| |
| |
| |
Nederlandsche Letteren.
Conscience's eeuwfeest is koninklijk gevierd geworden met al de pracht, de weelde en de geestdrift, waartoe de Vlamingen in staat zijn. Onder de duurzame herinneringen aan dit feest rangschikken wij in de eerste plaats de Conscience-tentoonstelling, die nu bepaald tot Conscience-museum zal ingericht worden. In onze letterkundige beweging is het oprichten van dit museum iets nieuws, dat, naar het ons voorkomt, mag beschouwd worden als een teeken van een beginnende verinniging van ons literaire bewustzijn. Al degenen, die meegewerkt hebben aan de Conscience-tentoonstelling, vooral de samenstellers van den voorbeeldigen en uiterst belangwekkenden catalogus, verdienen een woord van hartelijke hulde. Ook het stedelijk bestuur van Antwerpen handelde verstandig door te besluiten tot de oprichting van een Conscience-museum. Het verdient den dank van alle Vlamingen. Een andere duurzame en lieve herinnering aan de Conscience-feesten is ons ook het boekje over Conscience, in de Nederlandsche Bibliotheek (Bestuurder L. Simons) uitgegeven door Eug. de Bock. Dit werkje is niet een hol, opgeschroefd feestgepraat, maar wel degelijk een heel aangenaam geschreven studietje over den mensch en den schrijver, een werkje getuigende van fijnen opmerkingsgeest en goeden smaak. Onder het vele, dat ons dezen Zomer over Conscience werd opgediend, heeft de kleine verhandeling van De Bock ons het meest genoegen verschaft.
Levensleer door V. Loveling en C. Buysse (Gent, Ad. Herckenrath) werd ons gezonden als feestgave na het zoo uitstekend geslaagde Loveling-betoon te Gent. Het was ons wel een verrassing juist dat boek te zien uitkiezen als feestgave. Het is immers niet enkel in samenwerking met een ander auteur ontstaan, maar de karakteristiek Lovelingsche eigenschappen, de erkende Lovelingsche persoonlijkheid schijnen er zoo niet heelemaal uit afwezig, dan toch erg op het achterplan verdrongen. Het komt ons voor, dat Buysse alleen bijna voortdurend aan het woord is in deze zedenschildering van de Gentsche burgerfamilie Verpoest. De bittere humor, de scherpe typeering en de
| |
| |
onbevangen schildering van zekere toestanden, die de voornaamste eigenschappen van het boek uitmaken, zijn wel Buysse's hoedanigheden. Doch verlaten wij ons niet bij de vraag, wien het leeuwenaandeel in Levensleer toekomt, verheugen wij ons enkel in het genot, dat het boek ons op menige plaats heeft verschaft. De eerste grootere helft bevat buitengewoon veel schoons, als b.v. de heele idylle van Florimond Verpoest met Euzeke, de mooie, ontroerende schildering van het moederhuis, enz. Het spijt ons maar, dat de schrijvers, van den dood van Mijnheer Verpoest af, het plan van het ernstig levensgetrouw realisme zoo vaak verlaten om op het plan der karikatuur, der charge uit te glijden, vooral in de gek overdreven schildering van de manifestatie op het graf van Mijnheer Verpoest. Ook het slechte Fransch, dat de Gentsche menschen het heele boek door spreken, staat op het plan der charge. Zoo'n opeenstapeling van flaters lijkt wel wat willekeurig bijeengebracht.
Verloofd door F. van Cuyck (Antwerpen, L. Opdebeek) is de geschiedenis van een Antwerpsch advokaat en een dito bakkersmeisje, die onder de Fransche republiek en Napoleon dertien jaar lang met elkander vrijen, doch ten gevolge van al de verwikkelingen der heele wereldgeschiedenis belet worden met elkander te trouwen. Daar waar de wereldgeschiedenis niet voldoende blijkt om de twee verloofden te beletten in het huwelijksbootje te stappen, belast zich een nijdasserige medeminnaar daarmee. Hij treft den advokaat eerst verraderlijk met een dolk, wat een minimum van zes maanden uitstel van het huwelijk veroorzaakt, en ten slotte, als wij na de tusschenkomst van Napoleon in hoogst eigen persoon nu toch hopen, dat de twee ongelukkige verliefden elkander zullen krijgen, schiet hij hem zoo maar in eens dood.
