De Vlaamsche Gids. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
‘Tille.’ De laatste roman van Lode Baekelmans.Eerst als feuilleton verschenen in ‘Carolus, Het weekblad der Vlamingen’, nu uitgegeven in een knap bundeltje ter drukkerij ‘Plantin’, bij Ed. Secelle te AntwerpenGa naar voetnoot(1). Vooraf staat een opdracht, aan des schrijvers Vrouw ‘dit arm, eenzaam leven van een meisje.’ Zóó zijn we van meet-af voorbereid op wat de roman zal geven. En zoo ook moeten wij ten tweeden male - een eersten keer omdat beide bundels simpel weg betiteld zijn naar den naam van de respectieve hoofdpersone - terugdenken aan Geertje, den twee-deeligen roman van Johan de Meester, dat ‘boek van liefdesverlangen’, eveneens door den auteur aan zijne echtgenoote gewijd. Tusschen deze twee werken is er dus die gelijkenis, welke natuurlijk slechts eene zeer uiterlijke is, - gelijkenis in de manier van optreden zou 'k zeggen, die heel even het spel onzer gedachten onwillekeurig in gang zet; van gelijkenis die tot het diepere, innerlijke wezen zou gaan is geene de minste spraak: want kende Geertje het leed dat het leven breekt door hare liefde, onaantastbaar door woord of gebeurtenis, voor den onwaardigen verleider, dien ze niet vergeten wil noch kan, - Tille gaat ten onder, omdat de liefde haar mangelt, omdat haar verlangen naar de liefde onbevredigd bleef en zij daardoor als een eenzame in het leven komt te staan. Minder durvend van opzet dan het Hollandsche werk, minder bedoeld naar de gróóte - gróótste prozakunst, zal het simpelere boek van Baekelmans óns, Vlamingen, toch liever zijn: omdat het ruikt naar onzen grond; omdat Tille echt een vrouw is waarmeê wij soms als 't ware elleboog tegen elleboog komen te staan in het leven, waarvan we, nadenkend, weten dat we als de zuster zullen vinden zoo wij ron- | |
[pagina 155]
| |
dom ons willen staren, - terwijl Geertje de toch wat vreemde jonge vrouw blijft, opgegroeid in de ons niet door-bekende atmosfeer van thuis bij haren grootvader, den dominee-achtigen ‘meester’ in het echt Hollandsche dorp. Daarom zal het heviger in ons ná-schrijnen, dit boek van leed, van diepe tragiek, van somberste rampzaligheid.
Ze was een kind van het wondere Schipperskwartier onzer groote havenstad, meêdoend op school en op straat met de meisjes en bengels uit de buurt van ‘De Stad Bergen’, de treffelijke slaapsteê van haar vader, Niels Hansen, een Noor die in 't vaderland zijner Vlaamsche vrouw bleef. - Tot wanneer hare moeder, die het eenig kind wou houden boven de verdorvenheid van het leven in hunne wijk, haar omtrent den eerste-communietijd naar het nonnenpensionnaat te Zwijndrecht zond. Maar de plots invallende dood van de liefdevolle vrouw voert Tille nu opnieuw naar de groote stad. En thans voor goed: want op den begrafenisdag wordt het uitgemaakt dat de zeventienjarige dochter, bijgestaan door Line, de oude aanhankelijke meid, hulp zal brengen in de zaak, ontredderd door het heengaan van de flinke huismoeder. En plots na den vijfjaar-langen tijd van kalm, rustig leven, als onder glazen stolp, in het vrome en veilige klooster, draait het weer aan haar voorbij, het rustelooze, uitbundige bedrijf van het Schipperskwartier, waarvan de herinnering slechts heel even nu en dan was komen opspoken; opeens staat Tille opnieuw te midden den krioelenden hoop van afgemonsterde, genieting-zoekende matrozen en joelende venusdierkens. Doch rein en kuisch gekomen, zal ze opgerept blijven tot haar laatsten stond: reeds uit zichzelf weet ze zich te doen eerbiedigen in haar deftige woning, waar de liefdevolle vader en de hondstrouwe Ole en Line, die mede lid zijn van haren huiselijken kring, haar bovendien nog beschermen. Niet het passieleven rondom heur is voor Tille een gevaar: maar het eigen gemoed haalt haar neder. Geleid door gestadige mijmerij, gelokt door grillige fantazie, vervalt ze onvermijdelijk tot verveling in de dagen, die haar te rustig en te éénzelvig van uitzicht zijn. | |
