De Vlaamsche Gids. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
De twee Molens.Ga naar voetnoot(1)In hetzelfde schuimende water der heldervlietende beek, een groene vallei zilverend doorscheurend, hotsten en botsten de twee zwarte raderen van den slagmolen en den graanmolen. Achter het prachtige dal, met weelderig-vette grasweiden, slanke canada's en stevige eiken, liggen zandige bergen, van wier kruinen men een verren kijk over de landouw heeft. Torens, waarvan de haantjes flikkeren als gouden vlammen in den zonnebrand, staan voor de week-blauwe hemelgordijn. Rechtstammige boomen steken hun donkere reuzenkoppen in de zonnige ruimte. Roode, blauwe en grijze daken kleuren in bonte mengeling door het boomengroen. Rondom het dorp deinen gele graanvelden in breede golving, bruinen braakliggende akkers. Heerlijk woonden zij hier met hun talrijk kroost, de olieslager en de graanmulder, die beste buren waren, totdat op zekeren namiddag de vriendschap op eens ruw en geweldig afgebroken werd. De mulder, anders lief en minzaam in zijn omgang, kwam bleekdriftig aanloopen. Met bitsig, kort-afgebeten zinnetjes vroeg hij naar Jan, den olieslager. Die was niet thuis. Hij was op jacht, maar hij zou tegen het vallen van den avond terug zijn. Daar had de mulder Klaassen geen vrede mede. Hij was gekomen om af te rekenen, om onmiddellijk alles uit elkaar te doen; het buur-zijn was uit, gedaan voor altijd, voor eeuwig. Vrouw Hansen was bedremmeld, zij giste de reden niet, waarom de mulder zoo kort aangebonden was, en vroeg daarom wat er scheelde, wat er mocht voorgevallen zijn dat.... Zij moest maar eens te zijnent naar zijn tweede dochter komen zien, naar Greetje, dan wist zij potverdommen waarom. | |
[pagina 115]
| |
Zijn stem stikte in de keel, zijn lippen verwrongen en vertrok ken zich, zijn oogen gloeiden en zijn beenen sidderden. ‘En dat heeft uw gemeene smeerlap gedaan.’ Machteloos viel des olieslagers vrouw op een stoel neder en slaakte een pijnlijken schreeuw, die haar kinderen, opschrikkend, weenend beantwoordden: ‘Moeder, moeder.’ De kleinsten vlogen haar op den schoot en om den hals. ‘Moeder, o moeder,’ snikten zij. Nu rolden over zijn tong de woorden snel en krachtig, evenals het stortend water over zijn molenrad. Oude koeien haalde hij uit de sloot. De familie van haar man had nooit gedeugd en Jan was ook weder het vuile ingespoord. ‘Ha, die godvergeten smeerlap.’ Duiveljagend, verwenschingen uitspuwend, ijlde Klaassen naar het verkoelende buiten, latend de deur zwaar achter zich toeploffen. Met gebogen hoofd liep de molenaar de straat over; zijn keel wrong dicht, moe van opvlammende woede en pijnigend verdriet. Zoo 'n schandaal moest hij in zijn huis krijgen van zijn naasten buurman. De eer van zijn familie was gekrenkt. Op een zijner dochters rustte een schandvlek, die ook nog op zijn andere kinderen zou voortzwarten. Zijn leven was onberispelijk geweest. Hij had geslaafd, gewroet en gesjouwd en de molenbeek had veel geld, overvloedig geld door het waterrad gedreven. Het zachte, innemende beeld van zijn eerste vrouw, van de moeder van zijn reeds groot geworden kinderen, zweefde voor zijn geest. Had hij die nog maar in het leven mogen houden! Met zijn tweede vrouw konden de kinderen niet over de baan. Het moederlijk gezag was weg en daarmede het wakend toezicht. Nu dit kruis, dat was te erg. Dat zouden zijn oude breede schouders, die zooveel graan en rogge naar omhoog getorst hadden, niet meer kunnen dragen. Olieslager Hansen mat met tragen stap de stoppelige en de invoren-omgeploegde akkers, waarover lage mistige herfstwolken dampend hingen. In de laatste dagen was hij meer van huis afgegaan om alleen te zijn met zijn gedachten en pijnigend zieleleed, dan wel om het schaarsche wild neer te vellen. Nu voelde hij dieper en dieper de erge gevolgen van zijn misstap en peilde den afgrond. Op veler vrienden- | |
