De Vlaamsche Gids. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Een ‘fraaie’ Historie.Het heel oud Pannestraatje, te Heist, is leuk verlicht door de hoog-rood dalende zon. De huisjes, blauwsel-blauw, geel-groen of zalm-roos, lijken wel sprookjes-hutjes in de toverschemer van 't late zonnespel. Voor de openstaande deurkens zitten, lam-lui ineengedoken, rijen babbelende vrouwen, de handen ledig in de schoot, maar mond en tong heel druk aan 't werk met ‘razen en kommeren.’ Over de bijeengestoken hoofden wiegelen de aan touwen geregen, drogende, fel geurende ‘scharretjes’. Onder oordovend gerucht en ‘gekris’, lopen en briesen ‘knechtjes en meissejongens’ door het eng-vernepen straatje. Voor een der properste huisjes vullen vijf kakelende vrouwen heel de breedte van 't schril-blauw geveltje. Een hunner, een kloeke bruingebrande, noch jonge, die ‘karren op 't strand’ heeft, raast er wild op los, hoog klagend over de ‘slecht gelotte plaatse,’ de ‘te letter baden,’ 't ‘vortGa naar voetnoot(1) seizoen,’ de ‘kale duvels van vreemdelingen, die geen drinkgeld geven en die ‘loeders van controleurs.’ De luisterenden stemmen daar luidkeels mee in. ‘Bah ja; 't is e krotte seizoen, en, gaat er geen beternisse komen, 't en gaat er geen muziekGa naar voetnoot(2) bi onze vier-urenstuttenGa naar voetnoot(3) zien te winter’! Na die der ‘badkar-eigenaresse’ kwam de schrille klacht van een ‘weeve’, die kostvolk hield, bestaande uit Italiaansche muzikanten en uitheemse ‘marchands’, de eerste ‘luzig-vuul,’ de andere ‘stief oneerlik’ in 't betalen. ‘Al veel te klauwierenGa naar voetnoot(4) voor letter profiet om met wrochten | |
[pagina 130]
| |
en arbeiden drie jongens te kweeken, 't en is ook geen ‘kleentje,’ kwam er een derde tussen vallen, ‘werkwuuf’ van beroep en noch jongGa naar voetnoot(1), alhoewel moeder van drie meisjes. ‘Ja! Ja! ge zie gie e duts,’ stemden in koor de andere toe. De oudste van alle, in ‘oudewets’Ga naar voetnoot(2) gekleed en de grijze haren onder 't katoenen ‘klakkertjeGa naar voetnoot(3)’ met zwart zijden strik glad gestreken, mompelt iets van ‘driemaal bedrogen’ en ‘zotte jonkheid.’ ‘Wel, Moeder, in joen tied was 't toch geliek, ge weet gi 't ook wel,’ viel haar eigen dochter haar in de rede, een prachteksemplaar van Westvlaamsche kusttype: brede heupen, brede schouders, mooie kop op forse hals, de mond ietwat groot, doch fraaibezet met hagelwitte tanden, de haren pekzwart, weelderig-golvend; donker de fel schitterende grote ogen, de bewegingen hoekig, onzacht, zelfs ruw, en een stem, als kwam ze uit een uit ijzer gegoten gorgel. - Sinds twee jaren gehuwd met een nochal welhebbende visser, die zelf een ‘schuteGa naar voetnoot(4)’ bezit, is ze maar half tevreden; kinderen heeft ze niet, ledige tijd te veel, en zonder er zelf van bewust te zijn, is haar doelloos en ledig leven haar lastig. Ze had het zich heel en al anders voorgesteld en op veel meer leuteGa naar voetnoot(5) en geestigheid gerekend; kermis hier en kermis daar, 's Zaterdags naar de ‘Brugse markt’, 's Zondags met haar vent langs het ‘plankierGa naar voetnoot(6)’ tot aan de ‘schuulhaven’ wandelen te Zee-Brugge, en daar ton en pinte pakken, 's navends e keer naar de cinema gaan: zo had hij het haar met schone woorden toch voorspeld, toen ze thuus noch jonge dochter was; en dáárom had ze hem gepakt. Want van grote liefde was er nooit sprake geweest tijdens 't verkeren, er vóór noch er na. Maar 't was al bi schone beloften gebleven. Peer ging alleen zen pinten pakken, alleen op het plankier, alleen naar de kermissen, en zag stief letter naar haar om. In den beginne was ze daarvoor ‘dulGa naar voetnoot(7)’ geweest, en had er ook soms | |