[pagina 156]
| |
Haar onbegrepen onvoldaanheid - in werkelijkheid heeft ze 't immers zóó goed, wordt ze zóó zeer verzorgd en diep bemind - brengt haar tot durende neerslachtigheid; wordt die al eens opgeschrikt door even weinig verklaarbare aanvliegingen van uitbundige zenuwachtigheid, dadelijk daarop gaat ze toch weer zwaarder beklemmen. Een onafwendbaar gevoel van verlatenheid weegt op haar. En hoe ze er aanvankelijk wil tegen ingaan, - verveling en verlatenheid blijven haar bij, ondanks haar morgentoertjes door de stad, langs de bloemenmarkt, waar zij de ophitsende streeling zoekt van de sterke geuren, of langs de haven in schoone bedrijvigheid. Overigens, weemoediger wordt Tille nog onder den drang der aldus gewekte herinneringen - ook aan Walt Bremer, het trouwe speelkamaraadje, heur vrijertje van toen, nu zoo lang al uit het oog verloren, sinds zijn moeder uit de straat verhuisde. Na zulke bepeinzingen voelt ze zich nog ellendiger eenzaam, thuis, waar ze den tijd tracht te dooden door lectuur van aantrekkelijke drakenromans. Dan is het bezoek van 't luchtige Mitje Jensen, een schoolvriendinnetje vroeger, een aangename afwisseling en 't wordt een eenige namiddag van prettig gebabbel onder 't lepperen aan een glaasje likeur. Het is Tille een vreugde Mitje half te beloven, dat ze dra naar het buiten te Hoboken komt, waar de Jensens - de verre van altijd eerlijke slaapsteêhouders - thans rentenieren; en 's avonds, als Niels graag daarin heeft toegestemd, wordt hare stemming prachtig: de glazen bier die ze zich keer op keer móét tappen, verminderen hare uitbundigheid niet en voor 't eerst sinds Moeders dood doet Tille de piano opleven, dat de ronddolende matroosjes worden aangelokt, door wie zij zich onbevangen laat trakteeren. Maar lang duurt het niet of de neerslachtigheid bemeestert haar weder en 's nachts ligt ze te snikken in haar bed, uit zelfbeklag. Weinig vroolijker gestemd aanvaardt ze den volgenden Zondag den tramrit naar Hoboken, nadat ze voor de eerste maal ging weenen op het graf van Moeder. Doch onbehaaglijk voelt ze zich bij de ruwe parvenu's; dubbel, als in den nanoen Mitje, die verloofd is, over de liefde begint en onverbloemd vraagt of Tille soms nog aan Walt denkt - wat haar diep kwetst in haar nog onbewust gewaarworden voor den vriend uit de kinderjaren. | |
[pagina 157]
| |
Net denzelfden avond ontmoet ze Walt Bremer en beiden herkennen elkander zonder aarzelen; zwijgend stappen ze een straat ver naast elkaar en gaan weg met een simpelen groet. Doch dien nacht weent Tille, zonder te weten waarom. En sindsdien leeft in haar het verlangen naar den blonden Walt, die in hare droomen komt rijzen soms. Maar onbevredigd blijft ze immer en opgewektheid wisselt als vroeger met triestigheid in hare dagen. Stilaan, ten spijte van goede voornemens en een paar loffelijke pogingen, is ze verontchristelijkt. Genoegen en verzet zoekt ze nu in wandelingen met Line, ook langs het foorplein, waar ze zich bij een waarzegster laten binnentronen; die doet Tille smartelijk aan door te verkondigen dat een blonde man haar zoekt, maar door een andere blonde vrouw weerhouden wordt en dat een nieuw sterfgeval op haar huis ligt. Onverwachts komt Walt bij hen in de herberg en blijft met Tille een tijdje als onverschillig keuvelen over gebeurtenisjes uit de verre jaren, over de kennissen, - ook over zichzelf: dat hij moet uitzien naar een betrekking en dat Tille maar liever niet dáár moest blijven wonen. En even onverschillig beweert Walt, dat hij nooit zal trouwen - wat Tille ook van haren kant verzekert. Dan speelt ze piano voor hem en onderwijl zingt stil geluk in haar: dat ze goede vrienden zullen kunnen blijven, die elkaar dikwijls zouden zien. De