De Vlaamsche Gids. Jaargang 9
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Tot Behoud van het Natuurschoon.Eene natie is maar den bodem en de landschappen, die zij geërfd heeft, waard, als zij die, door al hare daden en hare kunst, nog schooner maakt voor hare kinderen. Het gevoel voor de natuur, de esthetische, belangelooze bewondering voor haar schoon, dagteekent niet van vóór lang. Aan Jean-Jacques Rousseau zijn wij deze nieuwe uiting van de moderne mentaliteit verschuldigd. Wel is waar hielden de volkeren der oudheid van 't leven in open lucht. Maar wat zij bovenal in het buitenleven waardeerden, was het stoffelijk genot dat het verschaft. Zoo Horatius zijn humidum Tibur roemt, dan is 't om het koele lommer, om het ook in 't hartje van den zomer opborrelend water. De dulcia arva van Virgilius zijn hem lief ter wille van de rijke oogsten, de kudden, de schoone vruchten, die hem een weelderig, kommervrij bestaan veroorloven. In de middeleeuwen had iedereen deze utilitaire opvatting van de natuur, en ze bleef overheerschend tot op het einde der XVIIIe eeuw. Zwitserland is voor Montaigne maar een afgrijselijk land, beroofd van alle levensgemak, waar men slechts naakte rotsen, besneeuwde vlakten en woeste stroomen ziet. Behoudens eenige schitterende uitzonderingen - Hobbema, Ruysdael - is het landschapschilderen van jongen datum en heeft het zich om zoo te zeggen eerst in onzen tijd ontwikkeld. Alleen eenige natuurkundigen, Swammerdam, Leeuwenhoek, Buffon, de Jussieu, Linnaeus, vonden smaak in de artistieke bekoorlijkheid van een mooi landschap, een mooi dier of eene mooie bloem. De massa der ontwikkelden beminde de natuur zooals de boer zijn land bemint, voor het stoffelijk voordeel dat hij er uit trekt. | |
[pagina 71]
| |
Het denkbeeld om de natuur als eene bron van esthetisch genot en louter zedelijk voordeel te beschouwen dagteekent slechts van gisteren. De smaak voor botanie, de bewondering voor bosch en veld, de ontroering bij een schoonen zonsondergang is eene jonge zielsuiting van den beschaafden man, in de mode gebracht door Jean-Jacques Rousseau, wiens Nouvelle Héloïse, wiens Emile, wiens Confessions bij onze achter-grootouders een gevoel wakker schudden dat te sluimeren lag, het gevoel voor de esthetische schoonheid der groote natuurtafereelen. Die zin voor het natuurschoon heeft zich in 't bijzonder bij het Germaansche ras ontwikkeld. De middernachtzon beschouwen op den oever der ijszee, op de eenzame oevers van den Spitzberg de prachtige bloemen der sneeuwflora plukken, de wilde Alpengletschers of de Afrikaansche woestijnen doortrekken, - al dergelijk genot, dat de jeugd van heden in geestdrift brengt, was onze voorouders onbekend. Maar zoo onze grootvaders, op 't laatste van hun leven, deze schoonheden der natuur hebben leeren waardeeren, - zullen onze achterkleinzonen nog gelegenheid hebben ze te bewonderen? Zullen deze schatten ons niet ontroofd worden juist op het oogenblik waarop wij er begonnen van te genieten? Wij moeten het ons niet ontveinzen, deze schatten worden bedreigd. Onze bevolking neemt op onrustwekkende wijze toe. Onze behoeften en onze lust naar gemak stijgen op nog onzinniger wijze. De bevolking van Europa is sedert honderd jaar meer dan verdubbeld. ‘Moest diezelfde verhouding blijven voortduren,’ zei generaal Brialmont eenige jaren geleden, in eene academische redevoering die opzien verwekte, ‘dan zou men gemakkelijk het niet ver verwijderde tijdstip kunnen berekenen, waarop onze afstammelingen zoo talrijk zouden geworden zijn, dat hunne dichte rangen de gansche oppervlakte van den bodem zouden bedekken en dat niemand meer genoeg plaats zou hebben om zich op den grond te rusten te leggen.’ Zóó ver zal het natuurlijk niet komen. De overgroote aangroei der bevolking van Europa, die de XIXe eeuw gekenmerkt heeft, is niet voortgegaan, en de verhouding is vooral verminderd bij de volkeren die tot een hoogen trap van cultuur gekomen zijn. Maar het is er niettemin waar om, dat in onze utilitaire maatschappij, door noodzakelijk- | |
