| |
| |
| |
Hun Winter.
I.
‘Luister eens, Mele,’ zegde Branders tot de werkvrouw, die, als naar gewoonte, met haar sleutel binnengekomen was, en haar schort stond vóór te binden, ‘mijn dochterken komt voor eenige dagen naar huis, en ik zou willen, dat het er hier een beetje goed uitzag....’
De vrouw horkte op. ‘Kwam het meisje naar huis? Dat was nu eens nieuws! En wat ging dat pleizierig zijn in zoo'n slordig huishouden van een man alleen!’ Ze verneukelde zich een oogenblik in die gedachte; dan kwam ze op wat van haar verlangd werd.
‘Dat het er hier een beetje goed uitzag... Als Mijnheer peinst,’ begon ze. Dan stokte ze, maar haar blik ging minachtend rond.
Hij keek eerst beleedigd op; dan zuchtte hij eens. ‘Ze heeft geilijk,’ dacht hij, ‘het is een boel; maar wat doet een man ook, die geen vrouw heeft?’
‘Och,’ sprak hij, ‘zoo erg zal dat toch wel niet zijn. Wat is er hier te doen? Een beetje opruimen en op zijn plaats zetten. - Wat houdt dat in? - En het huis is toch ook zoo groot niet, dunkt me, dat ge het niet zoudt kunnen in orde krijgen.’
Hij draaide zich af om heen te gaan, maar bleef opeens weer peinzend staan. ‘En morgen’, zei hij, ‘en overmorgen, Mele, kunt ge dan komen?’
- ‘Mijnheer,’ antwoordde Mele verontwaardigd, ‘ik ga in de kermisweek nooit uit werken.’
- ‘Ik geef dubbel loon, ‘sprak hij, overtuigend. ‘Wat kan ik alleen met zoo'n meisje doen?’ voegde hij er stiller en lichtjes verlegen bij, want hij meende te weten, dat de vrouw zijn omstandigheden kende
| |
| |
en de geschiedenis van zijn scheiding. ‘Toe, toe, dat zal wel gaan. Het kind mag niet den indruk hebben van onhuiselijkheid. Gij maakt het hier zoo gezellig mogelijk. 's Morgens kookt ge chocolade, en 's middags moet er taart zijn en pudding en al, wat kinderen gaarne eten.’
Dan, omdat hij haar gezicht zag en het misnoegen, dat er op te lezen stond:
‘Maar vandaag komen we niet naar huis. We zullen in den Terminus eten. Dan hebt ge tijd om alles te beredderen. Hier is geld...,’ en hij wierp een paar vijffrankstukken op de tafel.
Hij bleef nog een oogenblik dralen, in afwachting of ze misschien zou antwoorden, maar ze raapte zonder verder naar hem op te kijken de geldstukken op, en toen hij dit bemerkte, trok hij de trap op, naar boven.
‘Hier zal Gabi dus slapen,’ peinsde hij, de deur van de achterkamer openstekend, een kleine kamer met een enkel raam, waar een ijzeren bedje stond en een paar stoelen. ‘Niet zeer pleizierig, maar ze is in het klooster niet meer gewoon, en ik zal er zoo dikwijls mee uitgaan, dat ze den tijd niet heeft veel rond te zien.’
Hij trok zachtjes weer de deur toe, bleef nog even, in gedachten, op het bordes staan, en ging daarna in de belendende kamer, die de zijne was. Die was nog ongedaan en lag er, zooals hij ze verlaten had, met linnen en kleergoed op al de stoelen, dagbladen, aangebrande cigaren en solferstekjes op den grond en de schouwplaat, met de wanorde van een onopgemaakt bed en al het onappetijtelijke van een niet opgeruimde waschtafel.
‘Verduiveldsche boel toch!’ bromde hij. ‘Als Gabriëlle niet zoo groot werd en ik niet met de hoop leefde, dat ze al gauw voor goed naar huis zal komen, zou ik er nog een einde aan maken, mijn huisje opzeggen en op een gemeubeld kwartier gaan.’ Dan, na een wijl, toornig: ‘En zeggen, dat mijn wijf nu weer begint achter mij te loopen! Zou men niet gek worden?’