Alhoewel F. van Cuyck zich blijkbaar veel moeite heeft gegeven om dit oninteressante verhaal in een zoo getrouw mogelijk historische lijst te steken en wij gaarne hulde brengen aan dit pogen, laat Verloofd ons de overtuiging, dat F. van Cuyck beters geschreven heeft.
De lezing van Tille door Lod. Baekelmans (Antwerpen, Plantin-drukkerij) heeft ons met vreugde vervuld. Ditmaal is Baekelmans er! Zijn vorige werken bevielen ons steeds door hun eigenaardig mengsel van humor en bittere tragiek, doch steeds was er hier en daar een wanklank waar te nemen, veel meer het gevolg van een overvloed aan jeugd en kracht dan van gemis aan smaak. Wij verwachtten steeds het volledig gave werk van Baekelmans met de volle zekerheid, dat het komen zou, en nu is het er werkelijk. Dit stil-droeve levensverhaal van Tille is een boek, dat blijven zal èn om de fijne, gevoelvolle ontleding van het gemoed van dat vereenzaamde meisje èn om de trouwe, kleurvolle schildering van een brok Antwerpsch leven. Er leeft in dit
| |
| |
boek een mild en ontroerend medelijden met menschelijke zielsellende, ten volle beheerscht door echt artistiek soberheidsgevoel.
Wij wenschen Baekelmans' jongste boek in vele handen, 't verdient het ten volle!
Alle aanbeveling verdienen ook de Dierensprookjes van Om. K. de Laey (Leuven, Keurboekerij, Groote Markt, 12). Deze sprookjes waren tot heden in handschrift gebleven, alhoewel ze tot het allerbeste behooren, dat De Laey geschreven heeft. Ze tintelen van opmerkingsgeest en humor en dragen ernstige levenswijsheid in zich. Stellig goede lectuur èn voor groot èn voor klein.
Twee nieuwelingen in ons letterbent, de Kempenaars Jul. Grietens en Victor Vermeyen, brachten ons een bundeltje Landsche Vertellingen (Turnhout, Joz. Splichal), folkloristische overleveringen uit hun heimatstreek en luchtige, kleurige fantasieën in een knappen, goed onderhoudenden stijl. De lectuur van dit boek is verkwikkelijk en doet naar meer verlangen.
Het was niet zonder gespannen nieuwsgierigheid dat wij In Schaduwen van Dood van Clemens Besseleers (Antwerpen, Algemeene Boekhandel 't Kersouwken) ter hand namen. Wij herinnerden ons daarbij wat wij in dit tijdschrift over dezen dichter schreven bij de verschijning van zijn Eecken Blaeren: ‘Besseleers wil blijkbaar naar de hoogste toppen der poëzie. Mocht zijn techniek vaster en zijn zeggingskracht zuiverder worden, dan zou het ons niet verwonderen indien hij er dicht bij geraakte.’ Het spijt ons te moeten bekennen, dat wij in onze verwachtingen te leur gesteld werden. Nog streeft Besseleers naar hooge toppen, doch 't komt ons voor dat zijn verstechniek en woordkunst eerder achteruit dan vóóruit gegaan zijn. In dezen bundel onderschat Besseleers de waarde van den vorm in de poëzie bepaald te zeer. Of is het slordigheid, die de oorzaak is der leelijke, hardklinkende, gewrongen verzen, waarvan het boek krioelt? Of is het gemis aan piëteit voor onze metriek?
Welke redenen kunnen er aangebracht worden om het veranderen van angelus in anglus, van geheim in gheim, van sluiert in slui'rt, het gebruik van accusatieven in plaats van nominatieven, het herhaaldelijk harde samentreffen van twee gelijke medeklinkers als 'k koom, met 't licht e.a.., het lang maken van uit den aard kone lettergrepen als b.v. ‘Alles gedoemd te zijn ontgoochling en geraakt’ enz. te wettigen of te verdedigen?
Het ware niet moeilijk om hier een heele reeks sonnetten uit Besseleers' bundel op te sommen, die, trots het wezenlijk dichterlijk gevoel, dat ze bezitten, door dergelijke slordigheden of hoe gij ze ook noemen wilt, eenvoudig ongenietbaar zijn.
| |
| |
Wij geven hier liever een van de beste sonnetten uit het boek, alhoewel wij met vers 2 van strophe 2 en met vers 2 van strophe 4 volstrekt geen vrede hebben.