[pagina 72]
| |
heid gedwongen profijt te trekken uit elk hoekje grond, de uitbreiding der landerijen, de verdwijning der wouden, de nijverheidsuitbating van rotsen en watervallen onvermijdelijk is en overal het natuurschoon met vernieling bedreigt. De bevolking, waarvan èn het cijfer èn de behoeften vermeerderen, vraagt om te eten en te drinken alvorens aan de esthetische schoonheid der natuur te denken. Primum vivere, deinde philosophari. De bewondering der natuur, dit laat gekomene onder onze gevoelens, loopt dus gevaar slechts een kortstondig bestaan te zullen hebben en zal misschien geen voedsel meer vinden, wanneer de laatste boom van het laatste woud zal vervormd zijn tot papierpap, - wanneer de laatste heide zal hebben plaats gemaakt voor een korenveld, of liever voor eene fabriek van scheikundige voedingstoffen, - wanneer de laatste rots eene kasseiengroeve, of de laatste waterval eene werkplaats voor electriciteitsaanvoer zal geworden zijn.
Tegenover dit gevaar voor algeheele verdwijning van het natuurschoon in eene niet ver verwijderde toekomst begint men zich te verontrusten. Sedert een honderdtal jaren kan men een zeker getal op zich zelf staande pogingen aanstippen, die gedaan werden om zekere bijzonder schilderachtige streken te beschermen en ze aan het utilitaire vandalisme te onttrekken. In 1803 werd, in Beieren, het heerlijk Auewald, dicht bij Bamberg - tegenwoordig Theresienhain genaamd - door den Staat aangekocht en aan de hoede der stad Bamberg toevertrouwd, om het voor vernietiging te vrijwaren. Omstreeks 1850 zou de legendarische weide van den Rütli, beroemd door den eed van Willem Tell, verkocht worden, om er een groot modern hotel op te bouwen. Geene enkele wet liet toe deze vandalendaad te verbieden. Eene roerende oproeping werd tot de jeugd der Zwitsersche scholen gericht. Men berekende dat, als elke Zwitsersche scholier 5 centimen meebracht, men den prijs van de weide samen zou hebben en daarmede den schrapzuchtigen eigenaar schadeloos kunnen stellen. Geen enkel Zwitsersch kind onttrok zich aan die inschrijving, zoodat de bijeengebrachte som verreweg den | |
[pagina 73]
| |
aankoopprijs van den grond overtrof en men daarenboven aan elken inteekenaar eene afbeelding van den Rütli kon ter hand stellen. Zoo werd die grond de eigendom van de Zwitsersche jeugd en was hij voor altijd tegen dergelijke ontheiliging beschut. In Frankrijk kwam de eerste ‘reserve’ in 1861, onder het tweede keizerrijk, tot stand, in het woud van Fontainebleau. Eenige der schoonste plekjes, de artistieke reeksen uitmakende, werden aan de boschontginning onttrokken en in hunnen natuurstaat behouden, tot groote vreugde der Parijzer wandelaars en der landschapschilders. Omstreeks 1860 onttrok de prins van Schwarzenberg, in zijn eigendom van Kumany in 't Böhmerwald, eene ‘reserve’ van 115 hectaren bosschen aan de houthakkersbijl, om er het uitzicht van het Europeesch oerwald in te bewaren. De schoonste ‘reserven’ werden in de Vereenigde Staten van Amerika gemaakt, in de jaren 70 der vorige eeuw, ten gevolge van eene protestbeweging tegen het al te ver gedreven ontginnen en verwoesten der oorspronkelijke plekjes. Vijf nationale parken danken hun ontstaan aan federale wetten. Het meest gekende en uitgestrektste is het Yellowstone National Park. Het beslaat 8671 vierkant kilometer en bevat een hoog tafelland met talrijke en schilderachtige valleien, rijk aan natuurzeldzaamheden: warme bronnen, slijkvulkanen, reuzenboomen, buitengewone rotsen. De bisons, die nog vóór vijftig