[pagina 116]
| |
gezichten meende hij gelezen te hebben dat ze iets van 't zaakje afwisten. 't Kon niet uitblijven; het zwarte onweder, dat dreigend boven zijn hoofd hing, zou weldra losbarsten. Als hij twee, drie boeren bijeen zag staan praten, meende hij aan heel hun houding en gebaren te merken dat zij het over hem hadden. IJskoude rillingen gingen over zijn lijf bij al die overpeinzingen. De hazen vierden kermis voor den anders zoo fijnen scherpschutter, die thans de noodige veerkracht niet meer had om het geweer aan den kop te brengen. De droomerig-vragende oogen van den hond, die 't wild stond en verjoeg, schenen hem naar de reden van zijn niet-schieten te vragen. De vroege avond verdonkerde snel de grijze nevels tot donkere wolken. Dat hij nu weder naar huis moest! Hoe dichter hij zijn woning naderde, hoe beklemder zijn hart werd, hoe walgelijker de komende dingen hem leken. Een schrijnend wee doorsneed zijn kuchende borst, als hij dacht aan vrouw en kinderen, zijn goeden naam, verbonden aan dorpsinstellingen. Zou hij nog naar huis toegaan, zou hij wegloopen ver, ver weg? Maar dan verweet hem zijn vaderhart dat hij zijn twaalf kinderen niet in den steek mocht laten zitten. Hij moest naar huis, dat hem een toekomstige hel leek; hij moest er terug, zich houden alsof er niets gebeurd was en zich sterk toonen. Even bleef hij bij zijn huis nog weifelend staan. Binnentredend in de keuken zei hij goeienavond, dien 'n knecht koel beantwoordde. Zijn jachttuig legde hij aan kant en trad huiverend met een pijnlijk voorgevoel de kamer in, waar zijn vrouw luid snikkend hem begroette. ‘Jan, toch....’ en ze weende door haar smart. Zijn gezicht verkleurde en vertrok geweldig. Hij wou wèg, maar zijn beenen wilden niet mede. ‘Jan, Klaassen is hier geweest.... en heeft me....’ Met zwaar hijgenden boezem zonk zij achterover op haar stoel. Lam was zijn lijf, stom bleef zijn tong. Een sterke ontroering kastijdde en priemde zijn lichaan. Hij wou op de knieën vallen, om vergiffenis smeeken, alle offers plengen. Machteloos stond hij als aan den grond vastgeschroefd. ‘Ware 't niet voor mijn kinderen, gij had me hier niet meer gevonden,’ kreet zij onder warme tranen. | |
[pagina 117]
| |
‘En mij ook niet,’ stotterde hij. Een wanhoop van machteloosheid voelde hij zwaar neerzinken op zijn bestaan, dat gansch ontredderd lag. Zwarter en droever werd zijn leed. Hij voelde zich een ellendeling. Een drang om zijn droefheid luide uit te klagen, werd hij in zich gewaar. Op een stoel bij de gedekte eettafel smakte hij neder en lei zijn hoofd in z'n handen. Hij weende hard, dikke tranen van leedwezen en spijt. De vrouw was opgestaan van heur zitplaats, had de kinderen naar de keuken geleid, spaarde hem nu de bittere verwijtingen, die in haar keel opwelden. 't Was nu eenmaal zoo. Berouw kwam altijd na de zonde. Hij moest maar eten en zich er niet ziek bij maken. Hij at niet, hij moest nog naar het dorp ten gemeentehuize, waar nog heel veel schrijfwerk in den sekretariswinkel lag en om acht uur had hij raadsvergadering. Hij sleepvoette zich de deur uit met een benauwd even hoorbaar ‘Tot straks... vrouw.’ De eerste statie van zijn lijdensweg had hij achter zich. Naar het dorp nam hij den minst gebruikten weg, om de menschen, die hem met vingers zouden nawijzen, te ontvluchten. Helderder dan ooit zag hij in hoe hij van den weg was afgedwaald. Hier zou hij worden verstooten en verschopt, ginder gelaakt en gebrandmerkt. Als een dief sloop hij het raadshuis in. Toen hij de dossiers, wetboeken en verordeningen zag liggen, het gansche kantoor aanzag, martelde hem opnieuw zijn geweten. Hier had hij vroeger fier getroond. Invloed en krediet waren van hieruit over de menschen gegaan. Nu lagen op eenmaal zijn gezag en verdiensten op straat. Mogelijk zouden eenige vijanden in 't geniep zijn handelwijze aan 't hooger gezag overbrieven. Er hing van alles in de lucht en het volk was leelijk. Zoo ging het altijd: als iemand ter aarde ligt, willen ze hem ook nog 't hart instampen. Verschillende stukken onderzocht hij met bevende hand, die niet bij machte was neer te schrijven, wat hij anders zoo snel machinaal afwerkte. Hij verlegde en herlegde zijn dossiers, rammelde alles door elkaar, niet wetend met wat te beginnen of te eindigen. Niets verrichtte hij. Met angstig gemoed verwachtte hij de raadsleden, die | |
[pagina 118]
| |
stellig reeds van de zaak afwisten en wondere gezichten zouden opzetten. Lachende stemmen van luidruchtige jongelingen en gichelende meisjes kletterden tot op zijn kantoor en leken hem als zoovele sarrende kreten, die hem recht door zijn hart vlijmden. Geruchten van klossende stappen en stil stemmengefluister naderden. Daar waren ze. Krampachtig snuffelde hij in papieren om den schijn te geven dat hij druk bezig was. Kortweg werd er gegoeienavond. Hij keek eens vluchtig op met waterig-deemoedige oogen, als van een gezweepten hond. Er stond niet veel op de dagorde. De burgemeester gaf bericht over een aanzoek van den gouverneur, die de gemeente verplichtte tot onmiddellijke uitbetaling van het onderhoudsgeld voor een inwoner, die zonder toestemming in een gasthuis zijn oude dagen versukkelde. Met de beslissing hadden ze geen vrede. Ze zouden den gouverneur een verzoekschrift laten geworden om verzet aan te teekenen tegen de duurte van het kostgeld en hem daarbij doen opmerken dat, indien alle menschen der gemeente zich in dergelijke gasthuizen lieten opnemen, de kas met een groot deficit zou sluiten. De leden knikkebolden en waren het eens met den burgervader. De sekretaris moest dit rekwest opmaken en het den leden laten teekenen. Dit was de eerste maal dat de burgemeester iets op eigen handje deed. Anders vroeg hij altijd het advies van zijn schrijver, die zijn rechterhand was. 'n Kouden goeienavond en de raadsleden trokken herbergwaarts. Vroeger ging de sekretaris altijd mede een pintje snappen en een kaartje leggen. Die tijden waren geweest, evenals die van het oud doof geworden wijfke dat zei: ‘De tijden veranderen; in mijnen tijd kraaiden de hanen, nu gapen ze maar.’ Hun intrede, hun houding, hun weggaan zegden hem dat de mannen op de hoogte waren van zijn toestand en hem zelfs niet meer in hun gezelschap wilden. Mogelijk zouden ze hem 't leven nog lastig maken. Wat al dingen zou hij niet op den hals krijgen! Een verterende spijt maakte zich van hem meester. Gansch zijn leven ontrolde zich voor zijn vochtige oogen. Lang bleef hij droomend, denkend, zuchtend en klagend zitten, in de hoop dat ze dan te zijnent ter ruste zouden zijn. Vrouw Hansen zat in de bleeke kamer voor een korf stukke sokken. Voor zoo 'n twaalftal viel er alle dagen wat te verstellen. Als | |
[pagina 119]
| |