najaarsdagen brengen grootere bedrijvigheid in ‘De Stad Bergen’, waar Tille thans de hartelijke waardin geworden is, die met het dáár komend volkje weet om te gaan, - monter en berustend nu in den gang van haar leven. Dat was het heilzaam uitwerksel van hare liefde voor Walt, die ze er niet aan dacht zich te bekennen en welke toch al-verweldigend in haar bloeit. Want als ze, zekeren dag uitgetogen op visite bij de half-gekke mammesel, die uit medelijden bij Hansen aan de piano haar broodje mocht verdienen, van op de kamer dààr Walt herkent met blonde Nelly, een allemanslief, aan 't stoeien in hun vertrek, dan komt over Tille de grootste smart, die haar voortjaagt naar huis, waar ze ongewoon, wild luidruchtig doet en zich tot laat in den nacht bedrinkt. En haar levenslot is nu beslist. Vroeger al had ze zich vroolijker | |
[pagina 158]
| |
mogen voelen worden na een glaasje bier of likeur, steeds binnen haar bereik, gedurende dagen van verveling en onvoldaanheid en stonden van leed; nu zoekt ze natuurlijkerwijze opnieuw troost voor de smart harer ontgoocheling en gebroken liefde in den drank. Geen hand meer om haar tijdig tegen te houden op het pad van 't verval! Want de vader ligt dood te bed op Kerstdag en de huisknecht Ole, als voogd aangesteld, noch Line hebben den moed de achttienjarige weeze door waarschuwingen te grieven. Opnieuw begint haar leven van diepe verveling, die ze weer in drakenromans tracht te ontgaan, zich telkens wat benevelend in drank. Uitspanning zoekt ze niet meer en Mitje Jensen, gereed te trouwen, kan haar zelfs naar het bruiloftsfeest niet krijgen. Slechts om bloemen te bestellen komt ze er, met Lille Hanne, heur nieuwe kennis uit de buurt; en andermaal vat haar hevig een gevoel van afgunst bij 't zicht der bruid met het blanke wazen vool, als toen ze met Mitje aan het stadhuis te Antwerpen stond om te zien trouwen. Heur droefenis stijgt tot radeloosheid bij de biecht van de arme Hanne, die zegt dat ze weg móét van haren broodgoeden, liefdevollen man, omdat ze niets anders wezen kan dan het matrozenlief. Ze weet dat Lille Hanne als 't ware haar zuster is tegenover het noodlot, dat met hun beiden speelt; dat het arme passie-meisje waarheid spreekt als ze zegt dat ook Tille ‘liefde noodig heeft, liefde en zorgen om den tijd te vullen.’ Het is nu een ontegensprekelijke wisheid dat, omdat ze liefde noch zorgen voeden mag voor Walt, ze geen houvast heeft - en omdat ze geen houvast heeft haar leven moet verloren gaan. Vier jaren volstaan.... en Tille is de dronkenlot geworden uit de buurt. Toch blijft haar gevoel gansch ongerept Walt behooren. En daarom moet ze de stil ontloken liefde van Lars, het innemend Deensch matroosje, weigeren, al bevroedt ze dat ze veel geluk verbant. Ten laatste begint ze aan delirium tremens te lijden en moet de huisdokter haar waarschuwen dat het einde onvermijdelijk is, zoo ze zich niet wil in dwang houden. Maar Tille gelooft niet meer en geeft zich bij voorbaat verloren. Even fleurt zij op als Walt, uit Amerika weergekeerd na vergeefschen levensstrijd, haar dikwijls bezoekt: dan verzorgt ze vrouwelijk koket opnieuw haar uiterlijk. Doch als hij haar vraagt, weigert zij het eindelijk aangeboden geluk, gedroomd en be- | |
[pagina 159]
| |
tracht gedurende hare heele jeugd; want zóó 'lijk ze geworden is, wil ze zijn echtgenoote niet wezen: slechts een betere vrouw is den geliefde waardig. Ook van hem gelooft ze 't niet, dat het nog zou kunnen beteren: ze hoopt niet meer, bezwijkt welhaast opnieuw en wil zich nu dood drinken, haar einde bespoedigen. Op het ziekbed martelt haar echter de begeerte toch zijne vrouw te worden en Walt stemt gaarne toe in hare aarzelend uitgebrachte vraag. Nog vier dagen wacht ze den dood, na het huwelijk op haar krankenleger gesloten, en sterft dan zielsgelukkig als zijn ongerepte bruid.