Hij wierp zich in een zetel, strekte zijn voeten voor zich uit. Heel de geschiedenis van zijn mislukt huwelijk kwam door zijn hoofd spelen.
Hij was vroeg wees geworden, bij verwanten gekweekt, en als vrijwilliger bij het leger gegaan. Door de kaders, was hij, tamelijk
| |
| |
laat, onderluitenant geworden, in garnizoen te Antwerpen. En het was in den Dierentuin, waar zooveel Sinjoren hun dochters ter huwelijksmarkt brengen, dat hij zijn vrouw ontmoet had. Zij had geen moeder, wel heur vader, een losbol en doorbrenger, die zijn familie reeds veel last had aangedaan, - maar, boven het hoofd van dien vader heen, was ze de erfgename van een moei, die haar heur klein vermogen had nagelaten, op één voorwaarde, namelijk: ze moest tot haar meerderjarigheid in een kostschool blijven, door die moei aangeduid. Het was binst de verlofdagen en in gezelschap van een vriendin, dat hij haar ontmoet had: een mooi meisje, met donkere oogen, overvloedig rosblond, springend haar, volle gestalte, daarbij een zekere gevatheid en die geestigheid van een bijzonder gehalte, die wel gemakkelijken bijval bezorgt, maar zoo gauw naar losheid voert. Zij had reeds een heelen sleep vrijers achter zich: een broer van heur vriendin, een paar kameraden van dien broer, die dan weer anderen meegebracht hadden. Ze volgden haar op heur hielen, ze waren er gek van. ‘En ik was immers de gekste van allen,’ dacht hij. ‘Nog geen week, geen heele week, of ze had me beet. Dol! Om er eten en drinken van te laten, om er achter te loopen, gelijk een schooljongen achter zijn eerste lief! Bah!’
Hij streek met zijn hand over zijn voorhoofd.
‘Een koorts,’ dacht hij, ‘een gloed, een laaiende vlam, maar - de koorts geneest en de vlam dooft uit en - trouwen is houwen!’
Om het huwelijk spoediger te doen doorgaan had heur vader haar, mits uitkeering van een zekere som, ontvoogd!
‘Wij konden immers niet een jaartje wachten,’ spotte hij, ‘en de schoone mijnheer, die heur papa was, zag er alleen het geld in, dat hij daardoor in handen kreeg. Poeah!’ en hij wierp een stoel omver. Maar onmiddellijk bukte hij en zette den stoel weer overeind.
‘Nu zou ze mij nog kwaad maken,’ peinsde hij, ‘en ze is immers zooveel niet waard. Zeggen, dat heur kindje pas geboren was, toen het spelletje begon. Dat ze, met zoo'n luttel wicht in huis, zoo'n schepseltje, dat zijn moeder nog geen uurtje missen kan, aan het zwieren ging! Een gelukkige tijd, voorwaar, mijn getrouwd leven! Als ik het bedenk! Veel opschik, blanketsel en poudre de riz; fel reukwerk, waarop men Madam overal speuren kon, maar nooit een
| |
| |
betamelijk maal en geen linnen in huis. Een kind, dat heel en gansch aan het dienstmeisje overgelaten werd, doch veel promenades en uitgangen. Dan kibbelen, herrewerren, alle dagen meer en meer van elkander vervreemden, en, och ja, elk zijn eigen gang gaan, tot, tot - het onvermijdelijke.’
Want er was een tijd gekomen, dat hij er bewijzen van had, dat ze zich slecht gedroeg... Dan had hij een geding tegen haar ingespannen, maar - het was een geruchtmakend proces geweest, waaruit ook hij niet zonder schade gekomen was.
Pijnlijke herinneringen welden in hem op. Er was zooveel dat, dat, maar wat doet een man ook, die alleen is?