zij die van heur man in handen kreeg, vielen haar armen moedeloos op haar schoot. Nu dacht ze weder aan hem... Zwaar had hij tegen haar gezondigd. Wat al rampen hadden boven haar huwelijkswegen gezweefd! Een martelares was zij geweest. Vijftien kinderen had zij ter wereld gebracht en het zestiende zou er moeten komen als 't ander... Luid huilend viel ze met haar hoofd op het stopmandje. Nu griezelde ze op eens voor hem. Ze wou den leelijkerd niet meer zien. Was hij maar weg... voor altijd... maar weg uit haar oogen! ... Dat hij zich verongelukte! Hij was niet meer waard dat de zon hem bescheen... Met zoo 'n dier wilde zij niet langer meer huizen... Maar dan schrikte zij plots op van hare verwenschingen. Neen, dat mocht zij toch niet willen en op haar geweten hebben. Zij bad om vergiffenis voor haar en ook voor hem. De straf liet zij aan God over. Zij wilde niemands dood en ook dien van hem niet. Kalmer werd zij. Nu dacht zij aan de jonge verleidster. Die was de schuldige. Zoo 'n dwaas wezen... Thans begreep zij die overdreven vriendelijkheid met de meisjes uit de buurt. Nu verstond ze waarom hij in den zomer als een oude gek liep met roosjes en viooltjes. Die waren voor haar. Die aardbeien... die pruimen... die appelen onttrok hij aan zijn eigen kinderen om ze te geven aan dat schepsel, zijn lief... Ha, de deugniet! Dat moest zij geweten hebben! ... De valschaard! Stil-woedend wrokte zij tegen hem en Greetje. Ze keek naar de tikkende hangklok. Zou ze op hem blijven wachten of naar bed gaan? Maar neen, om geen nachtschandaal in huis te hebben, zou zij hem van avond niets zeggen... Morgen en later had ze tijd genoeg om hem zijn plicht voor te houden. Ze voelde hoofd en oogen zwaar van slaap worden. Met warrelende gedachten sliep zij in, afgemat van al de pijnlijke aandoeningen. Moedeloos, angstig, ging Hansen huiswaarts, kroop stil in het bed, zonder dat zij het merkte. Lange, droeve uren bleef hij wakker. Zijn geweten folterde hem. De gedachten kwamen en gingen en keerden weder terug. Dood wenschte hij zich. Eindelijk dood-moe roesde hij in... * * *
Eerst was er een vaag stil gefluister door het dorp heengemompeld. Eenigen vertelden het nieuws nog maar aan hoek en kant, onder | |
[pagina 120]
| |
vier oogen en op voorwaarde dat men er verder stipt over zweeg. Valsche geruchten konden het zijn, want de menschen waren venijnig met hun tongen. Het goede zwegen zij gewoonlijk en het kwade schreeuwden en bazuinden zij over de straten uit. Enkel voor een doode hadden zij woorden van lof en medelijden over en brandden voor hem geurenden wierook. Man en paard durfde men in den beginne nog niet noemen. 't Gefezel ging zijn gang en woekerde van op straat stil voort onder de daken en achter de bedgordijnen. Men giste en raadde. Zware vermoedens koesterde men. Iets geheimzinnigs hing in de dorpslucht, dat zich weldra zou ophelderen. Wat de nacht nog met een duisteren sluier omhulde, zou de lichtende dag opklaren. 's Morgens reeds, bij het ter kerke gaan, begonnen de tongen te roeren. Uit huizen, langs straten en wegeltjes kwamen groepjes menschen bijeen, die wederzijds vroegen of zij het jongste nieuws vernomen hadden. Velen, die lont geroken hadden, deden alsof zij niets gehoord hadden. Weinigen waren er, die bepaald niets van de zaak afwisten. Onder vertraagden stap, met verwonderde oogen en beteekenisvolle gebaren, werd het nieuws verteld, opgevangen en besproken. Tot dichtbij de kerk, tot onder den toren werd er stil gefluisterd totdat zeven zware slagen hen onthutst ter kerke uiteenjoegen, waar zij meer dachten over het gebeurde dan wel aan godvruchtige gebeden. En na de mis keerden de lui weder naar huis, stil pratend, en bleven lang staan bij het scheiden en het uiteenloopen van hun wegen. Te laat kwamen zij in hun woningen, waar zij het vernomene nog eens oprakelden, maar dat toch nog geheim moest worden gehouden. Zij waren vrienden van beide families en het was meer dan erg bedroevend. Over heel het dorp, in al de huizen, op het veld en onder het werk werd er den ganschen dag in 't geniep over de triestige mare gesproken. Maar het ding werd op eens zoo goed ruchtbaar, op eenmaal publiek door het heftig optreden van den mulder op den slagmolen, die nu niet langer zijn leed verzwijgen kon en het luide uitweende aan allen, die het hooren wilden. Nu vloog het nieuws rond in en buiten het dorp en verspreidde zich snel als knepperende heidebrand. | |