De schepen van den Herfst, die uit de verre pleinen
Van Vlaanderen, stroom af, nu zeewaart zeil aan zeil,
Met koren, hooi en hout, met applen goud en geel,
De weelde van het land, naar verre streken deinen,
Gaan nu dag in dag uit, - onafgebroken lijnen, -
Lang, heel lang, o misschien wel duizend en nog... mijl,
Gelijk een stoet van schimmen, die nu grauw en ijl
Voor goed van deze kust naar een vreemd land verdwijnen.
De schepen van den Herfst belicht nu nog wat goud
Van 't ondergaan en 't zinken van de zomerzon,
En heel den droom, den droom dien 'k had in mij gebouwd,
Toen 't koren nog op 't land te schrooien reis begon,
Toen d'appel botte was, de wei en 't land oh... Zee
Zij brengen hem, de schepen van den Herfst, u mee!
Hendrik Van Tichelen blijft bij de kinderpoëzie, zooals blijkt uit Van een kleine Wereld (Antwerpen, V. Resseler). Hij heeft gelijk, want de Vlaamsche schrijvers, die den kinderlijken trant werkelijk weten te vatten, zijn niet heel talrijk en goede kinderliteratuur is toch een heel belangrijke factor in elke cultuur. Eenvoudig en opgewekt, naïef en speelsch als het kind zelf zijn de gedichtjes, die wij hier te genieten krijgen. In de eerste gedichtengroep Van Kleine Menschen trof ons vooral hier en daar dat klankrijke rhythmen- en rijmenspel, waarin onze kleinen zich zoo graag vermeien; in Van 't kleine Dierenvolk genoten wij vooral het naïeve meêleven met de dieren, die de kinderen omringen; in Om en bij de kleine Wereld teekent de schrijver eenige typen, die het kleine volkje bijzonder boeien en in Uit Vertelsel- en Sprookjesland laat de dichter de fantazie vrij spel, wat de kinderen, die hem lezen zullen, wel niet het minst zal behagen. Deze nieuwe bundel is een groote stap vooruit voor H. Van Tichelen en wij zien, dat de lectuur van goede kinderdichters, als b.v. R. de Clercq in enkele zijner zuiverste pareltjes, hem zeer voordeelig is.
De verzenbundel Vlaamsche Natuur van Leonce du Catillon, die zijn naam voortaan du Castillon schrijft (Aalst, A. De Seyn-De Knoop) begint met een woord aan den lezer, dat wel interessant is.
| |
| |
Deze bundel bevat jongelingspoëzie, die de schrijver uitgeeft nu hij 43 jaar oud is. ‘Waarom wordt het eerste kind van een poëtaster zoo laat naar de doopvont gedragen?’ vraagt de schrijver en het antwoord geeft hij zelf: ‘Men ondervrage de omstandigheden van mijn leven. Ik heb, zoo het schijnt, talrijke zonden bedreven omdat ik het arbeidende volk van Vlaanderen te veel bemind heb. Geen enkel uitgever durfde mijn naam op den omslag van een boek laten drukken uit vrees van schade en ondank.’ Voor degenen, die het niet weten mochten, herinneren wij hier, dat L. du Castillon een der voormannen der christene democraten is. Zoo kunnen wij ons verklaren, dat hij vroegere werken onder een deknaam uitgaf. In de voorrede van Vlaamsche Natuur licht L. du Catillon het geheim van een dier pseudoniemen, nl. Max van Vyve, waaronder hij Langs Leie en Schelde liet verschijnen, dat wij hier destijds bespraken.
Vlaamsche Natuur bevat enkel natuurimpressie's. En werkelijk heeft L. du Castillon een sterk natuurgevoel; jammer maar dat zijn dichterlijk kunnen niet steeds op de hoogte van dat gevoel is. Nemen wij b.v., tot staving, het stukje Zonsondergang, dat in zich al de eigenschappen en gebreken van den dichter als het ware vereenigt.
't Zet heel goed in, vol stemming:
Dat 't Licht nu scheiden wil.
Er beeft geen loover in 't rond.
Nu ligt de wind ook stil.
't Eenige vlekje ligt in die twee t's die op elkander botsen.
De tweede strophe is al veel minder gelukkig.
Het Licht met vuur'ge koon
Wat een oudbakken beeld, die ‘koon’! 't Lijkt wel of het er om het rijm stond. Het lichtspel van de ondergaande zon in het meer kan ook veel karakteristieker geschilderd worden dan met dit lamme, gezochte ‘begroet’.
Het volgend vers is gewoon proza:
En alles is thans zeer schoon.