‘Ik kreeg toch het kind,’ zoo verontschuldigde hij zich voor zich zelven. ‘Mij werd de hoede van het kind gegeven. Gabriëlle! Ik kon ze niet bij mij houden, maar ik heb ze toch altijd gaarne gezien, en ze is in het klooster heel wel en ik ben altijd goed voor haar geweest. Het is voor haar, dat ik in mijn huisje gebleven ben; voor haar, dat ik uit het leger en in den handel gegaan ben, mij gedwongen heb tot dat domme en lastige “reiziger-zijn”, om meer geld te verdienen, namelijk, want ik wilde, dat ze het goed zou hebben. Met mijn soldij en het kapitaaltje, dat van haar moeders vermogen overbleef, kon ik ze niet groot brengen. Ik moest immers voor mijn exwederhelft te veel opbrengen! Die liet het zich ondertusschen smaken, woonde op een duur kwartier, afficheerde zich, in den Dierentuin, in den Schouwburg, op de Meir, waar men ze dagelijks tegen het uitgaan der beurs ontmoeten kon, en van haar fratsen genoeg vernam ik, tot.... ze zekeren dag verdween.’ Hij zuchtte weer.
De stad verlaten, had hij in het begin gedacht, ziek, dood... Maar haar advokaat schreef geregeld om het maandgeld en.... na eenige jaren was ze weer komen opdagen, God wist van waar; ze had zich in zijn straat ingekwartierd en keer voor keer had hij bespeurd, hoe ze hem volgde, in de buurt van de statie rondzwierf tegen dat hij met zijn gewonen trein binnenkwam of met ostentatie voorbij de café's liep waar hij zijn pintje zat te drinken. Uitdagender dan ooit, met haar rooden wuisterkop vol chi-chis, haar opzichtige hoeden en bloezen, haar geschilderd gezicht, dat er echter zeer verlept begon uit te zien
‘Bah, een lichtekooi,’ besloot hij misprijzend.
En hij dacht weer op zijn dochterken, dat hij straks zou afhalen.
| |
| |
‘Als het kind er maar niets van gewaar wordt,’ zegde hij bezorgd. ‘Ik had het niet moeten toestaan, dat ze naar huis kwam. Zij is te jong om te verstaan....’
Hij bleef nog wat zitten dubben, zitten draaien en keeren aan zijn gedachten en herinneringen. Daarna stond hij op. ‘Al zoo laat,’ sprak hij, naar zijn uurwerk ziende. ‘Ik moet voort, anders staat Gabi alleen aan de statie.’
En zijn hoed grijpend, snelde hij de straat op.
De zon was al hoog gerezen en de lucht was vol vogels en vol blijheid boven de strakke rijen der hooge, veelvensterige huizen.
‘Wat een weertje,’ zei hij opgewekt, ‘en wat zal het kind [t]e kijken hebben!’ En hij ijlde langs de lange, zonnige leien, waar een ongewone drukte was van arbeiders, die voorbereidselen maakten voor de verlichting van den volgenden dag en de stad in kermistooi staken, naar de statie.
| |
II.
Kuchend reed de locomotief onder de reuzige spoorhalle voor, haar langen, slingerenden staart achter zich aansleepend. Hij hoorde het zware geluid der schonken, zag een menigte hoofden, die zich uit de raampjes bogen, de deurkens, die open sloegen, en: ‘papa’, klonk het aan zijn oor.
‘Mijn kind,’ zegde hij, een hoogopgeschoten meisje omhelzend, dat zich in zijn armen geworpen had. ‘Wat zijt ge groot geworden!’ Hij hield haar een weinig van zich af, het ranke figuurtje bekijkend in het zwarte pensionnairekleedje, en onder den groven hoed, het frissche, lachende gezichtje. ‘En zijn dat al uw vriendinnetjes?’ vroeg hij, op een groep meisjes duidend, die achter zijn dochterken uit den wagen kwamen geborreld.
‘Ja,’ zei Gabriëlle, ‘en weet ge wel, vadertje lief, dat het de eerste maal was, dat ik met de anderen mocht meekomen? Altijd in dat eeuwige klooster of bij die eeuwige nichten! Ik was het al lang moe. Voortaan kom ik immer mee, papa....’