Zóó luidt het verhaal in dit boek van schoone kunst. Dit werk, voelbaar zonder eenige strekking geschreven, enkel en alleen geschapen onder onweerstaanbaren gemoedsdrang, roert tot diepste medelijden voor Tille, het arme slachtoffer van haar onontkombaar noodlot, - pleit zonder één luid woord, dat zou wijzen of betoogen, tot meewarig beklag van de rampzalige vrouw, die oogenschijnlijk van te verregaande zwakheid genoeg te betichten ware. De meesterlijke weergave harer gemoedsgesteldheid heeft dit bewerkt: want allerfijnst wordt het zieleleven van Tille onthuld; geen trek gaat er van verloren en in ieder zijner uitingen wordt het gadegeslagen met meer dan belangstellenden blik. - 't Begint met de grievende en toch nog kinderlijke smart bij den dood van de moeder; 't eindigt met haar vervoerend zielsgeluk als haar levenswensch in vervulling gaat wanneer de dood over haar buigt. En tusschen-in sleept zooveel u meê: haar troostelooze triestigheid en haar stil geluk soms, - haar onbegrepen onvoldaanheid en heure uitbundige vroolijkheid, al even ongemotiveerd voor haar. De weemoed ook, gewekt door de herinneringen en haar wrevel bij het bezoek aan de Jensens; - haar pijnlijk geluk in de nabijheid van Walt. En vooral de gang harer liefde, eerst onbewust gekoesterd, dan voor geheel haar leven bewust gedragen door het zielebrekend wee bij het zicht van den jonkman met blonde Nelly; maar ook de verlokking tot den drank, zoo gemakkelijk gemaakt voor de dochter uit de herberg. Dit doorheen het eerste deel. Want twee duidelijk van elkaar gescheiden deelen bevat de | |
[pagina 160]
| |
roman, waarvan het eene ons Tille toont, die naar den afgrond gaat en 't andere, hoe ze is neergeploft. Omdat dit eerste reeds zoo hoog staat in opzicht van het heerlijk naspeuren der roerselen in haar ontvankelijk gemoed, van onovertroffen nuanceeren van haar gevoel van verlatenheid, mag het wel boud klinken te beweren, dat het volgende nog hóóger staat: wijl de tragiek hier nog grooter werd! - Vooraf ging diep aangrijpend de suggestie van Tille's schrijnende smart, wanneer ze keer op keer terugvalt in den klauw harer onvoldaanheid en neerslachtigheid en te vergeefs heul zoekt in best bedachte uitstapjes en vroom voorbereide familiefeestjes; of de onvergetelijke biecht van Lille Hanne; of vooral de tragedie van de twee minnende menschen, die in gemaakte onverschilligheid tegenover elkaar komen te staan, met scherts op de lippen en moeilijk bedwongen begeerte in het bonzende hart. Maar naderhand daartegenover de ellende van Tille, die angstig de liefde weet opbloeien in het gemoed van 't droomerig matroosje en ook al weet, dat ze smart zal brengen en bevroedt, dat ze voor zichzelve geluk zal moeten weigeren: het meesterlijk opgevoerde drama van den bitter geslagen Lars en de radelooze Tille. Dan weer als ze moet inzien, dat ze niet anders dan ‘neen’ mag zeggen, wanneer Walt eindelijk komt bieden wat ze iederen stond als haar beste begeerte wenschte. Opnieuw als ze meenen moet, dat geene hoop meer kan overblijven en het beste wat ze doen kan is zichzelf te moorden. En ook bij hare laatste uren 't gedurig zelfverwijt, dat dit besluit wellicht toch voorbarig was. Tille staat er als een prachtig beeld van de zuiverste menschelijkheid: omdat het in de eerste plaats om hare psychologie ging, is het hoofddoel dus bereikt. Daarom