Dan zijgt het deemstren neer.
Er dreunt een triestig geruisch
Door struik en boomentop.
| |
| |
Het bidden van struik en boom is wel een stemmingsvolle vergelijking, maar de bouw dier heele derde strophe is niet gelukkig, en over dat ‘dreunend geruisch’ zal de schrijver tegenover de juiste beteekenis der woorden wel te verantwoorden hebben.
Werden wij door den schrijver niet verwittigd, dan zouden wij wellicht zelf aan jongelingsproeven gedacht hebben.
Westerloo in de Kempen is een dichterlijk oord. 't Ligt daar zoo rustig en blijde in zijn krans van heerlijke dennebosschen, dat wij in 't geheel niet verwonderd zijn als wij hooren, dat er daar dichters leven. Wij hadden indertijd kanunnik Servaas Daems, die daar heel in de buurt, in de abdij van Tongerloo, zijn Luit en Fluit dichtte, en in dezelfde abdij tokkelt nog een andere kanunnik, Romb. Jan Jordens, de snaren zijner lier. Veder en Harp (Mechelen, wed. Ryckmans) en Tongerloosch Lindeloover (Averbode, Drukkerij der Norbertijner Abdij) heeten de vruchten van de vrome, dichterlijke bespiegelingen van dezen laatste. Te Westerloo zelf is nu een dichter opgestaan in den persoon van den onderpastoor der gemeente, Jozef de Voght, die onlangs zijne Lichte Lanen liet verschijnen. (Leuven, Vlaamsche Drukkerij, 44, Minderbroederstraat).
Wij noemen J. de Voght een dichter, niet, zooals het al eens onbedacht gedaan wordt, alleen omdat hij verzen maakt, maar omdat hij wezenlijk een dichter is bij Gods genade. Evenals Gezelle is De Voght een priester-dichter, wiens priester- en dichterschap nauw met elkander verbonden zijn. In den godsdienst vindt hij zijn bezieling en waar de natuur zijn dichterlijk gemoed tot zingen stemt, dan is het nog de verheerlijking van den Schepper, die er den boventoon in houdt.
Maar 't weze vreugde of droevigheid
Waar onze ziel om juicht of schreit,
U worde ze immer toegezeid,
tot bij der dagen kentering
we rijzen in uw gloriekring
en juublen in de flonkering
De Voght verheerlijkt de heiligen, geeft dichterlijke beschouwingen over de communie, doet de vrome roeping der trappisten uitschijnen, teekent met veel gevoel het beeld der Mater Dolorosa, enz. en steeds doet hij dat als een echt modern dichter, die in zijn woord- | |
| |
kunst het innigste en diepste van zijn gemoed weet te verklanken. Wij geven als staaltje zijner poëzie volgend fragment uit De Eenige Troost:
Een weet ik dien de troost in de oogen lacht;
stil naar zijn woon, den sluitboom opgeheven,
loopt een bewandeld pad langs lommerdreven,
vol zang en bloemengeur en zomerpracht.
Ver hoort ge 't feestgeruisch, dat vedelzacht
van 't lichtend voorportaal komt toegezweven,
en vroomheid voert op blanke pluimenreven
langs 't lichtblauw water zijne zwanenwacht.
't Geloof, voor wien geknield om toegang smeekt,
ontsluit dit slot, de Hoop verkloekt zijn schreden
door 't hoog vertrouwen dat ze in de ooren spreekt.
En Liefde werpt de feestzaal, waar een meer
van glorie glinstert, open voor zijn schreden,
en juicht als hij op 't hart ligt van den Heer.
De Liersche atmosfeer schijnt ook door de muzen te zijn uitverkoren. Daar huist immers een goed procent der jongere Vlaamsche letterkundigen. Buiten F. Verschoren, treffen wij daar de Begijnhof-dichters F. Timmermans, F. Thiry en Jozef Arras aan, en nu is zich daar in de laatsten tijd nog Reimond Kimpe komen bij aansluiten. De geest van Tony zal zich in dien ongewonen letterkundigen bloei van zijn stad wel verkneukelen. Reimond Kimpe heeft zooeven Langsheen den gulden Middenweg laten verschijnen (Antwerpen, 't Kersouwken). Met dit boek neemt hij niet alleen onder de Lierenaars een afzonderlijke plaats in, maar onder al zijn Vlaamsche tijd- en vakgenooten. Zijn boekje is een verzameling aphorismen over levenswijsheid, godsdienst, wijsbegeerte en dies meer, vaak omsluierd als sibillijnsche uitspraken, altijd plechtig en voornaam, zoowat in den vorm overhellend naar de wijsheid, die Zarathustra eens sprak bij monde van Nietzsche.