[pagina 131]
| |
om gekreschen, maar 't en baatte al niet. Nu sprak ze er niet meer over, doch - tevreden? Tevreden was ze niet. ‘Goen avond allemaal’, klinkt een heldere vrolike mannenstem. ‘'n Avond, Flippe, zet j'en betje,’ hoorde men uit vijf monden te gelijk, en Flippe zette zich tussen de vrouwen op de stoep. Wat een kerel, die Flippe! De schoonste, de sterkste, de krachtigste, de olikste en de vrolikste van de plaats, door de mannen geschuwd, doch door de vrouwen op verschillende wijzen bemind en gewaardeerd. Was hij het niet, die bij Leonie Vincke, zijn oude buurvrouw, toen ze te bed lag met de ‘slunseGa naar voetnoot(1)’, haar bij haar inwonend kleinzoontje ging oppassen en met moederlike tederheid verzorgde, als het zo ‘stief de ro-korsen’ had? Redde hij niet het leven aan zes jonge meisjes, wanneer op eerste Mei-avond de geestelike lichtstoet uitging en de verlichte praalwagen vuur vatte juist voor de kleine kapel van O.L.V. der vissers en de lichte maagdekenskleren reeds aan 't vonken waren? Had hij Pieter Kootjes meisje niet op eigen levensgevaar aan de dood ontrukt, als 't klein ding door de ‘billes van den ijzeren weg’ was gekropen en heel rustig te midden van de spoorwegriggels zat, toen in volle vaart de trein kwam aansnellen? Maar hij was het ook, die, acht dagen voor haar trouwen, met het mooie Mietje Savels ging lopen en tweemaal vier en twintig uren met haar wegbleef. Waar? De duivel weet het, Flippe en Mietje ook, doch de aanstaande onnozele sukkel, die nu Mietje's man is, wist het niet, en geloofde maar liefst wat men hem vertelde, namelik dat Mietje in een ‘vrouwenklooster’ te Brugge vertoefde, om noch eens ‘in volle ruste’ na te denken, of ze trouwen zou of niet!!! 's Avonds op den Diek, achter de villa's, of in de dunen, en is Flippe nooit alleen. Altoos omvat zijn gespierde arm de mollige heup of de poezelige schouder van een of andere jonge deerne, die met blinkend oog tot hem opkijkt, zich dichter en dichter tegen hem aanwringt; soms wel eens ‘neen’ schudt, maar nooit in dat ‘neen’ volhardt. En kegelen en gaaischietenGa naar voetnoot(2) en dansen, zingen en leute maken, - neen, lijk Flippe is er maar een! | |
[pagina 132]
| |
Nu zit hij daar naast Peers schoon wuuf! Eensklaps springt hij recht, loopt haastig heen, komt weer, in de hand een pakje met spekkenGa naar voetnoot(1) houdend. ‘Da's voor e zoete moendje,’ zegt hij, en voegt er stiller bij, 't zakje aan Steffe reikend: ‘Jen smokjesGa naar voetnoot(2) gaan ton noch beter smaken.’ Even bloost ze en kijkt hem dan vlak in 't gezicht, terwijl ze een spekke tussen haar rode, gulzige lippen steekt, en zegt tot hem half luide: ‘Kom e keer van den avond... Me man is in zee.’ Een korte rilling doorloopt Flippes kloeke leden. Zo, zo lang reeds sinds jaren en dagen, begeert hij met ingehouden, doch wilde drift, die snelle zwarte Steffe; nooit echter had hij het laten merken; 't was toch zonder hope; ze was zi te rike, te treffelik, en bovendien getrouwd en toch zo schone. En nu, zo op eens, door een stout woord en een zoet spekske, zal hij wellicht! ... ‘Ah non de dji! de dji! de dji!’ Wijde zoete hope vergroot Flippes hart; heter stroomt het bloed er heen en doet het wilder slaan en bonzen. Zonder afscheid te nemen gaat hij voort. - In 't halfdonker schijnt hij noch groter dan bij 't komen. ‘Zou hi wel in zo'n laag huzetje kunnen?’ vraagt Steffe zich af. Zij ook staat op, zegt kort-weg: ‘Elk z'n goe'n avond;’ en ‘Tot morgen, Moeder’, en gaat haar woning binnen, zorgvuldig 't deurken sluitend achter zich. Nu kijkt ze overal rond, en opeens, vol ijver en courage, begint ze te vagen en te stuven. In een ommezien blinken koperen koffiekan en moor als goud in de zon; de kachel wordt glimmend en zwarter, de rode vloer gevaagd en met sierlike zand-kringen kunstig gestrooid; een vuurrode papieren bol, uit een doos gehaald, en onder aan de hang-quinquet gehecht; alle de ‘zantjes’ en prentjes aan de wand recht gehangen; het beeldeken van 't Heilig Herte en van St-Antonius met ze zwien - ‘patroon van de plaatse’ - fijn afgestoven en meer naar voren op de kast geschoven; van de tafel alles weggeruimd; uit een lade komt een splinternieuwe ‘toile cirée’ te voorschijn, die zorgvuldig ontrold en over de nu ledige dis gespreid wordt; twee glazen en een fles ‘roodzoet’ - 't is alles in gereedheid. | |
[pagina 133]
| |
Nu zij zelve! ZereGa naar voetnoot(1) de eikenhouten kleerkast opengesnakt, en 't zondagsgoed er uit gehaald: een blauw wulle kleed met roo' paaneGa naar voetnoot(2); een wit onderrokje met spellewerkGa naar voetnoot(3) - van MetjeGa naar voetnoot(4) g'had met de bruloft - en paar fien brune kousen en de beste schoenen, die blinkende fraaie krakers. Gauw nu de kloefenGa naar voetnoot(5) uit, ook de dikke sjetteGa naar voetnoot(6) sokken, en in grote haaste zich herkleed met al het beste. Ras is ze gereed en terwijl ze een tevreden blik in 't spiegeltje werpt, staat de oud antieke kas-horloge negen keer... Zo laat al! Zou die Flippe? .... Maar juist wordt er geklopt; nu aarzelt ze even, een oogwenk slechts, want 't deurken gaat al open en: ‘Goên avond, Steffe! Ga 't je wel?’ - ‘Welgekomen, Flippe! Stukt j'en hoofd niet aan de quinquet, ge zi gi er al na en bi, en 't zou'n al brokkenGa naar voetnoot(7) zien!’ - ‘'t Is azoo! 'k Ga oppassen voor je lucht! 't Is bevallig bi joen; 'k had dat toch gepeinsd.’ - ‘Zet je! Belief j'en druppeltje?’ - ‘Bah ja'k, en gi toch ook! Gezondheid, Steffe!’ - ‘Gezondheid, Flippe!’ Veel werd er niet ‘gekout.’ Ze zaten zinder meer te kiken ‘en te peinzen’ of te spreken, en 't was stief stille in 't proper, rustig kamertje. Toen't tiene sloeg, stond Flippe recht, zette z'en stoel aan zids en reikte Steffe d'hand. ‘Wel te ruste, jonk, en 'k dank joe voor de geestige avond, en 'k ga ton noch e keer weerekeeren.’ - ‘Ga j'al zo zere voort? J'en e gi toch geen kleine jongens t'huus die krieschen! Bluuf nog e letje!’ Flippe vraagt niet beter, maar zegt noch ja noch neen, en zet zich ook niet neer. Stijf recht staat hij bachtenGa naar voetnoot(8) Stefkens stoel, heel | |
[pagina 134]
| |
dicht bij haar, en onbewust streelt haar zwart kroezelig haar heel zacht zijn brede, bruine handen, die op de leuning rusten: haar hoofd is achterover in de nek gegooid en lachend ziet ze alzo met ‘averechtse kiekers’ Flippe in 't gezicht, en door 't gapend rood paane kraagje stijgt een luwe lichaamsgeur omhoog. Tegen al die warme bekoring is Flippe niet bestand; en eensklaps, krachtig-wild, trekt hij Steffes zetel achterwaarts, en haar oprichtend, want de onverwachte schok had haar bijna doen vallen, drukt hij haar, half versmacht, tegen zijn forse lijf en houdt haar daar gevangen. ‘Maar Flippe! Flippe toch!’ - ‘Zwieg, zwieg, ... zwieg, ... zwieg!’ En kussen sloten Steffes mond, kussen tot nu toe haar onbekend, kussen zo hemelzoet, kussen van storm en gloed; ... kussen van Don-Juan....