[pagina 121]
| |
Dien avond nog werden Jan en Grete fel gehekeld. De geschiedenis werd hoe langer hoe meer gerekt en met bijkomende omstandigheden aangepropt en vermeerderd. Verontwaardiging en medelijden wisselden zich beurtelings af. Zoo 'n streek was gemeenheid. Zij was nog maar een kind, maar hij had meer verstand moeten hebben. Anderen noemden het een groote dwaasheid, die beiden ongelukkig maakte, die twee huishoudens vernielde. Jan werd nu de kwade hond van het dorp. Zijn ouders, zijn voorouders hadden niet gedeugd, en meer dan een meid had hem met recht en reden op zijn grijpvingers getokkeld. De jonge vrijers gekten er mede. In hun oogen waren de getrouwden enkel de zondebokken. Die vroeger een oogje naar Grete gepinkt hadden, wisten nog olie op het sissende vuur te gieten. Zij hadden sedert lang bij haar iets bespeurd en het rondazen van Jan was hun niet ongemerkt voorbijgegaan. Zij vroolijkten het schaterlachend uit, dat zij bijtijds van hun hart een steen gemaakt hadden, want anders had een jonge vent den bal aan zijn voeten gekregen. Dat was wel gemeen, maar het was meer gebeurd dat zij zoo iets iemand in zijn schoenen geschud hadden. Anderen, van de lichtere soort, schertsten in herbergen over Jan's slag. Zoo 'n man moest geprimeerd worden. Maar verreweg de meesten van het dop spookten en duivelden tegen Jan. In de smidse, waar de bonkende hamer hel en zwaar nederbonsde en de boeren hun leege uren doorluierden, op de scheerbank, waar meer verteld en gelogen dan geschoren werd, stond het geval van Jan op de spreekorde. Niemand mocht hem meer als hoofd van dorpsvereenigingen. De zonen van den mulder hadden een buitengewone zitting der fanfaren, waarvan Jan de kapelmeester was, belegd en drongen op zijn ontslag aan. Zij en eenige vrienden wilden niet meer spelen onder het bestuur van zoo 'n gemeenen vent. Velen stemden dadelijk er mede in, anderen stribbelden tegen en beweerden, zoo Jan niet meer bestuurder was, dat de vereeniging met de kaars in de hand stervend lag. | |
[pagina 122]
| |
Daar was geen gevaar bij. Er waren onder de spelers bekwame muzikanten genoeg om den bestuursstok in handen te nemen. Ten slotte viel er te kiezen: fanfaren zonder Jan of geen muziek meer. Met eenparige stemmen werd dan toch besloten een brief te zenden om Jan te bedanken als bestuurlid hunner vereeniging. De oude mulder, die voorzitter van het armenbestuur en het schoolcomité was, had al de leden opgeroepen. Eerst had hij hun het schrikkelijk geval onder heete tranen verteld. Mogelijk hadden zij er allen van gehoord. De meesten beklaagden hem en hadden innig medelijden met hem, die in zijn oude dagen zoo iets in zijn huis kreeg. Op voorstel van den mulder, die anders dreigde het voorzitterschap niet meer waar te nemen, kreeg Jan ook als lid hiervan zijn ontslag. De mulder had bij al wat hem dierbaar en lief was, gezworen zich eigenmachtig op zijn buur te wreken. Dien avond betaalde hij veel drank in al de koffiehuizen van het dorp, waar sterk tot laat in den nacht gedronken werd. Al de inwoners, door het rumoerend lawaai bijeengetromd, hielden het met den mildgevenden mulder, die overal vuur en haat tegen Jan uitspuwde. En allen werden het eens dat de man van alles moest afgezet worden. Op zijn molen zou hem de mulder inkerkeren en laten uithongeren. Dat had hij verdiend, de godvergeten deugniet.... Boeten zou hij de misdaad, die nu in ieders oog vurig-rood, wraakroepend opvlamde.