- ‘En dat moogt ge ook,’ antwoordde hij, al zijn bezwaren tegen het bezoek van het meisje vergetend, ‘dat moogt ge zeker. Maar spoed u, zeg vaarwel aan uw kameraadjes.’
| |
| |
‘Hebt gij honger?’ vroeg hij, toen ze nevens elkander onder de groote, arduinen bogen vandaan uit het bureel kwamen, waar hij haar beetje gepak gedeponeerd had. ‘Kom, we zullen in een restauratie gaan.’
Maar ze moest eerst even rondzien, in de enge Pelikaanstraat, waar in eindelooze rij de huurrijtuigen onder de overhangende pijlers en steekbalken der spoorhalle te wachten stonden, waar onder gedurig zoeven en belgeklinkel de schelgele trams voorbijsnorden en een groot gewemel was van haastig-doende menschen; dan in de breede De Keyzerlei, met haar dubbele rij boomen, haar hooge huizen en den achtergrond van nieuwe, monumentale gebouwen aan de Leysstraat, waarboven de fijne Onze-Lieve-Vrouwentoren uitsteekt; vervolgens naar het Statieplein en den ingang van den Dierentuin met de bronzen groepen: gieren, wellustig en met trillende vlerken op hun prooi neergezegen; pelikanen, die, met den kwabbelsnabel in de veêren, de uren staan te verdroomen, en een kameel, die een negerknaap op den rug draagt... Toen ze alles fijntjes gezien had en ook in het statiegebouw in- en uitgeloopen was, wandelden ze traag en bewonderend rond de square, die vol bloemen was... en terwijl ze babbelde en nevens hem voortdrentelde, nam hij haar nog eens van ter zijde op.
Een teer, lief-vragend gezichtje, met groote oogen; een lachende mond, twee lange, dikke vlechten kastanjebruin haar; wel een mooi meisje, teweeg, maar voor heur ouderdom wel wat heel groot, en die kleeren! Wat konden die nonnen toch iemand toetakelen!
‘Ik weet iet,’ zegde hij plotseling. ‘Als ge straks wat gegeten hebt, trekken wij de stad in. Wij gaan in een “chic” magazijn en koopen daar een witte bloeze en een hoed met rozen.’
Hij lachte haar een beetje verlegen toe. Zij lachte ook, verwonderd.
‘Een witte bloeze,’ zei ze, ‘en een hoed met rozen, voor mij?’
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘mijn dochterken moet mooi wezen om met mij mee te gaan.’ En weer glimlachend nam hij heur arm onder den zijnen en troonde haar verder.
En weer drentelden zij rond de square; dan trokken ze door de Geuzenhofjes, waar hij haar de standbeelden uitlei, kwamen aan
| |
| |
de leien, liepen aan het Lyrisch voorbij, sloegen aan de De Keyzerlei weer in en stonden nogmaals vóór het stationgebouw. Daar poosden ze even, beraadslaagden er over, waar ze nu gaan zouden en keerden gearmd langs de breede gaanpaden terug.
In den Bazar wou ze zichtkaarten koopen, en er kwam geen einde aan het zoeken en kiezen, en toen ze daarmee toch gedaan had, gingen ze aan den Rathskeller zitten. Hij koos een koel plekje, onder de zonnetent, vanwaar ze goed de straat konden zien, en hij bestelde een ei en een kopje koffie.
‘Het is nog al lang vóór we middagmalen,’ zei hij. Maar ze wou eerst de gekochte kaarten opsturen, schreef aan tal van vriendinnetjes, allerlei beuzelarijen, waarvan hij dan lezing mocht nemen, en hij zat er geduldig nevens, zich vermeiend in haar gebabbel, haar gebaren en heele doening.
‘Ze is natuurlijk bevallig,’ dacht hij, ‘een pertig dingsken, dat eens zal weten, hoe zich te bewegen... En tot nu toe is ze onbedorven kinderlijk,’ mijmerde hij er na een stonde bij, ‘en - op haar moeder gelijkt ze niet veel. Alleen in den oogopslag vind ik iets van die terug,’ voegde hij er weer wat later bij, ‘en misschien in den vorm van het kinnetje. Ze aardt naar mijn volk, naar mijn moeder en mijn doode zusterken. Ik had het nooit zoo goed gezien,’ besloot hij, tevreden, ‘en dat is een waarborg.’
