezorgde reeds een volledige uitgave der werken en een biografie. Thans heb ik voor me liggen: Jean-Arthur Rimbaud. Le Poète: 1854-1873. (Mercure de France, 1912; fr. 3.50). Het is een zeer grondige studie van zoowat 300 blz., gestaafd door gedichten, brieven en onuitgegeven documenten, en opgeluisterd door een portret in heliogravuur en een autograaf. - Bijna dag voor dag schetst de schrijver ons Rimbaud's leven, ook het innerlijke, van den schooltijd tot op het oogenblik, dat de dichter zijn handschriften in het vuur wierp en nooit meer schreef. De biograaf heeft een onbegrensde bewondering en liefde voor den ‘genialen’ Rimbaud en men kan hem dan ook eenigszins vergeven als hij wat scherp wordt tegen hen, die zijn aanbidding niet deelen. Men beweert, dat het boek geschreven werd om te bewijzen dat Verlaine alleen schuld heeft aan Rimbaud's fataal besluit. Dat laat de Heer Berrichon inderdaad dikwijls vermoeden, waar hij het niet uitdrukkelijk verklaart. Even dikwijls echter beweert de biograaf, dat de invloed der beide vrienden niet wederkeerig was, maar alleen van den ‘genialen’,
| |
| |
onweerstaanbaren Rimbaud naar den zwakken Verlaine ging. Hoe rijmt men die twee tegenstrijdige beweringen te zaam? ... Het laatste woord is over dit geval nog niet gezegd geworden. Reeds zal op dit boek met een ander boek geantwoord worden (ik meen door F. de Miomandre), waarin natuurlijk juist het tegenovergestelde zal betoogd worden. Hoe het ook zij, - deze drie dingen zijn alvast zeker: Verlaine is een genie; ‘Le bateau ivre’, ‘Les voyelles’ en ‘Une saison en enfer’ zijn wonderbare kunstwerken, en het pleidooi van den Heer Berrichon is een zeer belangwekkend boek.
De bibliografie over Gustave Flaubert werd in de laatste maanden aangevuld door drie of vier boeken, waarvan ik één heb uitgekozen, omdat het meer dan de andere voor Flaubert's lezers van gewicht is: Gustave Flaubert. Avec des fragments inédits, door Louis Bertrand (Mercure de France, 1912; fr. 3.50). De meeste studies over Flaubert geven ons slechts den groeten schrijver als realist en pessimist, - soms, in zoover het ‘Salammbô’ betreft, als archeoloog. Er bestaat echter een ander Flaubert, weinig of niet bekend en die nochtans dichter bij den gewonen ontwikkelden lezer staat: de lyrieker, de romantieker, de aestheet, die zich zeer bewust is van zijn kunst, de reiziger, die dweept met het Oosten en de Grieksch-Latijnsche Oudheid, een geleerde en een Franschman, die zijn land liefheeft. Deze Flaubert wordt ons ten voeten uit en met flinke hand geschilderd door zijn discipel, den knappen romanschrijver Louis Bertrand. De beschouwingen van dezen laatste zijn zoo nieuw, - ten opzichte van Flaubert, wel te verstaan, - dat ze ons innemen en boeien, reeds bij den aanvang van het boek. Wat vooreerst blijkt uit aanhalingen, uit brieven en nota's, is, dat het Flaubert eerst en voor alles te doen was om schoonheid, - schoonheid in het onderwerp als in den vorm, en zoo is het natuurlijk, dat hij minder van ‘Madame Bovary’ hield dan van ‘Salammbô’ en van de ‘Tentation de Saint-Antoine’. Van meer gewicht nog is Bertrand's verdediging van ‘Salammbô’ als roman, waarover zooveel gezegd en geschreven werd. Flaubert heeft van dit boek niets willen maken dan een roman, waarin het kleurige oud-Afrika met moderne middelen wordt weergegeven. - De belangrijkste en aantrekkelijkste hoofdstukken van dit zoo gedachtenrijke boek zijn die over de eerste versies van de ‘Education sentimentale’ en de ‘Tentation de Saint-Antoine’. Het is
nog maar al te weinig bekend, dat de twee versies van dit laatste werk slechts zeer weinig punten van overeenkomst vertoonen, dat ze als gedachten en vooral als stijl geheel van elkaar onafhankelijk zijn. Nog zonderlinger is het geval met de ‘Education sentimentale’: hier is in de twee versies niets meer gemeens dan de titel! Dat in beide
| |
| |
gevallen geen der twee bewerkingen de andere in den weg staat, weet de Heer Bertrand te bewijzen; meer nog, van de ‘Tentation de Saint-Antoine’ bezorgde hij een uitgave der eerste versie en het valt dus niet moeilijk vast te stellen, dat Flaubert hier althans twee meesterwerken onder eenzelfden titel schreef. De laatste vijftig bladzijden zijn gewijd aan eenige fragmenten, overgenomen uit Flaubert's talrijke ‘carnets’. Ze zijn welgekozen en doen, meer dan uitvoerige proefschriften het zouden kunnen, Flaubert kennen als schrijver, als denker en als mensch. Onnoodig te zeggen, dat dit gedeelte minstens zoo belangrijk is als de andere en in het boek van den Heer L. Bertrand een kostbaar element van diens betoog uitmaken.
