| |
| |
| |
[Verzen]
Aan den onbekenden God.
Ademloos - de dorre landen;
en de akkers braak en vaal...
Hemelhoog in bleeken praal
al de sterren doovig branden...
- En de boomen, zwart en kaal,
roerloos rond het donker water,
doodsch en stil, duister-stil...
Maar een heel vaag licht-geril
trilt op golven nauw-bewogen...
Daar gaat een Man in sombren nacht.
In zijn diepe trachters-oogen
beeft een vrage, treurt een klacht: -
‘Ik heb in nachten vaal, in lange, bange beden,
omhooggestaard naar U: gij, onbekende God, -
die 'k leven voelde dáár in duistre eindloosheden,
in heemlen diep en stil, waaruit geen antwoord klonk,
- tot ik, zoo vragens moe, dof neêr ter aarde zonk,
‘Daar woelt een dier in mij - en kreunt van vaag verlangen,
- dat vele vreugde vraagt - en naar vervulling dorst, -
Daar juicht een God in mij, in duizend jubelzangen,
- die leeft in licht en jeugd, - en bóven 't leven lácht.
En 'k vroeg: ‘Wie ben ik toch?’ - Dan pijnde steeds de klacht
| |
| |
En door de dagen, bang, - en door den teêrsten avond
en overal droeg ik meê, dat vreemde en wrange leed
in twijfelpijn naar U, - en steeds naar U te vragen,
alléén, maar met die stem die luider, luider kloeg
en snikkend naar de rust van 't ware Weten vroeg,
En, neen, ik ken U niet - maar 'k heb om U te wachten
een offersteen gesteld in 't diepste, heiligst Ik,
en 'k hamerde daarop de woorden van mijn smachten:
‘Den onbekenden God!’ - opdat ik in mijn zoeken
toch nooit die drang naar U, dat waarheidwee zou vloeken,
Ademloos - de dorre landen,
en de akkers, - braak en vaal,
Hemelhoog in bleeken praal,
al de sterren doovig branden...
Er gaat een Man in sombren nacht...
| |
| |
| |
Dát is een dieper smart.
Dát is een dieper smart dan alle bitterheden:
te wéten dat geen bidden, ook geen klagen,
geen weedom en geen weelde kan verdagen
het onvermijdelijk Niet...
en dat wij ééns van 't leven moegeleden,
met doffe oogen die het Licht nooit zagen
verlángen naar het verste morgen-dagen
van laatste rust: het Niet...
en dat zelfs 't denken niet aan de beminde Vrouwe,
of 't duizelen van het diepste lustgenot,
ons aarzelen éven aan den boord zal houden
van 't grondelooze Niet....
Dát is een dieper smart dan alle bitterheden....
| |
| |
| |
De dag vliedt over verre meren...
De dag vliedt over verre meren....
Heel het leven lijkt een droom....
.... De avond is als 't zoet begeeren
van een maagde, stil van schroom....
De stilte bloeit als bleeke rozen....
Er waart een paarsche bloem-aroom, -
Ik rust in vale schemerhoven,
en bid nu rustig, innig-vroom....
Ik voel den grooten vrede zijgen,
- heel het leven lijkt een droom, -
en het zwoele avond-zwijgen
wademt zacht om eiken boom....
‘Naar wie moet mijn danken stijgen?
- naar welken God?’ zoo treurt een klacht. -
Ik voel mijn droom ten doode nijgen,
naar den naderenden nacht....
Door het malve dagedalen,
wrangt alléén het oude leed:
het leed van twijfelend heen te dwalen,
naar een God, die niemand wéét....
De dag vliedt over verre meren....
Gust van Roosbroeck.
|
|