En hij voelde zijn goede luim versterkt en zat behagelijk rond te zien, en genoot van het zonnige weder, van het rustige verkeer en het schoone stadsgezicht, en dacht aan het kind. Een paar echt genoeglijke dagen zou hij haar trachten te doen doorbrengen, want hij wou, dat ze alleen in blijdschap aan hem dacht. Dat groote samenvoelen en in elkander opgaan, dat het samenleven meebrengt, mocht hij natuurlijk niet verwachten. Daarvoor kende ze hem te weinig. Als ze alleen blij was en later in het klooster met pleizier aan haar Antwerpsche dagen terug dacht en er naar verlangde, weer bij hem te zijn, was zijn doel bereikt. En hij liet zich allerlei geschiedenissen vertellen van de vriendinnetjes en voelde zich gerust en tevreden.
Opeens, nochtans, schrikte hij op.
Onder de lieden, die, van de stad komend, aanslenterden, had hij zijn vrouw bemerkt.
| |
| |
‘Alle duivels, daar is ze!’ stiet hij tusschen zijn tanden uit. Hij herkende ze van verre, haar krachtige, volle gestalte, haar wiegenden stap en onder den dansenden parasol, waarop de zonne stond, haar monsterachtigen grooten klokhoed. Dat was ze.
‘Ik geloof waarlijk, dat ze van de komst van het kind ook al verwittigd is,’ ging hij na een wijl voort. ‘Hoe weet ze het toch?’ En eensklaps flitste het door zijn brein: ‘De werkvrouw! Mele! Die is het, welke het haar overbrieft.’
Een groote gramschap bruiste in hem op. ‘Heel goed,’ dacht hij. ‘Zoodra Gabriëlle weer weg is, zet ik Mele aan de deur. Ik wil niet in mijn eigen huis bespionneerd worden.’
Maar onrustig volgde hij ondertusschen de bewegingen der vrouw, die, van koffiehuis tot koffiehuis en van tafeltje tot tafeltje, met een leelijken glimp op haar wezen en van onder haar zonnescherm loerend, naderbij kwam.
Nog had ze hen niet gezien; eensklaps ontdekte zij hen. Zij bleef een oogenblik staan; duidelijk kwam op haar gezicht de uitdrukking: ik heb ze. Een ondeelbaar kleine spanne tijds, waarop iets als aandoening over dat aangedirkte gelaat gleed, bleef heur oog op haar kind gericht; een wijl ook keek zij haar man aan; schamper krulden zich haar lippen.... Dan herbegon het dansen van den parasol; boven de lage, bleeke, hooggehakte schoenen werd de rok opgeschorst, en tartend en haar heupen wiegend, ging ze aan beiden voorbij.
‘Vervloekt,’ dacht hij. Een poosje oogde hij haar achterna. Dan keek hij van haar weg naar zijn dochterken. ‘Had deze iets gezien?’ Maar onbevangen zat het kind naar de voorbijgangers te turen, naar de trams, die, de een vóór, de andere na, als monsterachtige, gouden kevers over de straat schenen aan te kruipen, naar een leurenden ‘camelot,’ die ze wist niet wat raars te koop bood.
‘Neen, ze heeft haar niet gezien,’ juichte hij. ‘Wat heb ik een angst uitgestaan!’ En na een poos, opgelucht en verrast over wat hij te vinden kwam, ‘Ei, wie weet kent Gabriëlle haar moeder ook? Voor zoover ik vernam, heeft die het kind op al die jaren niet meer dan één- of tweemaal bezocht, en dat nog in het begin. God zij gedankt, die hecht aan haar rechten niet.’ En hij lachte, maar zoo bitter en zonderling, dat Gabriëlle er van opkeek.
| |
| |
‘Gij lacht, vader?’ vroeg ze verwonderd.