Ziehier het oordeel van Prof. Dr. G. Kalff over dit boekje:
... ‘Langsheen den Gulden Middenweg’, dat ik met veel belangstelling doorlezen en op menige plaats herlezen heb. Het is altijd belangwekkend iemand met het geestesoog te volgen, die zijn weg door het leven zoekt, en die ons verslag doet van hetgeen in hem woelt en werkt met behulp der kunst, waarin Thomas à Kempis, Bacon, Pascal, La Rochefoucauld, Nietzsche en anderen, meesters zich hebben getoond. Dat gij die moeilijke kunst reeds beheerscht, zult gij wel niet
| |
| |
meenen; daarom getuigt uw boekje van te veel bescheidenheid, doch op meer dan één plaats schijnen mij gelukkige grepen gedaan.’
Bijna te gelijkertijd liet R. Kimpe bij denzelfden uitgever een tweede werkje verschijnen, Levenswetten geheeten. Het proza, dat we hier krijgen, is van verhalenden aard en bezit heel ernstige hoedanigheden; het is lenig en gevoelvol en houdt zich ver van alle banaliteit.
Heoos, een boek van jeugd door Ledegouwer (Gent, Ad. Hoste) is de eersteling van een jong dichter, die bijzonder mild begaafd blijkt te zijn. Er ligt in deze beginnelingsverzen een beheerschen van den vorm, die menig ouder dichter mag benijden. De jeugd, die hier bezongen wordt, is een zeer droeve, naar de dichter ons bij den aanvang al meedeelt:
Ik geef U wat ik geven kan:
mijn Jeugd was bleek als een kwijnend kind,
ik wil geen valschen blos op haar wang,
Ik rijs uit mijn Jeugd als een zwaar-beproefd man.
Met dergelijke smart bij heel jonge menschen mag men het niet altijd zoo heel ernstig en zwaartillend opnemen. Zeer dikwijls behoort die smart tot de jeugdromantiek, die menig begaafde jonge man doormaakt onder den invloed van lectuur, die hem te pakken kreeg meer dan wenschelijk was. Meer dan eens zouden wij over het levenspessimisme van menig jong dichter moeten zeggen: das kommt vom Lesen! Zoo het zieleleed van Ledegouwer iets meer is dan de weerschijn van het werk van geliefde pessimistische dichters, zoo de poëzie, die hij ons hier geeft, werkelijk het opflikkeren is van een innerlijken brand, dan mogen wij zeggen, dat ons in hem wellicht een flinke kracht voor de toekomst geboren is. Welke verleidende belofte ligt b.v. in het volgend stukje!
O bleeke smart zich alleen te voelen,
alléén met een hart vol wijd geweld! -
Ach! wáár gevlucht met het groote leven
Moet ik het smachten, diep in mijn ziele,
of het gillen, almachtig, in vlammend lied? ...
Lijd gelaten uw smarte, mijn harte:
menschen begrijpen dat niet! ...
| |
| |
- De denker laat zijn diepe gedachten
in kalmte rijpen tot rijke pracht:
dan sterrelt hij ze ôpen als tintelend leven....
Karel van de Woestijne schonk ons den bundel Interludiën (Bussum, C.A.J. van Dishoeck). Zijn Vaderhuis, Boomgaard der Vogelen en der Vruchten, Het Huis van den Dichter, die vroeger verschenen, en zijn Licht der Kimmen, dat aangekondigd wordt, zijn alle onderling verbonden door ééne leidende lijn van leven, gevoelen en denken; de thans verschenen Interludiën staan daar geheel buiten. Zij bevatten spelingen van K. van de Woestijne's verbeelding, die op zich zelf volledig zijn: De Paarden van Diomedes, De Terug-tocht en De vliegende Man. De rijke, volluidende taal van onzen Vlaamschen dichter viert hier hooggetij en de heele bundel ligt in het bereik van elken ernstige lezer.