hoefde men reeds vrede te hebben met Baekelmans' werk, zelfs indien de naast Tille levende figuren minder geslaagd waren dan ze zijn. Want heel hoog staat ook de uitbeelding van den ouden Niels, den in zich zelf gekeerden man, toch met zoo'n vurig hart vol liefde, - den type van den uitgewekene, die het best heeft in het aangenomen vaderland en toch het heimwee verkroppen moet naar den eigen grond, al zou hij er als een vreemde belanden. Velen staan rond dochter en vader; maar allen, gelijk Niels | |
[pagina 161]
| |
reeds, passend tot bijfiguren gehouden en met de vereischte bondigheid tot ons ingeleid. Doch telkens dan met zoo teekenende en juiste weergave, dat ze allen naast elkander leven vóór ons oog, ieder met het eigen wezen dat we hen moeten geven als aan wie ons goed bekend zijn. Terloops mag het worden gezeid, dat daaronder onze bijval het meest gaat naar Baekelmans' scheppingen van Niels en Ole en Lars en vooral Lille Hanne - wonder genoeg de vier uitheemschen in het Vlaamsche huis; maar ook van ieder der anderen weten wij dat we nimmer vruchteloos op zoek naar hen door de stad zouden moeten dolen. Het is van de schoonste, grootste kunst zoo juist alles in de verhoudingen te bewaren: het is een stout stuk zoo talrijk eene groep in volle leven te durven stellen om de bizonderste figuren heen. Dat Tille midden in dien dichten kring op iedere bladzijde de hoofdpersone blijft, - dat met uitzondering van géén enkel moment onze blik eerst dan op Niels of Walt of de anderen kan vallen nadat hij langshenen Tille streek, getuigt van een ongewoon compositorisch vermogen. Dat we dit bij Baekelmans gerechtigd zijn te constateeren wijst op een verblijdenden vooruitgang zijner kunst. Want al te dikwijls schoot hij in dit opzicht te kort voorheen. West gij nog af van dien anderen roman van hem, De Doolaar en de weidsche Stad, nochtans met zoo schetterend geluid aangekondigd en op ons afgezonden vóór acht jaren? Wie heeft dien kunnen lezen zonder ontstemming, omdat zoo hopeloos veel ons vóór moest komen als nuttelooze, schadelijke slingerplanten, die 't sap van den verzwakten stam opslorpen? Dat werk konden we voelen als een hulde aan de groote handelsmetropool en die met zoo breeden, zwierigen toon gezongen, dat het goed aan 't harte deed. Maar te dieper werd dan de teleurstelling gewekt om het onbehendig ineenzetten van den roman met zijn uitgerafelden insteê van strakken draad onder de er bij-gesleurde, gansch losgeschakelde tafereelen, waarin geen spoor van den doolaar nog te ontdekken was en van zijn verhalen, waarbij alle heugenis aan 't hoofdpersonnage verloren ging, zoodat het telkens mirakuleus moest herrijzen. Nog gaf Baekelmans zich nu opnieuw als den Sinjoor wien de trots op zijn moederstad in het bloed zit. Ook Tille mag gereedelijk een bijdrage tot de kennis van haar leven in 't algemeen en van haar | |
[pagina 162]
| |