jaar in tallooze kudden de prairieën van het far west doortrokken en waarvan het ras nu op het punt is uit te sterven, vinden er eene van hunne laatste schuilplaatsen. Sedert 1877, datum van den eersten aankoop, heeft de stad Londen zich tot officieele beschermster gemaakt van eene reeks min of meer woeste en belangwekkende districten: wij noemen Epping Forest, op 25 kilometer van de stad, met eene oppervlakte van meer dan 2000 hectaren, voor 4 1/2 millioen aangekocht, en de Burnham Beeches, die doorgaan als de mooiste beuken der Britsche eilanden en waarvan sommige 6 meter stamomvang hebben. De opening eener steengroeve in den Petersberg, op den Rijnoever, dicht bij Bonn, en de vrees daardoor deze streek van het Siebengebirge, te recht beroemd voor haar schilderachtig uitzicht, te zien ontsieren, verwekten, in 1885, langs den Rijn eene ernstige | |
[pagina 74]
| |
protestbeweging, gevolgd door het stichten, te Bonn, van een Rettungsverein für das Siebengebirge. Deze bond slaagde er in, de openbare besturen en de gansche bevolking belang te doen stellen in zijn doel en zijne werkzaamheid: hij verkreeg het recht van onteigening wegens openbaar nut en de toelating om loterijen in te richten; de Rijnprovincie schonk hem 200.000 Mark toelage, de stad Keulen 100.000 de stad Bonn 50.000, enz. Zoo kon hij de noodige sommen bijeenkrijgen om al de eigenaars van de bedreigde streek schadeloos te stellen en om in het Zevengebergte eene beschermde strook (Naturschutzgebiet) van meer dan 7 vierkant kilometer tot stand te brengen.
Bij het begin der XXe eeuw zien wij eene merkelijke vordering op 't gebied der bescherming van het natuurschoon. Werden vroeger afzonderlijk eenige pogingen aangewend, thans worden zij samengesmolten: er ontstaan machtige vereenigingen; er werd zelfs een internationaal congres voor de bescherming van het natuurschoon samengeroepen, dat in 1909 te Parijs bijeenkwam. Daarenboven slagen de naturalisten er in, het groot publiek gunstig te stemmen niet alleen voor het behoud van schilderachtige zichten, door toeristen bezocht, maar ook voor de bescherming van steenen, planten, wilde dieren, die door de toenemende cultuur met uitdelging bedreigd zijn. In een groot getal landen, in Pruisen, in Beieren, in Saksen, in Wurtenberg, in Denemarken, in Zweden, enz., enz., richt de regeering officieel eenen dienst in voor het behoud van het natuurschoon (Naturdenkmalpflege). Laten wij eenige woorden zeggen over de inrichting in Pruisen. Het boek van Dr. Lezius (Das Recht der Denkmalpflege in Preussen, Berlijn, Cotta, 1908) leert ons dat er in Pruisen geene wetten of reglementen bestaan, die in 't bijzonder de bescherming van natuurschoon op het oog hebben. Ten hoogste verleenen de wetten van 2 Juni 1902 en van 15 Juli 1907 aan de plaatselijke overheden de macht om het uithangen te verbieden van plakbrieven of reclamen, of het oprichten van constructiën die het uitzicht van belangrijke vlekken zouden schaden. Maar de Pruisische Staat heeft op administratieve wijze het behoud van gronden, rotsen, planten en dieren, die op 't gebied der | |
[pagina 75]
| |
natuurlijke historie belang opleveren, onder zijne bescherming genomen. Sedert 1906 wordt jaarlijks eene som van 15000 Mark op de begrooting ingeschreven: zij dient om eenen commissaris der regeering te bezoldigen en de reis-, inlichtings-, propaganda-, druk- en briefwisselingskosten te betalen. Professor Conwentz, van Dantzig, werd tot Staatlichen Kommissar für Naturdenkmalpflege aangesteld, met last om over het gansche Pruisische grondgebied te waken op het behoud van alles wat schilderachtig is of van belang voor de natuurlijke historie. Hij wordt in zijne zending geholpen door Provinzial- und Bezirksausschüssen, niet bezoldigde plaatselijke comiteiten. Hij heeft