* * *
De vroege Zondagstilte werd ingeluid door klinkenden klokkenklank. Groepjes boeren in hun dagelijksch werkpak en boerinnen in hun feestgewaad kwamen stil of onder zacht gefluister ter eerste misse. De pas begonnen dag nevelde nog steeds voort; uit boomtakken, die langs de wegen neerhingen, leekten zware druppels neder. | |
[pagina 123]
| |
Jan, om het minst gezien te worden, treuzelde onder weg ter kerke tot de andere menschen reeds biddend in rijen zaten en de priester in gouden gewaad aan 't offeraltaar stond. Schuw sloop hij de trappen van het hoogzaal op, opende heel zachtjes de deur en kroop in een hoekje achter het orgel, waar de lamp een bleeken schemer weerkaatste. Deemoedig knielde hij neder om God vergiffenis af te smeeken. Maar de woorden stokten in zijn keel. Hij kon niet bidden. Wat hij het meest voelde waren de menschen, die voor hem, rond hem, onder hem zaten. De geloovigen stonden recht bij het Evangelie, dat door rammelend stoelengewring, hoestbuien en schetterend neuzengesnuit aangekondigd werd. Als de stem des herders van uit den stoel der waarheid te midden der muisstille kerk aanhief, werd het jan erg benauwd. Zijn geweten wakkerde op. De tekst der preek scheen op hem te doelen. Hij meende terug naar huis te gaan en zich van schaamte onder de voeten uit te maken. Een rilling ging over zijn lijf. Zijn hoofd werd duizelig. Zouden de woorden van uit den kansel op hem gemunt zijn? In angstige afwachting luisterde hij toe. De pastoor sprak nog in 't algemeen. Maar opeens donderde zijn stem over ergernisgevers.... ... over huwelijksplichten.... over plichtvergeten mannen.... Dat was op hem..... Een gefluister ging door de kerk.... Dat was op Jan.... Zijn schandelijke daad vlamde vuurrood voor zijn oogen. 't Verband der vervloekende woorden kon hij niet meer samenhouden. Forscher en krachtiger galmden de woorden onder de gotische gewelven... Jan voelde zich van de aarde weggerukt en neergeploft in het diepste der helle.... Het einde der kanselrede had hij niet meer gehoord, het rinkelend schellen voor de consecratie bracht hem tot het bewustzijn weder. ‘Heer, vergeef me,’ stotterde hij.... Tranen van leedwezen hingen aan zijn oogen en dreven over zijn wangen. Verder bidden kon hij niet.... De woorden, zoo juist uitgesproken, hamerden nog zwaar in zijn fel bewogen hersens; zijn wandaad spookte weder voor zijn geest. | |
[pagina 124]
| |
‘Ita missa est.’ Snel plofte hij de trappen af om de vurige oogen der menschen te ontvluchten en beende huiswaarts. Het sermoen drukte als een logge last op hem en rukte zijn zielewonde nog feller open. Op eens moest hij zijn ijligen gang vertragen. Hij voelde zijn knieën knikken, zoo zwaar werd zijn lichaam. Rusten wilde hij, maar naderende voetstappen dreven hem verder. Dat konden die van den anderen molen zijn. Met oogen als van een geranselden hond kwam hij te zijnent. De rookende koffie met pannekoek stond ter tafel gereed. Eten kon hij niet. Enkel slorpte hij een paar kopjes koffie, om zijn verschroeide keel te koelen. Zijn vrouw hielp hij in het aankleeden der kinderen evenals de andere Zondagen. Maar geen gezegend woord werd er gewisseld. Toen zijn huisgenooten op weg naar de goddelijke diensten waren en de andere kleinen buiten speelden, sloeg een wilde smart hem opeens de tranen in de oogen. Een zware beklemming drukte op zijn hijgende borst. Hoe diep was hij gevallen! Hoe scherp had de pastoor gesproken! Iedereen wist en verstond dat die woorden op Jan, den olieslager, toepasselijk waren. Andere lui, die zich zoo erg misgrepen hadden, waren er in de parochie niet. Nu maakte hij zich ongerust voor de dingen van de hoogmis. Daar zou hetzelfde nog eens herhaald worden en dit in tegenwoordigheid van zijn vrouw en kinderen, waarvan de oudsten het zaakje al konden begrijpen. Het