De nachtelijke Aanranding van Cyr. Buysse (C.A.J. van Dishoeck) is een boek van echt Vlaamsche ‘leute’. Hoe Ivo en Guustje, twee landelijke eenzaten, een groot deel van hun duur gewonnen schat ontstolen worden; hoe de Fnieze's, de schavuiten, die het geld stalen, aan alle vervolgingen ontsnappen, dank zij hun durf en de naïefheid van de gemeentelijke vertegenwoordigers van het gerecht; hoe Guustje verkikkerd is op de dochter der Fnieze's, doch het ten slotte moet opgeven van haar zijn vrouw te maken en zich dan door zijn meid in de huwelijksnetten laat vangen; hoe Guustje naar Deinze rijdt met zijn meid en Meneer den ontvanger, die aldaar met de dochter der Fnieze's een verliefd dagje doorbrengt, in alles zoekt te overbluffen, door ouden minnenijd geprikkeld; hoe Guustje trouwt en nog veel meer; dat alles moet ge u door Buysse zelf laten vertellen, - hij alleen kan dat zoo oolijk, zoo droog-comisch, zoo onderhoudend, dat ge er spijt om hebt als 't gedaan is.
De schoone Droom van Gust van Hecke (Antwerpen, Uitg. Flandria) is een stemmingsvol dramaatje in één bedrijf. Het staat om zijn innerlijke dramatiek en zijn fijnere gevoelsschakeering wel eenigszins buiten de gewone voortbrengselen onzer tooneelschrijvers. De tweede helft van het werkje is dramatisch pakkend. Om de eerste helft tot haar volle recht te laten komen zal de schrijver fijnvoelende acteurs noodig hebben, die de lichtere nuanceering der conversatie heel in hun macht hebben.
Charlotte Corday van August Monet (Antwerpen, L. Opdebeek) is een degelijk volksstuk, waarin het den schrijver blijkbaar om te doen was een soort van tegenhanger te leveren voor de vreemde spectakelstukken, die hier zoo gemakkelijk ingang vinden. Nochtans
| |
| |
komen er in dit werk enkele gedeelten voor, zooals b.v. het derde bedrijf, die in psychologisch opzicht zeer interessant zijn en meer op het terrein der hoogere comedie staan dan op dat van het volksche effectstuk. In deze gedeelten vinden wij in zijn volle verdienste den schrijver van Leven in 't Verleden en van Ringeloo, een flink en bijzonder tooneelwaardig werk. Van Ringeloo verscheen er onlangs een Duitsche vertaling, onder den titel Die letzte Eiche (Brussel, Uitg. Les Annuaires, 3, rue du Bois Sauvage); zij is het werk van Alfred Ruhemann.
Wij ontvingen ook De Barricade, spel van opstand, in één bedrijf, door Jan Lefevre (Gent, Samenwerkende Volksdrukkerij). Het is een ‘dramolett’, zooals de Duitschers dat heeten, naar Heyermansch recept: een episode uit den arbeidersstrijd met wat propaganderedeneering, pakkend ingrijpen van den socialen strijd in het familieleven en een bruske, dramatische ontknooping. De Barricade herinnert ons sterk aan Het Antwoord van Heyermans. In werkliedenmiddens zal het stukje van Lefevre wel inslaan: 't heeft er buiten de propagande-aantrekkelijkheid, dramatische hoedanigheden genoeg voor.
Een en ander uit de Geschiedenis der Nederlandsche Literatuur voor de Jeugd door H. van Kalken (Brussel, Van der Linden) is in zekeren zin een jubeluitgaaf. Het is immers het vijftigste boek van dezen verdienstelijken schoolman, die zijn beste krachten heeft gewijd aan de verspreiding van de studie onzer taal te Brussel. Het doet ons genoegen hem nu nog zoo frisch en boeiend te hooren vertellen over de geschiktste lectuur voor de jeugd. Met de ervaring, die hij gedurende zijne lange loopbaan opdeed, weet hij met zekerheid den weg te wijzen in de Nederlandsche kinderliteratuur. Er ligt leering in dat boekje voor al wie zich met opvoeding en onderwijs bezig houdt.
Maurits Sabbe.
| |
Maurits Sabbe, De Nood der Bariseele's, 2 delen (Bussum, Van Dishoek. 1912).
Eerst toen zijn vrouw stierf werd de stugge, in zich gekeerde Fons Bariseele gewaar dat zij de zon in huis was en dat een mens niet alleen van brood leeft. Nu voelde hij eerst wat zijn bekrompenheid hem had belet duidelik te zien.