Het was rond twaalf en Flippe was noch altijd daar. Op zijn knie zat Steffe, de kloeke armen om zijn hals gestrengeld en 't hoog blozend gezicht stralende van liefdewonne. ‘Zeg, Flippe!’ en een kus vergezelde ieder woord, ‘zeg, Flippe, ge ga gi toch alle dagen komen?’ - ‘Wel zeker, Steftje, alle dagen.’ - ‘'s Nuchtens, Flippe? ...’ - ‘Bah ja'k, me puppetje!’ - ‘En ton, as 't noen is?’ - ‘Ton ook, me zoete lieve!’ - ‘En 's navens dan?’ - ‘'s Navens, Stefke? Elke navond, me fraai wuvetje! Elke avond, me schoon zwart lief!’ En driftig wild prest hij weer de gulzige lippen op die van Steffe, die rood en vochtig blinken, en toeven daar dan lang; hijgend geniet hij de heerlike warme teugen en omsluit noch enger het zwoele vrouwenlijf. Als de akelige, nare klacht van een groot stervend dier, zo luidt de misthoorn van 't Wielingenschip en wijd en zijd, tot ver in 't land, dringt door de lange bange klacht van 't toetend vuurschip; ja, wijd en zijd; doch niet tot in de oren van 't kussend, kozend paar. En groteliks verschrikt springt Steffe recht, op 't ogenblik dat | |
[pagina 135]
| |
een zware mannestap voor 't deurken stilhoudt en een heese stemme kortweg zegt: ‘'t Is ik! doe open; 't is mist in zee, de schuten zien al binnen! Toe, haast je wat, 't is hier maar koele!’ ‘'t Is me vent!!! DuukGa naar voetnoot(1) je zere, Flippe, al bachten op 't vertrekGa naar voetnoot(2) of wel in 't keunekotGa naar voetnoot(3), maar zere, zere, zere! 'k Ben zo benauwd! 'k Heb den daver aan men harte... 'k Ga slecht worden! Ons Here sta me bi! Toe, zere! zere!’ Geen stap verzette Flippe! Hij stond daar paalstijf, hoog recht en dwars, met loense, stugge blik en heel 't gezicht vol koppigheid en zei: ‘'k En ga me nie duken! 'k En ga hier toch ni voort! Laat gi joen vent maar binnen komen! 'k Gaan hem ton wederom butensteken en wellicht en davering geven, en 'k blijf met joe toe dat het nuchtend is! Ontsluut gi maar de deure.’ Bevend, doch vol bewondering zag Steffe Flippe aan en deed wat hij beval... Ze ontsloot de deure! Eerst viel, zwaar klotsend, een natte oliejakker op de vloer, gevolgd door hoge vissersbotten en ledige manden; toen, doch met meer voorzorg, een paandertjeGa naar voetnoot(4) vol verse garnaarsGa naar voetnoot(5) voor eigen gebruik. Toen eerst kwam Peer; doch, amper binnen, of hij stond wederom buiten! Half bedwelmd door de onverwachte aanval, zich afvragend wat er met hem eigenlik was geschied, want gezien had hij niets, noch Flippe, ja zelfs Steffe niet; alleen gevoeld hoe reuzensterke armen hem omklemden, optilden en door de noch openstaande deur op strate smeten. Noch niet begrijpend, hoe en wat, kijkt hij naar 't gesloten deurke, nu achter hem, daar juist vóór hem gesloten. En woede, grote hete woede stijgt hem naar 't hoofd; drie daverende vloeken ontlasten zijn opgekropte keel en stampen tegen 't deurke zijn gespannen zenuwen; - dan noch gevloek; - dan stilte, en nu hardop geuit het volgend besluit: ‘'k Ga bi de Zwakken en pinte pakken; 't is noch open, en 'k | |
[pagina 136]
| |
ga ton werekeren! En G.V.D., ge gaat 't gi weten, gi duvelinne! Gi vule kupe, gi, gi, - gi, G.V. doemsche teve, gi...’ 't Overige ging verloren in binnensmonds gemompel. In t huiske luisterden beiden naar de weggaande stappen en 't uitstervend gevloek. Als het al weer stille is, bezien ze elkaar en Flippe proest het eensklaps uit; een hoge harde schaterlach doet hem daveren en schudden. Heel opgewonden, vat hij Steffe bij de schouders en doet haar springend draaien, terwijl hij luidkeels zingt: Vivan 't Noorden!