geene speciale fondsen te zijner beschikking; in ieder bijzonder geval moet hij, door persoonlijke propaganda bij de locale overheden, wetenschappelijke kringen of bijzonderen, trachten de financieele hulpmiddelen bijeen te krijgen om de eigendommen, die 't belang waard geoordeeld worden, aan te koopen, te huren, enz. Wij ontleenen aan de eerste twee verslagen van Dr. Conwentz (Bericht über die staatliche Naturdenkmalpflege in Preussen, I, 1907; II, 1908) eenige gevallen, waarin de tusschenkomst van den Pruisischen commissaris met goed gevolg werd bekroond. Betula nana, dwergberk van Lapland. - Twee perceelen grond, met eene gezamenlijke oppervlakte van 16529 vierkant meter, een der laatste nog niet ontgonnen gedeelten van de veenrijke heide tusschen Schafwedel en Bodenteich (district Lüneburg) en zeer belangrijk in botanisch opzicht, werden in 1904-1906 aangekocht, om eene der zeldzame plaatsen te behouden, waar men, in Duitschland, den dwergberk (Betula nana) aantreft, een overblijfsel van het ijstijdperk. De totale uitgaven, 3114 Mark, werden gedekt door toelagen van de plaatselijke besturen, de wetenschappelijke genootschappen van Lüneburg, Hamburg, Hannover, Stuttgart en door persoonlijke inschrijvingen, verkregen naar aanleiding van voetstappen, openbare voordrachten, enz. van den commissaris der regeering. Düppelstein. - Het overheerlijk erratisch steenblok van 8m60 × 6m70 × 2m95, in graniet van Bornholm, bekend onder den naam Düppelstein, tusschen Düppel en Sonderburg, in Holstein, en het aangrenzend terrein werden, in 1907, voor 1709 Mark aangekocht, | |
[pagina 76]
| |
zonder dat de Staat in de uitgave moest tusschenkomen. Het blok werd aldus voor eene dreigende vernieling gespaard: het was door een steenhouwer aangekocht en ging tot plaveien gekapt worden. Veengronden van Grünewald, bij Berlijn. - Dr. Conwentz heeft een ijverigen veldtocht begonnen voor het behoud der turfgronden van Grünewald in hun huidigen staat: die zijn namelijk bedreigd door een ontwerp voor het graven van een afleidingskanaal. Koloniën voor zeevogels. - Het eiland Memmert, bij Nordernei, in de Noordzee, dicht bij de Hollandsche grens, behoort tot den Pruisischen Staat. Het werd als kolonie voor zeevogels voorbehouden. Een bewaker vertoeft er van den 1en Mei tot den 31en Augustus. Bevers van de Elbe. - De eenige zeldzame overlevenden van de bevers der Elbe, die vroeger zoo talrijk waren, zijn het voorwerp van eene bijzondere bescherming. Wij kunnen er bijvoegen dat de werking van den Pruisischen commissaris zich heeft uitgestrekt tot in de onmiddellijke nabijheid van onze grenzen. Wij vinden immers in zijn tweede verslag dat de drie beuken, die toebehooren aan de gemeente Xhoffray, op het Duitsch gedeelte der Baraque Michel, op 5 kilometer van onze grens, sedert 1907 officieel, en voor een tijdperk van 50 jaar, tegen de bijl van den houthakker beschermd zijn. Heel onlangs heeft het plaatselijk comiteit van Aken, na het Hohe Venn bezocht te hebben dat, op Duitsch grondgebied, de voortzetting is der Belgische Hooge Venen, voetstappen aangewend om eene uitgestrekte ‘reserve’ tot stand te brengen, die verschillende honderden hectaren zou beslaan op den rechteroever van de Hill, welke tot grens dient tusschen België en Pruisen. Tot hiertoe werden nog maar aan het comiteit van Aken 80 hectaren woeste veengronden beloofd; maar het hoopt eene tweede ‘reserve’ te kunnen verkrijgen, omvattende het Wallonische Venn, in de onmiddellijke nabijheid van onze Baraque Michel. Pruisen heeft verschillende plaatsen voorbehouden, die men tot den natuurstaat zal laten terugkeeren. Dr. Conwentz noemt o.a. het woud naast den vijver van Borowno, in West-Pruisen, de omstreken der Plage-See bij Potsdam, het moeras van Zehlau in Oost-Pruisen, enz. | |
[pagina 77]