Hoeveel liefdevol beleid er noodig was om de duizenden misverstanden te ontwapenen, die tussen kleine zielen gedurig ontstaan en ze van elkander dreigen te verwijderen en te vervreemden, dat had Marie altijd geweten.
| |
| |
Nu begreep ook Fons dat niemand haar ooit zou kunnen vervangen; zeker niet Flavie, zijn schoonzuster, een harteloze vrouw, die tijdelik zijn huishouden kwam besturen, en die vertrok zodra zij inzag dat Fons haar niet zou huwen. Hij blijft dus alleen met zijn twee jongens, Jean-Baptiste, zijn evenbeeld, die zijn voorkeur heeft, en Monne, de jongste, wiens fijn, zacht, dromerig gemoed niet begrepen en geminacht wordt.
Het misverstand heerst nu ongehinderd in het liefdeloos huis; en dat is de nood der Bariseele's.
Uit zijn gunsteling Jean-Baptiste kweekt de vader een egoïstiese, neuswijze notarisklerk; de kleine is ‘voor niets goed’, dient in het vaderlik huis als knecht, en wordt op alle manier als een onnozelaard beschouwd en behandeld. Als vader oud oud, krijgt hij meer en meer behoefte aan genegenheid; hij zoekt die niet bij Monne, dien hij veracht, maar bij Jean-Baptiste, die te eigenzuchtig is om ze hem te geven, en nu feitelik baas is in huis. Dan verlangt hij naar zijn dode vrouw en naar rust en verdrinkt zich. De twee broeders, alleen gebleven, leren niets van het leven, omdat zij er geen deel aan nemen; de jongste is gebonden aan zijn slafelik werk, de oudste kent niets dan zijn kantoor en zijn huis. Enkele aanvechtingen om met de rest van het heelal kennis te maken lopen uit op ontmoedigende avonturen, zoals onze lezers er reeds één kennen uit ‘Jean-Baptiste en het Venusboefken,’ het kapittel dat in dit tijdschrift reeds het licht zag.
Eindelik leven de twee broeders in volkomen vijandschap, de ene als harde meester, de andere als onderdrukte knecht. Zo verlopen lange jaren.
De dood der moeder had de liefde uit dit onzalig huis verdreven. De geboorte van een kind brengt ze er weer in.
Jean-Baptiste wordt ‘peetje-lap’ van het jongste kind van zijn notaris, een meisje. Als Monne dat verneemt, verstout hij zich een voornaam voor te stellen: ‘Marie, moederkens naam, dat is de schoonste van al...’. Zijn broer haalt de schouders op en vindt ‘Jeanne’ deftiger; ten slotte heet ze Zenobie, volgens de keus van de meter. Nu ontwikkelt de schrijver op meesterlike wijze de verandering van gemoedstoestand der twee oude jonggezellen onder de toenemende invloed van Bietje. Jean-Baptiste stelt eerst belang in haar omdat hij zeer gevleid is door de gewichtige rol, hem door de notaris toegedacht. Naarmate het kindje groeit, verovert ze hem meer en meer, komt bij hem aan huis, verovert ook Monne, vertedert en verbetert ze beiden. Hoe kunnen ze nog lang op elkander wrokken, nu de liefde, onder haar zuiverste vorm, weer in huis is gedrongen?
De verzoening gebeurt stilzwijgend, en een nieuw leven van
| |
| |
eendracht en vrede breekt aan voor de Bariseele's: hun nood is ten einde, wanneer Monne sterft.
Dit alles wordt ons verteld in die voornaam-eenvoudige, pittige stijl, waardoor Maurits Sabbe zich gelukkig onderscheidt van zovele onzer moderne prozaschrijvers. Geen overlading hier, geen vergezochte samenstellingen, geen drommen epitheten vóór elk naamwoord; maar overal de juiste, doelmatige term.
De schrijver behandelt een nieuw, volkomen eigenaardig onderwerp, waarvoor het moeilik was de lezer te interesseren. Immers, we hebben hier te doen met een bekrompen wereldje van kleine mensen met kleine zielen en banale gevoelens en gedachten. Anderen brengen ons ook wel onder minder beschaafden; maar dan grijpen ze naar één of andere drift, de geslachtsliefde, de jaloersheid, de drank, de hebzucht, de heerszucht, om hunne handeling te stofferen. Hier is er ‘geen vrouw in 't spel’, dan juist genoeg om terloops te tonen dat zij geen hoofdelement kan vormen. Ook gebeuren er geen gewichtige, geweldige dingen; van de nood der Bariseele's verneemt men achter de hoek van de Rolleweg niets. En toch is die nood een grote nood, en wettigt de ingehouden aandoening waarin de schrijver ons zo goed weet te doen delen. In een heel klein spiegeltje kan men het zonnelicht zien stralen, wegsterven en weer dagen; in het nederige huis van de Rolleweg zien wij de liefde wijken voor de dood en terugkeren met een kind, na een lange, smartelike nood, die de hoofdnood is: eerst als die overal zal verdwenen zijn, zal het mensdom het ware geluk kennen.