Schipperskwartier in 't bizonder worden geheeten. Alweer rijst in woel en joel haar uitzicht op in dit boek, gelijk op een cinema-doek; - doch in ieder geval ziet men haar met Tille: mét haar kuiert men langs de haven, langs straat en foorplein; mét haar wacht men op 't vuurwerkgesprankel of onder de kijkers naar de trouwenden; wordt men naar het kerkhof geleid of naar den Scala-schouwburg, men vergeet géén oogenblik, dat ze aan onze zijde gaat. Hoboken en Brasschaet worden mét haar bezocht; het gedane verhaal wordt niet opgevangen dan in haar voelbaar bijzijn en bij het bezoek in hun herberg blijft ze voor ons nog steeds de eerste getuige. Zoo ook is het Schipperskwartier wat het moest zijn: décor - bleef het achtergrond en werd niet meer naar voren gerukt. Dat is het beste bewijs voor de zelfbeheersching, die Baekelmans op zichzelf veroverd heeft: die soberheid, welke een tot nog toe bij hem ongewone, deugdelijke waarde geeft aan zijn werk is alleen te winnen door wie het vergund was zijn ontroerd gevoel te bedwingen en zijn onderwerp totaal in de hand hield. Daarom kon ditmaal de groote kieschheid niet achterwege blijven, die ook tot dusverre Baekelmans minder eigen was. Nog wordt de vieze Breugel opgevoerd in den persoon van den grappigen George en een onvergetelijk tooneel geschetst, van de dronkebroers met den Ierschen geestelijke op den eersten rang; - en ook weer het dierlijker leven van de venusdierkens, Victoria en, hoewel anders, Lille Hanne.... dat moést, wijl het hoort als bestanddeel in het afgeschetste kwartiersbedrijf. Doch nu niet meer, als vroeger steeds, om het er bij te hebben: ieder tafereel werd geborsteld op zijn eenig juiste plaats en niet meer beschreven om het te beschrijven; - en dit ook legt blijk af van een al te weinig gevonden knapheid. Ten volle komt ditmaal de groote ernst bij den arbeid uit, die vermoedelijk ook in 't ander werk van Baekelmans te waardeeren was, maar dan jammer genoeg zich zelfs aan den meest goedwilligen lezer te weinig handtastelijk opdrong. Hier nu stroomt u, behalve liefde voor stad en wijk en landelijke omgeving, groote eerlijkheid tegen bij het afmalen, tot zelfs van een kortstondig tooneeltje als vóór de opengedraaide brug, dat allerliefst in dit boek werd verwerkt. Voortdurend moeten we aan ‘Momentaufnahme’ denken, des te | |
[pagina 163]
| |
zekerder daartoe geleid door de korte volzinnen waarin het verhaal voor zijn grootste deel wordt ontwikkeld. Te veel wellicht, naar mijn bescheiden meening: want ook dáár, waar om 't pathetische in de voorstelling of de breed-deinende strooming van gevoel betere verklanking zou te vinden geweest zijn in meer uitgezwierde periode. Niet ieders gemoed zal zich goedschiks neerleggen bij het zoo echt romantische slot van de stervende jonge-vrouw in bruidstooi en bloemenweelde op haar doodsbed gestrekt. En toch.... ook dit kan best verdedigd worden: niet alleen omdat het niet langer aangaat ieder greintje romantiek ‘per se’ te verketteren; maar omdat het niets minder is hier dan een slot dat sluit - omdat het verlangen met het witte vool te liggen te midden van geurende bloemen natuurlijk aandoet in het romantische meisje, dat zoo'n romantische liefde heeft gedragen. Den zwartgalligen ter eere, die het niet zetten kunnen dat een critiek uitsluitend opbouwend te werk gaat, zij hier nog gezeid hoe Baekelmans het aandorst enkele woorden in minder juiste beteekenis te bezigen; - of éénzelfde al te ras te herhalen, zoodat hij blank staat voor den blaam van slordigheid van taal. Hunne vinnige oogen, nijdig speurend achter den grammaticalen bril, mogen vervaarlijk schitteren, omdat ze meer dan eens op een ‘had.... geweest’ moeten blikken!
Lode Baekelmans, uw vroegere werken kon men waardeeren; - dit, Tille, zal men liefhebben!
Mechelen, December 1912.
Dr. Robert Foncke. |
|