Hij leunde tegen zijn stoel achterover, zette zijn panama achteruit, hield even zijn hand voor zijn oogen en dorst eerst dan zijn dochterken in het aangezicht zien.
‘Het was, het was,’ zei hij, ‘om...., och, om een denkbeeld, dat ik had. Het was niets, kindje. - Wilt ge bloemen?’ vroeg hij haastig, op een leursterken wijzend, dat naar hun tafeltje toekwam.
Zij knikte van ja en hij liet haar een tuiltje kiezen, drie mosroosjes met wat reseda, waar ze dan een poosje mee bezig was, er aan ruikende en er haar lijfje mee sierende, tot zij het eindelijk vóór haar op de tafel lei.
Zij zaten nog een wijl nevens elkander onder de zonnetent, elk langs zijn kant, het meisje rond te zien, haar vader te peinzen. Dan stond hij recht.
‘Kom, Gabriëlle,’ zei hij stille.
En als twee goede vrienden nevens elkander trokken ze de stad in.
| |
III.
En het was een drukke dag geworden: Winkelen - allerlei prullen en snuisterijen koopen: een halsketentje, met een grillig geteekend, zonderling borstsieraad, waar een langwerpige perel aan bengelde; een lederen handzakje, - iets, waarop ze dadelijk verzot was geweest; een geborduurd neusdoekje, waar een kantje aan gemaakt was; een witte zonnescherm met een boord bleeke rozen. - Kijken - aan al de toogvenslers blijven staan: bij den banketbakker, den photograaf, de witgoedmaakster, den antikaris; aan de draaiende Hausmanndiamanten, de truffengravende kabouters; bij Tietz, waar ze tijd bij tijd rondgedrenteld, waar ze in den Automatic gezeten en de lift gebruikt hadden. - Dan, kleederen aanpassen: een gereedgemaakte lichte complet, een neteldoeken bloesje en witten hoed. - En ondertusschen trammen; met de boot naar St-Anneken varen, waar ze zich, gelijk een groot kind, dat ze was, in den lusthof van den Kursaal op den touter en de wipplank in het zweet gewerkt had, - en tweemaal in den restaurant eten, 's middags in den Victoria, onder
| |
| |
de breede markieze, tusschen de palmen en aspidistra's en 's avonds bij Crets op de Groenplaats, terwijl op de kiosk heerlijke muziek werd gemaakt, en het volk rondroezemoesde en nu en dan, in de poozen, van den hoogen Lieve-Vrouwentoren de beiaard werd gehoord....
En dan, door de donkere straten, die opeens leeggeloopen waren en in de weldoende avondkoelte naar huis, waar Branders, opeens op dit denkbeeld gekomen, Gabriëlle zijn eigen kamer had gegeven, om het balkon, namelijk, en om de betere meubeleering. Maar ze sliep, waar ze stond, zoo moe was ze. Hij had heur geholpen heur jasje uit te doen, en hij had uit haar gepak, dat ze waren gaan lossen, het nachthemd gezocht en tienmaal en meer had hij gevraagd of ze nog iets verlangde en of nu alles goed was. Dan was hij ook te ruste gegaan, op de achterkamer in het ijzeren bed, maar slapen deed hij niet: hij had zooveel om over te denken. Daar was nu eerst zijn vrouw. Hoe had die het durven bestaan? Zij had hen nagenoeg den heelen tijd gevolgd; bij Tietz was ze hen, twee-, driemaal voorbijgeloopen. Haar rosse pruik, haar groene parasol en blauwe hoed waren, als ze ergens aan een uitstalling stonden, altijd meer of min aan den horizont. Nu eens op hun rechterhand en dan kwam ze weldra haastig achter hun rug voorbij, dan weer op hun linkerhand en toen bleef ze weldra zelf ergens hangen, in de hoop, dat ze aan haar voorbij zouden moeten. En altijd dat leelijke gezicht: uitdagend, brutaal of schamper. In den namiddag waren ze haar een paar uren kwijt geweest, maar toen ze 's avonds naar de muziek zaten te luisteren, was zij er weer. Ze deed met het rondwandelende publiek mee den toer van de kiosk, of stond van ver te gluren, voor Branders, die wist, dat ze daar was, altijd in het zicht. Het had hem op den duur zoodanig zenuwachtig gemaakt, dat hij gemeend had een politieagent aan te spreken, die het haar zou verbieden, maar dat zou Gabriëlle immers op heur opmerkzaam maken en dit vooral mocht niet wezen. Hij had zijn toorn dus verbeten en zich stil gehouden.