De karakters zijn fijn en treffend ontwikkeld; dat van Bietje, is, evenals het gehele gedeelte van het boek waarin zij optreedt, een verrukkelik meesterstukje, vol fris gevoel. Ook het figuur van Monne, vooral als kind, is uiterst eigenaardig en natuurlik, twee hoedanigheden die niet gemakkelik te verenigen zijn. De passage waar de kleine naar bed wordt gezonden door zijn harteloze tante, terwijl hij weet dat zijn moeder morgen vroeg begraven wordt, maar zich inbeeldt dat zij eens terugkeren moet, zal niemand onverschillig laten:
Vooraleer zijn bedje in te stappen bekeek hij Flavie aarzelend, alsof hij haar iets vragen wou en niet dorst. Eindelijk kwam het er uit:
- Tante, mag ik moeder nog eens zien?
- Toe, toe, toe! 't Is nu al wel, 't is hoog tijd om te slapen. Kom, zijt ge in uw bed? En er morgen niet uitkomen vooraleer ik u roep. Verstaan?
Dit was het ijskoude antwoord op Mondje's verzoek, dat, hoe bedeesd ook geuit, de smachtende kreet van zijn verlangend kinderzieltje was. Het was de eerste maal, dat hij bij 't slapen gaan moeders zachte hand zijn wangetjes niet voelde aaien en haar sussende, bezaligende streelwoordjes niet hoorde. En lang bleef hij slapeloos in zijn bedje liggen; hij hoorde op den St-Annatoren de doodsklok weenen, een hond
| |
| |
in de buurt klaaglijk huilen, den wind aan de wankele ramen schudden, de meubels kraken en de muizen in den wand wroeten, en in zijn hoofd en hart ankerde zich de smartelijke vraag vast: ‘Moedertje, moedertje, wanneer komt ge weer?’
Dit is ook één van de talrijke plaatsen waar men kan waarnemen hoe de schrijver, door geschikte biezonderheden, de omringende atmosfeer weet te scheppen. Hij verplaatst u niet alleen in de aanwezigheid van zijn personen, maar doet u ook duidelik voelen waar die zijn, wat weer het is, wat voor een straat, wat voor een stad het is, wat voor geest daar in 't algemeen heerst. Zijn kennis van de folklore komt hem daarbij meer dan eens uitstekend te pas.
Wij hebben waarlik maar een verwijt te maken aan het boek: het is te lang. De handeling, die niet zeer ingewikkeld is, is slepend gedurende bijna het gehele eerste deel, omdat schrijver te lang verwijlt bij biezonderheden van ondergeschikte aard. Waarom b.v. van naaldje tot draadje uitleggen hoe de notaris er toe kwam om zijn klerk tot peter te kiezen? Een paar volzinnen hadden kunnen volstaan. Nu komen er toneeltjes en gesprékken, die op zich zelf zeer verdienstelik zijn, maar die, in verhouding tot het geheel, te veel plaats innemen. Eens te meer blijkt dat de Vlaming - en de Germaan in 't algemeen - zelfs wanneer hij aan alle andere eisen van de letterkundige kunst voldoet, vooral één eigenschap moet betrachten: zelfbeperking.
Wij wisten reeds van Maurits Sabbe dat hij mensen en zaken goed kon zien en goed schilderen; dat hij kon voelen en doen meevoelen; dat hij natuurlik, gemoedelik, bescheiden humoristies, dichterlik kon zijn. Nu is het vooral gebleken dat hij ook moeilike zielsontledingen met sukses kan aandurven. Een volgende maal zal hij ons daarbij nog bondige handeling geven, en plaats nemen onder onze beste romanschrijvers. In afwachting zal ieder lezer hem geluk wensen met zijn eersteling op dat gebied. Hij heeft zijn boek aan zijn vrouw opgedragen; een kostbaarder geschenk kon Mevrouw Sabbe niet aangeboden worden, dan dit nieuwe, flinke, eigenaardige, roerende bewijs dat zij mag trots zijn op haar man.
M. Basse.
|
|