Ik kan al mijn lezers, en hun die met de moderne Fransche letteren nader bekend zijn meer dan de anderen, een groot uitspanningsgenot verzekeren met de lezing van A la manière de...., Edition complète, door Ch. Müller en Paul Reboux (Bernard Grasset, Paris, 1912; fr. 3.50). Dit boek bestaat uit een rijke verzameling novellen, schetsen en gedichten, door de Heeren Reboux en Müller geschreven ‘à la manière de’ Octave Mirbeau, E. Zola, A. Daudet, M. Barrès, J.M. de Hérédia, en wel twintig anderen! De schrijvers hebben dit soort pasticheeren volvoerd met een virtuositeit, die soms aan het geniale grenst. Ieder stukje (op zichzelf boeiend van inhoud) vormt natuurlijk de essencie der eigenschappen, - hoedanigheden en gebreken, - van den nagebootsten schrijver. Dat bij mannen als Lamartine, Loti, Mirbeau, Barrès, vooral de fouten in 't oog springen, ligt hem eerder aan de schrijvers zelf dan aan hun handige nabootsers. Het meest treffend is wel La Parure, een novelle in vier hoofdstukken, waarvan ieder hoofdstuk respectievelijk geschreven werd naar de manier van Concourt, Dickens, Daudet en Zola. Het onderscheid van stijl is opvallend van in de eerste zinnen. Het gedicht in den trant van José Maria de Hérédia is een meesterstukje. - Dit boek is nochtans meer dan een gelegenheid tot uitspanning. Het vormt een eigenaardig, niet te versmaden element bij de studie der behandelde schrijvers.
Een boek van Léon Bloy kan nooit onopgemerkt voorbijgaan, en zijn laatste zal zeker weer wat pennen in beweging brengen. In L'Ame de Napoléon (Mercure de France, 1912; fr. 3.50), waarvan hij zegt ‘le plus important, peut-être, de tous ceux que j'ai pu écrire jusqu'à ce jour’, wil hij betoogen en bewijzen, dat Napoleon ons rechtstreeks door God gezonden werd en hij aldus zijn zoogenaamde fouten en wreedheden ondanks zichzelven beging. Zooals naar
| |
| |
gewoonte heft het boek op van paradoxen en is het een samenhang van scheldwoorden op alles en iedereen - behalve op Napoleon - maar met een virtuositeit uitgebracht, die ondanks alles bewondering afdwingt. Eenige staaltjes zullen den lezer wel eenige oogenblikken amuseeren, en, wat hier meer van pas komt, hem een idee geven van Bloy's meesterlijken stijl. Het boek begint met een paradoxalen zin: ‘L'histoire de Napoléon est certainement la plus ignorée de toutes les histoires.’ Zijn thesis is deze:
Napoléon est inexplicable et, sans doute, le plus inéxplicable des hommes, par ce qu'il est, avant tout et surtout, le Préfigurant de Celui qui doit venir et qui n'est peut-être plus bien loin, un préfigurant et un précurseur tout près de nous, signifié lui-même par tous les hommes extraordinaires qui l'ont précédé dans tous les temps. (p. 8-9).
Als men dit aanneemt, dan heeft Bloy natuurlijk zijn pleit gewonnen.... Lees deze prachtige, ongeëvenaarde bladzijde, die hem volstaat om Napoleon's triomftocht te beschrijven:
Un jeune homme vient, qui ne se connaît pas lui-même et qui doit se croire infiniment éloigné d'une mission surnaturelle, - si toutefois l'idée d'une telle mission peut tomber dans son esprit. Il a le sens de la guerre et ambitionne une situation militaire. Après beaucoup de misères et d'humiliations, on lui donne une pauvre armée et, tout de suite, se révèle en lui le plus audacieux, le plus infaillible des capitaines. Le miracle commence et ne finit plus.
L'Europe, qui n'avait jamais rien vu de pareil, se met à trembler. Ce soldat devient le Maître. Il devient l'Empereur des Français, puis l'Empereur d'Occident, - l'Empereur tout simplement et absolument pour toute la durée des siècles. Il est obéi par six cent mille guerriers qu'on ne peut pas vaincre et qui l'adorent. Il fait ce qu'il veut, renouvelle comme il lui plaît la face de la terre. A Erfurt, à Dresde surtout, il a l'air d'un Dieu. Les potentats lui lèchent les pieds. Il a éteint le soleil de Louis XIV, il a épousé la plus haute fille du monde; l'Allemagne, sourcilleuse et parcheminée, n a pas assez de cloches, de canons et de fanfares pour honorer ce Xerxès, qui se souvient avec orgueil d'avoir été sous-lieutenant d'artillerie, vingt-cinq ans auparavant, de n'avoir possédé ni sou ni maille et qui traîne maintenant vingt peuples à la conquête de l'Orient.