leven werd ondragelijk. Zelfmoord moest hij plegen. Maar, daar waren de kinderen en de vrouw niet mede gered. Had hij daar vroeger toch aan gedacht, dan had hij het zoo ver niet laten komen. Hij vervloekte Grete, die hem nog meer en met meer recht zou verwenschen. Vrouw Hansen ging over de straat met neergeslagen oogen. Liever had zij niet onder de menschen gekomen, die haar zouden aankijken voor de zware fout van haren man. Maar wat wilde zij, zij moest toch mis hooren. De menschen wisten het toch, hun den mond stoppen ging niet. Van haar konden zij toch niets zeggen. Zij had zich altoos netjes | |
[pagina 125]
| |
gedragen. Hoe dichter zij bij de kerk kwam, hoe banger het haar werd. Voorbijgaanden groette zij zonder op te zien. Op hare gewone plaats ging zij zitten, zonder de naastzittenden vriendelijk toe te knikken. Haar hoofd bloosde. Zij meende dat de oogen der gansche kern op haar gevestigd waren. De orgelklanken zetten geweldig in en overstroomden de volle kerk. Aan 't altaar begon de priester in gulden kasuifel en witte rokkelijn de mis. Zware mannenstemmen zongen de aanvangshymne. Ze keek naar den offeraar. Heur zieleleed pijnigde haar. Toch moest zij zich inhouden voor de lui en zij deed haar uiterste best om zich te bedwingen en kalm te houden. Stil, zonder dat iemand iets merken kon, veegde zij hare tranen weg. ‘Heer, help me,’ verzuchtte zij. Meer woorden kon zij niet uiten. Maar in dat één woord lag heel haar nood, geheel haar smart. Kracht en steun had zij noodig, om in deze beproevingen niet te bezwijken. Evenals de anderen, ging zij luisterend na het Evangelie zitten. 't Was hetzelfde sermoen van heden morgen. De pastoor duivelde zoo leelijk over het gebeurd schandaal, dat bij zekere oogenblikken vrouw Hansen meende dood te vallen. Zij voelde de bank, van menschenlijven zwaar, onder haar gloeien. De heele kerk had haar in 't oog. Het leek of alle hoofden naar haar gedraaid waren, of de halzen in hare richting scheef luisterden. Na de preek ging zij met haar hoofd in de handen knielend zitten, van schaamte wegbergend haar roodgekleurd aangezicht. Dat was te wreed! Die publieke schande... Bidden kon zij niet meer. Zij voelde alles weder terug wat er sedert een dag of drie in haar en rond haar was omgegaan en schrikte voor al hetgeen nog komen moest. Zij had willen sterven. Hier zelfs wilde ze doodgaan. Al dien smaad, al die kruisen moest zij verdragen om zijn wangedrag. Op eens voelde zij voor hem een walgende minachting, die opvlamde tot bitteren, venijnigen haat. Geëindigd was de kerkdienst. De menschen drongen naar buiten. Biddend bleven de godvruchtigsten zitten of gingen den kruisweg. Onder smeekend lippengeprevel bleef zij wachten tot dat het volk weg was. | |
[pagina 126]
| |
Op het kerkplein stonden nog eenige jongens te schaterlachen. Dit luide oplachen doorgriefde haar hart. Zij strompelde voorbij zonder op te kijken, op weg naar huis. Zoo iets kon zij niet overleven. Een zwaard van droefheid had haar moederlijk hart doorstoken. Dood-moe liet zij zich in de kamer op een stoel vallen, waar Jan het weekblad las. In een huil van jammerwoorden brak zij uit. Toen begon ze hakkelend van het sermoen te spreken, hoe zij daar in de kerk beschaamd gezeten had. Dat alles om hem... Jan zat op zijn stoel te wiegen, alsof hem scherpe dorens in de beenen staken. Maar nog erger troffen hem de tranen en de verwijtingen zijner vrouw. Vreemde, ontzettelijke dingen ontwaakten in zijn gemartelden geest... De vrouw preekte heftig door. Ruw, maar raak waren haar driftig opbruisende woorden. Een wanhoop van machteloosheid voelde Jan zwaar neerzinken op zijn bestaan, dat tegen hem in opstand stond. Felle trillingen doorliepen zijn lichaan. Geen woorden kon hij vinden om zich te verklaren, te verschoonen, om voor goed vergiffenis te vragen.