| |
Dank zij de toewijding en den onvermoeibaren ijver van den Staatskommissar, heeft de inrichting der Naturdenkmalpflege in Pruisen, zonder veel onkosten, echt merkwaardige uitslagen opgeleverd, wat betreft de bescherming der dierkundige, plantenkundige en aardkundige schatten van den bodem. Dezelfde beweging vindt geestdriftige aanhangers in de andere Europeesche, vooral in de Germaansche landen. De Duitsche vereeniging Naturschutzpark stelt zich ten doel in Oostenrijk en Duitschland drie groote natuurlijke parken op te richten. Het eerste in de Alpenstreek van Stiermarken, met 1500 hectaren oppervlakte. Voor het tweede is er spraak van eene uitgestrektheid van 6700 hectaren in het Bayrischer Wald. Het derde is in de Lüneburger heide (Hannover). Het Zoologische-botanische Verein van Weenen gaat een park oprichten in de oerwouden van Bosnië. De Zweedsche regeering houdt zich onledig met het tot stand brengen van natuurlijke parken in Lapland. Al de dieren, zelfs de wolf, de beer en de losch, zullen er beschermd worden. In Denemarken heeft de Staat, om het ongeschonden te behouden, het grootste der beweegbare duinen aangekocht, den Raabjerg Mile, dicht bij Skagen, heel ten Noorden van Jutland. Eene overgroote quaternaire moraine, met struikgewas begroeid, wordt ook beschermd. Zij is op eenige kilometers ten Zuiden van het duin gelegen. Een machtig genootschap, de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, heeft bij onze Noorderburen mirakelen verricht. Het is er in geslaagd het Leuvenumsche Bosch in de Veluwe te redden, een der zeldzame wouden met hoogstammig gewas in Nederland, dat ging gesloopt worden. Eene som van 250.000 gulden, verdeeld in aandeelen van 1.000 gulden, werd in enkele weken volschreven, en zoo kon het gansche woud worden aangekocht, tot groote vreugde van de plantenkundigen, de dierkundigen en al de natuurminnaars. Diezelfde Vereeniging heeft insgelijks het Naardermeer, tusschen Amsterdam en Hilversum, aangekocht, om te beletten dat het droog gemaakt en tot bouwgrond herschapen werd. Het is eene der zeldzame plaatsen in Europa waar de lepelaar of lepelgans (Platalea leucorhodia) nestelt. Men treft er ook eene menigte waterraven of schollevaren en purperreigers of roode reigers aan. | |
[pagina 78]
| |
Er werd ook gezorgd voor ‘reserven’ in de koloniën. Te Java is het merkwaardige oerwoud van Tjibodas een onschendbaar aanhangsel van den Plantentuin van Buitenzorg. Een der laatste en tevens een der meest afgewisselde natuurlijke parken is dat, hetwelk de Schweizerischer Naturschutzbund thans inricht in Beneden-Engadin en dat Val Cluoza, Val Mingèr en de Tamanguralp omvat. De fauna en de flora zijn er ongemeen rijk. De Italiaansche regeering stelt zich voor, in de Livignovallei een natuurlijk park in te richten, hetwelk aan dat van Val Cluoza zai palen en het dus langs de andere zijde der Alpen voortzetten. Men weet dat de Alpenplanten in Zwitserland het voorwerp zijn van eene bijzondere bescherming en dat het in de meeste kantons, op straffe van boete, verboden is het edelweiss, de gentiaan, het standelkruid, enz. met de wortels uit te rukken. Dergelijke voorschriften bestaan ook in Oostenrijk, Beieren, Noorwegen, Zweden, Denemarken en sommige departementen van Frankrijk. In het groot-hertogdom Luxemburg verbiedt eene bijzondere wet het plukken van eene doorzichtige varen (Hymenophyllum tunbridgense), die er maar in een klein aantal plaatsen bestaat. In België vond men deze eigenaardige plant dicht bij Laroche, in de vallei der Ourthe. Maar zij werd niet van hooger hand beschermd en is verdwenen. De mooie en zeldzame orchidee, gekend als het Venusschoentje (Cypripedium calceolus), bestond vroeger in de omstreken van Aarlen. De laatste struiken werden eenige jaren geleden vernield.