Vivan Heist-aan-Zee!
Hadde er Flippe niet geweest,
Nooit hadde er leute geweest!
Vivan 't Noorden!
Vivan Heist-aan-Zee!
Ze dansen alzo tot ze stuiken en struikelen over al de buchtGa naar voetnoot(1), door Peer in huis gesmeten; de garnaars rollen over de vloer; op de knieën kruipend, zoeken en rapen ze de ‘crevetten’ bijeen en vergaren ze weer in 't paandertje, zetten het op de dis en beginnen met lust van de lekkere zoute dierkens te eten. Rond tweeën eerst gaat Flippe henen, voldaan en tevreden en gerust in de toekomst. Steffe ook heeft moed en courage en welgezind gaat ze te ruste, en voor noch de misthoorn driemaal heeft getoet, zijn hare zwarte kijkers slapend gesloten. Hoog stond de zon en nog sliep Steffe. Geklop op de raamkens; en luide vrouwen- en mannenstemmen wekken haar uit zoete dromen. ‘Doe open, jonk! We zien hier met je vent!’ ‘Wel Here, toch niet versmoordGa naar voetnoot(2)?’ ‘Versmoord?’ Allen lachen. ‘Versmoord? In den drank al lichte! Peer is almachtig dronken! Hi lag hi op de kasseiGa naar voetnoot(3) al voor de Zwakken z'n huus te slapen en te ronken as e zwien. W'hen hem | |
[pagina 137]
| |
ton opgenomen en meêgedregen tot an zen huus. Hi zou moeten braken, 't zou hem deugd doen! Maak zere e potje koffie! 't Ga allicht baten! We gaan hem in de bedsteê doen.’ En 't zwaar zakachtig pak, door twee mannen gesteund en gedragen, wordt op het noch warme bed gelegd, waar 't neerklotst als een levenloze massa. 't Gelaat is echt verbeest, de ogen rood dooraderd, door tranen halfgesloten; de haren, wild dooreen, hangen over 't gezwollen rood gezicht; de mond, met hangende onderlip, kwijlt voortdurend en 't koude zweet komt door z'en ‘sjette baaie’ heen; een ratelend geluid ontsnapt de droge keel. Nu vallen de ogen helemaal dicht: hij slaapt en snorkt. Als Steffe met haar dronken vent alleen is, peinst ze lang. - Diep in de nanoen wordt Peer wakker, kijkt eerst verdwaasd, dan kalmer, rond, naar alles, ziet ook Steffe en zegt: ‘'k Ben 't thuus!’ en dan: ‘Een teugskje water.’ Met vriendelik, doch bedroefd gelaat geeft Steffe hem het gevraagde, en zegt: ‘Wel Peer, 't is toch niet schone van joen, alzo te zupen, en van den nacht tot aan de deure geweest! 'k Hen je gehoord! En ruze en geweld, en je bucht vóór 't huus gesmeten! 'k Hen 't al binnen gedaan... 't Is toch niet wel, niet wel! En gaat het noch gebeuren, 'k ga ton an je moeder spreken. Waarom toch niet binnen gekomen van de nacht?’ - ‘'t Is curieus,’ denkt Peer, ‘stief curieus..., stief curieus!!’ En mompelend slaapt hij weer in.
Ellen Corr. |
|