* * *
Nu kwamen droevige dagen van grijze-laag hangende luchten boven de wegdorrende herfstaarde, korte dagen van gutsende regenbuien en gierende windvlagen, lange, angstige nachten. Boomen en hagen stonden als naakte magere wachters op tapijten van gele-roestige bladeren; enkel groende nog het jonge opschietende winterkoren tusschen bruin-vale en zwart-kale akkers, waarover krassende kraaien en schaterende eksters azend op en neder klapwiekten. Geruchten van rammelend-knarsende dorschmachienen, dreunend geklop van op maat neerploffende dorschvlegels, geluiden van wielend-ratelende karren, van akelig beestengeloei en scherp paardengehinnik klankten op en stierven met den avond ver weg... Die prangende, nijpende triestigheid der natuur stemde Jan nog treuriger en alles leek hem toe als een trouwe weerspiegeling van zijn eigen leven, waaruit alle levenskracht en lust scheen uitgedoofd. | |
[pagina 127]
| |
Sedert dagen kwamen op den molen geen menschen meer, die Jan schuwden en navingerden. Knecht en meid hadden hun dienst opgezegd. Zij wilden niet langer weer wonen onder het dak van iemand, die twee families in zwaren rouw gedompeld had. Vrienden, aan wie hij zijn diep ingeslagen hart wilde luchten, had hij niet meer. Ook hij zelf ontvluchtte elke ontmoeting. In den stil liggenden molen, in schuur en stal frutselde hij, zonder eigenlijk degelijk werk te verrichten. Wat vielen hem de avonden lang in den huiselijken haard, waar hij vroeger zoo een genot vond en waar thans een waas van droefheid over heen sluierde! Hoe verveelde hij zich nu 's Zondags, als de andere boeren in de herbergen genoeglijke uren samen doorjubelden! Wel voelde hij een innerlijken drang om weder bij de menschen te komen en met hen te leven zooals vroeger. Gezelschap zou hem opknappen. Broodnoodig had hij het. Maar hij durfde niet meer in aanraking komen met het volk, dat hem verachtte en hem links zou laten zitten. Een naklank van het sermoen zoefde weder door zijn ooren. Alleen doolde hij langs de triestige akkers, de stomme getuigen van zijn zieleleed. Een wilde smart sloeg hem de tranen in de oogen, en luide schreide hij ze uit, te midden der doodsche natuur. Dan voelde hij voor enkele oogenblikken zijn leed lichter, maar ook zwol het weder sterker aan van de nieuwe tranen, zooals een spons vol inzuigend water. Zonderlinge gedachten en dingen warrelden en spookten voor zijn geest. Angsten, waarvan hij vroeger het wezen en het bestaan niet eens vermoed had, dreigden boven zijn hoofd, deden hem beurtelings heet-warm en ijskoud worden. Zang, die uit de verte galmde, stemde hem vol melancholie. En met het hoofd omlaag ging hij, als 'n snuf-zoekende hond, verder. Meer dan eens meende hij onder aanwassend windgeruisch gedaver van aangonzende stemmen te hooren, die hem uitschreeuwden, uitjouwden en verwenschten. Verschrikt joeg zijn hart. Zijn bevende wijsvingers stak hij in de ooren om die tergende geluiden te versmoren en te ontvluchten. Duizelig werd zijn hoofd. Hij waande zich achter- | |
[pagina 128]
| |
volgd door een woedende bende. En nu gifte in hem een wrok tegen dat volk, dat platte boerenvolk, dat steeds bereid was den eersten steen te slingeren; tegen de menschen, waarmede hij vroeger zoo innig verkeerde en die zich nu zoo brutaal van hem afwendden. Maar hoe schrikte hij op als hij de muziektonen der fanfaren van uit het dorp, opeens in zijn ooren hoorde ruischen! Het was om stapelgek te worden. Een ongeluk zou hij zich doen. De aanhoudende akkoorden joegen hem door al zijn leden, schokten geweldig zijn vermoeide hersens. Het leek hem of die klanken door zijn kop heensloegen, of zij alles uit elkaar deden spatten, of die klanken zijn knagend geweten wilden opwakkeren. Ruw-weg wilde hij zich van het leven afscheuren; en nu voelde hij brandend sterk hoe dat leven met zijn ellendig menschengedoe hem zoo vast omknelde, zoo ijzervast omkluisterde en duiveltergde. Hij wenschte zich in het diepste der zeeën. Niet langer wilde hij den levenslast dragen.... Zijn lippen beefden, zijn gelaat verbleekte en zijn glazige oogen spanden zich wijd open, als die van 'n kwaden zinnelooze.... Toen de muziek een tijdje verstomde, kalmeerden ook zijn geprikkelde zenuwen.... Als van een onderaardsche wereld teruggekeerd, kwam hij terug tot het werkelijke leven. Naar huis, naar het huis dat hem vroeger een hemeltje was en nu op een hel geleek, moest hij, naar zijn kinderen. De vroege herfstavond lag laag en mistig over het land. Als een zieke, die neergemokerd was, kwam hij te zijnent en vermeed de huisgenooten, om zijn ontroering niet te laten blijken. Stil kroop hij in zijn bed, waar hij onder rillende koortsen zwaar inroesde.... Vrouw Hansen weende stil heete tranen, en als langzaam vergif drong de schuld van haar man in haar bloed.
J. Boonen. |
|