Vooral in overbevolkte landen als het onze, waar men ieder verloren hoekje tracht te bebouwen, is het van belang eenige perceelen grond in den natuurstaat te behouden, om ‘reserven’ te hebben, zoowel wat het schilderachtige als wat de wetenschap betreft. Het behoud van onze monumenten, levende getuigen van onze geschiedenis, behoort sedert lang tot de bezorgdheid der openbare besturen, daar de Koninklijke Commissie der Monumenten sedert 1835 bestaat. Maar de mooie plekjes, die natuurlijke monumenten zijn, hebben recht op dezelfde bescherming. ‘Als het schoone dingen geldt die voor iedereen bestemd zijn,’ | |
[pagina 79]
| |
zei de heer H. Carton de Wiart, minister van justitie, in de algemeene vergadering van de Comissie der Monumenten den 30n October 1911, ‘is het niet meer voor de monumenten alleen dat het publiek bewondering en bezorgdheid overheeft.... Het is ook - en dàt is nieuwer - voor mooie plekjes in stad en dorp, die het decor zijn van ons leven, en, volgens het schoone gezegde van Ruskin, het aanzicht zelf van het vaderland. De menigte begint te begrijpen dat deze natuurlijke schoonheden, even goed als de artistieke schoonheden, met onze ziel eene geheimzinnige en dierbare verwantschap hebben, dat zij een rijkdom zijn en dat zij, ten zelfden titel als de monumenten, eerbied moeten inboezemen.’ De gevaren die de natuurlijke schoonheden van ons land bedreigen, hebben maatschappijen doen ontstaan, die zich tot taak hebben gesteld met kracht te strijden om dit nationaal erfgoed te beschermen. De twee voornaamste zijn de Nationale maatschappij voor het behoud van zichten en monumenten en de Bond der vrienden van de boomen. Niet minder ijverig zijn de groepen die hunnen werkkring maar alleen over bepaalde plaatsen uitstrekken: de Bond der vrienden van het Zoniënbosch, de Namensche maatschappij voor het behoud van zichten en monumenten, het Verdedigingscomiteit van de Venen, te Verviers, de Bond voor de bescherming van Limburg. Bij eene bespreking, in den Senaat, van het wetsontwerp tegen het vandalisme, veroorzaakt door de uitbating van steengroeven, deed de heer W. de Sélys-Longchamps te recht opmerken: ‘In plaats van alleen het schilderachtige der landschappen in 't oog te houden, had men ook moeten denken aan hun wetenschappelijk belang. Er zijn plaatsen die niet bijzonder esthetisch zijn, maar die eene onschatbare waarde hebben door hunne flora, hunne fauna, hunne aardkundige samenstelling....; zij zouden angstvallig moeten beschermd worden, wat het ook koste.’ Inderdaad, de verdwijning van eene plaats die een voornaam wetenschappelijk belang aanbiedt is even jammer als die van een mooi landschap. De wetenschap, die de waarheid najaagt, heeft recht op hetzelfde aanzien als de kunst, die het schoone najaagt. Om deze leemte aan te vullen, heeft de Koninklijke Maatschappij van Plantenkunde van België in de maand December 1911 eenen bond gesticht, den Belgischen bond voor de bescherming der | |
[pagina 80]
| |
natuur. Hij heeft voor doel het behoud der dierkundige, plantenkundige en minerale rijkdommen van het land en van de plaatsen waarin die voorhanden zijn. De nieuwe maatschappij wenscht niet de bestaande vereenigingen te vervangen en is dus niet hetzelfde onder een anderen naam als de Maatschappij voor de bescherming der zichten en monumenten van België. Zonder den schilderachtigen kant te willen uitsluiten, zal de Belgische bond voor de bescherming der natuur vooral ijveren voor de wetenschappelijke zijde van het vraagstuk: bijzondere bescherming van zekere delfstoffen en planten, oprichting van ‘reserven’, inrichting van uitstapjes, verzamelingen, congressen, enz., enz. De nieuwe maatschappij heeft den 24 Maart 1912 hare eerste algemeene vergadering gehouden in het groot auditorium voor natuurkunde van de Brusselsche Hoogeschool. Haar bestuur is als volgt samengesteld: de heeren Léon Fredericq, voorzitter; Karel Buls en Lameere, ondervoorzitters; Jean Massart, secretaris; Marc de Sélys, penningmeester; verder de afgevaardigden der verschillende toegetreden wetenschappelijke genootschappen. Professor Jean Massart, secretaris van den Bond, heeft een boek van meer dan 300 bladzijden laten verschijnen, versierd met een groot getal illustratiën en kaarten, getiteld: Pour la protection de la nature en Belgique, waarin hij de verschillende streken van ons land in oogenschouw neemt, om te wijzen op hunne natuurlijke rijkdommen en hunne bescherming. Dit boek is eene wezenlijke veropenbaring geweest. Als men het doorbladert, stelt men verwonderd vast hoeveel onbekende hoekjes er in ons klein land zijn, waar de natuur nog hare oorspronkelijke bekoorlijkheid ontvouwt, en dit niettegenstaande den voortdurenden aangroei onzer bevolking, die reeds eene der dichtste van de wereld is, en niettegenstaande den harden strijd voor 't bestaan, die elk verloren hoekje tracht te benuttigen. Maar hoeveel hoekjes zijn er bedreigd! Hier zijn het onze bewonderenswaardige duinen van de kust, eene wezenlijke Sahara in 't klein, sedert jaren door den heer Massart zoo goed bestudeerd, - die door de zich immer uitbreidende villegiatuur langs alle zijden worden ingesloten. Daar zijn het onze zandgronden, onze heiden, onze moerassen | |
[pagina 81]
| |
van de Kempen, die door de schoorsteenen der werkplaatsen en de gebouwen voor de uitbating der nieuwe koolmijnen beginnen ontsierd te worden. Ginder is het de ijsfauna en -flora der Hooge Venen van de Baraque Michel, die door drogingswerken en door het planten van epicea's tot in hare laatste verschansing wordt vervolgd. Elders zijn het de schilderachtige rotsen van de Maas-, Ourthe- en Amblève-valleien, die elken dag dieper door het houweel van den steenhouwer worden aangevallen, en zooveel andere geheimzinnige of wilde plaatsen, waarvan de dagen geteld zijn, tenzij er voor eene krachtdadige tusschenkomst gezorgd wordt. Het boek van den heer Massart leert ons ook hoe doeltreffend de invloed kan werken van maatschappijen en openbare besturen. Eene onzer kostbaarste natuurlijke schoonheden, het Zoniënbosch, dicht bij Brussel, is voor goed verlost van de inpalmingen en verfraaiingen die ten slotte tot volledige ontsiering zouden hebben geleid, en dit vooral dank zij de krachtige werking der Vrienden van het Zoniënbosch. ‘Wij hebben het geluk,’ zei de heer Carton de Wiart (thans minister van justitie) in de Kamerzitting van 2 Juli 1909, ‘dicht bij de hoofdstad een monument te bezitten, dat, hoewel een werk der natuur, in schoonheid onze mooiste hoofdkerken en belforten overtreft: ik bedoel het Zoniënbosch.... Het is ons dierbaar door zooveel herinneringen die er aan verbonden zijn: het is een deel van ons oud Kolenwoud; de legenden van Sint-Huibrecht en van Genoveva van Brabant leven er in voort, evenals de herinnering aan Ruusbroec den mysticus.’ In diezelfde zitting verklaarde de heer Schollaert, minister van binnenlandsche zaken en landbouw, dat hij er zich altijd tegen verzetten zou dat men aan de natuurlijke schoonheden van het bosch rake. Een andere beroemde strook, waarover ik, eenige jaren geleden, aan de lezers van den Vlaamschen Gids enkele bijzonderheden heb medegedeeldGa naar voetnoot(1), de hoogvlakte der Baraque Michel, is insge- | |