Personen of dingen, die hij minacht, worden nooit eenvoudig met den naam genoemd. Hij spreekt o.a. van ‘la vieille fange des Bourbons’, ‘notre salope de République’, ‘le protocolaire Louis XIV... l'un des plus médiocres bellâtres qu'on ait jamais vus...’, ‘l'odieuse Elisabeth (d'Angleterre)... cette jument couronnée’ en ten slotte ‘Avec la Prusse on est en plein goujatisme et chez les bandits.’
| |
| |
Dit moge volstaan om de hoedanigheden en gebreken van dit zonderlinge boek te doen uitkomen.
Ik vestig de bizondere aandacht van diegenen mijner lezers, die in ethnografische en anthropologische werken belang stellen, op het laatste boek van den grooten Italiaanschen socioloog en ethnograaf Alfredo Niceforo. Het werk verscheen oorspronkelijk in 't Fransch door de zorgen van den ‘Mercure de France’ en heet: Le Génie de l'Argot. Essai sur les langages spéciaux, les argots et les parlers magiques. Ik heb me nooit nader met ethnographie en anthropologie beziggehouden, hoewel ik steeds met genoegen de werken daarover las, die mij onder de hand kwamen, en heb te veel eerbied voor die wetenschappen om er oppervlakkig in te liefhebberen, zooals thans de mode het schijnt te vereischen. Ik zal me derhalve wel wachten over bovenvermeld werk een kritiek uit te spreken. Ik las het met genoegen, met belangstelling, ja, met het heimelijk verlangen, - groeiend naarmate ik met de lezing vorderde, - meer over die zaken te weten en ze grondig te onderzoeken, en met een klimmende en thans onbegrensde bewondering voor de kennis en het talent van den schrijver; - en dit alleen wilde ik mijn lezers mededeelen, om hen aan te zetten dit boek te koopen. Het is geen vulgarisatiewerk, maar ernstige wetenschap, die nochtans voor iedereen genietbaar is; het is wetenschap gesteund op tallooze ernstige dokumenten, waaruit blijkt dat de schrijver niets onaangeroerd heeft gelaten, wat hem voor zijn onderwerp dienstig kon zijn, en medegedeeld met een klaarheid, een logiek, een levendigheid en een talent, die ongemeen zijn. Meer kan ik over dit boek niet zeggen, en dat spijt me zeer. Maar neem het ter hand, lezer, en ge zult mijn bewondering begrijpen en deelen.
Alvorens deze reeds lange kroniek te sluiten, wensch ik mijn lezers een pas verschenen ‘Nachschlagebuch’ aan te bevelen, dat geroepen is om veel diensten te bewijzen en om zijn billijken prijs - en handigen vorm! - in ieders bereik is: Dictionnaire étymologique de la langue française, par L. Clédat, Professeur à l'Université de Lyon (Hachette & Co, Paris, 1912; fr. 4). Ik weet niet wat het boek waard is in wetenschappelijk opzicht, hoewel de naam van den schrijver mij een waarborg schijnt te zijn, - en laat aan de philologen over dit te bepalen. Nadat ik het verschillende malen heb nageslagen, dunkt het mij zeer bruikbaar, voor den profaan ten minste. Voor den hoogstudent lijkt het mij minder geschikt, daar het niet altijd den oorsprong van de woorden bepaald aangeeft en de evolutie der woordvormen, indien ik het zoo noemen mag, minder duidelijk en methodisch is dan b.v. Vercouilie's Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat ik veel hooger stel. Maar wellicht heb ik, profaan, in mijn
| |
| |
kritiek ongelijk. Waarschijnlijk is de Fransche student voldaan, als hij b.v. bij het woord ‘Beffroi’ niets anders vindt dan ‘origine germanique’. Als wij hier meer wenschen, is het misschien enkel uit ijdelheid... Fouten in aanhalingen uit vreemde talen zijn we bij Franschen gewoon en waar we lezen ‘... du flamand bell, clochette...’ (bl. 55), moeten we ons niet ergeren. Die kleinigheden kunnen geen beletsel zijn tot de verspreiding van dit boek en het is te wenschen, dat het ook in die scholen van het Vlaamsche land, waar de studie der Fransche taal ernstig en grondig geschiedt (zonder vulgarisatie-bedoelingen), bekend en in bruik gerake.
Memento. - Een lezer, wien de ‘Mercure de France’ te duur komt, vraagt mij welk Fransch tijdschrift ik kan aanbevelen om dit te vervangen. Tusschen de zoowat tweeduizend Fransche tijdschriften is de keus nogal moeielijk. Van de ‘goedkoope’ schijnt mij ‘La Renaissance Contemporaine’ het deugdelijkste. Ik vind ten minste in ieder nummer iets lezenswaard en de ‘revue de la quinzaine’ is tamelijk volledig. De prijs bedraagt 60 centimes per nummer. Ik kan het in alle opzichten aanbevelen.
Januari 1913.
Leo van Riel.
|
|