[pagina 82]
| |
lijks, voor een gedeelte althans, tegen het utilitaire vandalisme gevrijwaard, dank zij eenen veldtocht, begonnen door het comiteit van Verviers voor de bescherming van het Veen, en waar de Koninklijke Academie der Wetenschappen van België zich bij aangesloten heeft. Onze Academie heeft officieel aan de gemeenten en aan den Staat het tot stand brengen van ‘reserven’ op de hoogvlakte der Baraque Michel aanbevolen, ‘ten einde er, op eene voldoende uitgestrektheid, het zoo kenschetsend en schilderachtig uitzicht der Hooge Venen te bewaren en de ijsflora en -fauna te behouden, die ten gevolge van droogmaking- en beplantingswerken met eene spoedige vernieling zijn bedreigd.’ Deze aanbeveling is niet zonder gevolg gebleven. De gemeente Jalhay heeft op den top van de bergvlakte, langs weerskanten van de baan die van de Baraque-Michel naar het Hertogenwald gaat, eene ‘reserve’ aangelegd van 500 hectaren, die in haar natuurlijken staat zal gelaten worden. Zijnerzijds heeft de heer Van de Vyvere, minister van landbouw en openbare werken, in de Kamerzitting van 5 December 1911 de verzekering gegeven, dat eene gelijksoortige ‘reserve’ van nagenoeg 300 hectaren zou gemaakt worden op het domein van den Staat, dicht bij die van Jalhay. Voegen wij daarbij dat het Wallonische Venn, waarvan het comiteit van Aken het behoud vraagt, tegenover de venen van Jalhay en van den Belgischen Staat ligt, zoodat er daar een blok zal bestaan van 1000 hectaren veenheiden, wat voldoende schijnt om het behoud te verzekeren van de ijsfauna en -flora, die een der wetenschappelijke juweelen van ons land uitmaakt. De streken die thans het ergst zijn bedreigd en waarvoor de Bond voor de bescherming der natuur al haren invloed zal moeten doen gelden, zijn: de Kempische heide, maar vooral de duinen der zeekust, tusschen De Panne, Coxijde en Nieuwpoort.
Sedert deze regelen geschreven werden (April 1912), werd er een gewichtige stap gedaan op het gebied van de bescherming der natuur in België. Het Staatsblad van 2 Juni 1912 heeft een koninklijk besluit van 19 Mei 1912 opgenomen, waarbij de Koninklijke Commissie | |
[pagina 83]
| |
der Monumenten wordt heringericht, onder meer door de toevoeging van eene afdeeling voor de landschappen. Dit koninklijk besluit steunt op de volgende redenen: ‘Overwegende dat in een esthetisch belang 's lands natuurschoon, zijne schilderachtige hoeken en landschappen voor schennis dienen behoed; Overwegende dat eveneens in het belang der wetenschap de bewaring dient verzekerd, in enkele inzonderheid belangwekkende plaatsen, van het oorspronkelijk uitzicht van den bodem, van diens geologische eigenaardigheid, van zeldzame of kenschetsende inheemsche planten en dieren, alsmede van overblijfsels uit de voorgeschiedenis....’ De afdeeling voor de landschappen (zie Moniteur van 14 Juli 1912) bestaat uit 15 leden: de heeren Briers (Lummen), Buls (Brussel), Carlier (Brussel), Carton de Wiart (Brussel), Dommartin (Brussel), Dumercy (Antwerpen), Heins (Gent), Jonckheere (Brugge), Kaisin (Leuven), Massart (Brussel), Orban de Xivrv (Laroche), Ruhl (Luik), Saintenoy (Brussel), Séant (Brussel), Wasseige (Namen). De politici zijn er ruimschoots in aanwezig; daarentegen behoort er maar één lid toe van onze Academie der Wetenschappen, namelijk de uitstekende hoogleeraar Massart, die de plantenkunde en de natuurlijke wetenschappen in 't algemeen vertegenwoordigt; geen enkele dierkundige werd aangeduid om van de commissie deel uit te maken.
Léon Fredericq. |
|