‘Wat mocht er wel in dat hoofd omgaan?’ had hij zich op een gegeven oogenblik afgevraagd. ‘Wou ze hem tergen? Of was het spijt, nieuwsgierigheid, of wat was het, dat haar daar zoo deed staan en kijken?’
Een oogenblik had hij medelijden gevoeld, maar ook slechts één
| |
| |
oogenblik. ‘Ze heeft het gewild,’ dacht hij. ‘Ik kan het niet helpen, het is haar schuld.’
En dan was ook zijn gramschap gevallen. Alleen wreveligheid was gebleven en bezorgdheid om zijn dochterken.
‘Wat hoeft ze nu rond het kind te komen draaien?’ had hij gepeinsd. ‘Ze heeft niet eens gebruik gemaakt van het recht, dat de wet haar gaf, Gabrielle alle maanden te bezoeken, en nu zou ze probeeren nader te komen, waarom?’
En terwijl hij in zijn bed lag, rees de gedachte in hem op, dat hij Gabriëlle langer in het klooster moest laten, dan het gewoonte was, om heur moeder niet de gelegenheid te laten haar, misschien wel buiten zijn wete, te zien.
‘Ik zal liever maar een jaartje langer alleen voortsukkelen,’ meende hij, ‘en desnoods het meisje een poosje bij de nichten op het dorp doen. Daar is ze veilig.’
Hij keerde en draaide dit besluit nog een tijdje in zijn brein; hij lag er ook nog een pooze mee bezig, of ze den volgenden dag ook zoo voetje voor voetje zouden gevolgd worden; - in den grond schafte hij er op den duur niet veel op, ook. Gabriëlle kende, naar alle waarschijnlijkheid, haar moeder niet meer; ze zou haar onder den stroom der wandelaars niet opmerken, en dit was al, wat hij verlangde. En dan werd hij er zoo gerust over, dat het hem het denken niet meer waard was, en als hij nog wat gelegen had, kwam de slaap ook voor hem en onthief hem heel aan dees zorge.
| |
IV.
In den namiddag gingen ze nogmaals uit. Het weer was schoon en Antwerpen in al zijn glorie paradeerde door de straten. Er waren draaiorgels, waar een aap op zat, die op karretjes door zoogezegde Italianen rondgevoerd werden en op alle straathoeken ‘Marianina’ of ‘Toreador en garde’ of ‘C'est l'amour’ stonden te malen; zeerloopers, met korte broek en platte schoenen; worstelaars, in vleeschkleurig ‘maillot,’ sandwichmannen, die het programma van den Hippodrom rondpromeneerden of reclamen voor Ecla-blink, Spratts en Sapon; leurders, met ballonnetjes van baudruche op een stok, en bloemenmeisjes.
| |
| |
Ze liepen aan dat alles voorbij, gingen aan den Weber zitten, met het gelaat naar de stad, en zonder onderbreking trok de stroom der wandelende Sinjoren hen voorbij. ‘Om er dronken van te worden,’ dacht het kind eerst. Maar na een tijdje wende zij er aan. Ze had een glaasje beziesap gevraagd, waar ze nu en dan eens aan nipte, keek rond zich en studeerde de omgeving. De zon hing boven die groote stad, waarvan het verwarde en feestelijke geluid tot haar kwam; er waren bloemen op de balkons, en aan de vensters, langs den zonnekant, wit- en roodgestreepte linnen tentjes, waaronder nu en dan een hoofd uitgluurde. En de vergulde beddekens op de geveltoppen der gebouwen aan de Leysstraat, figuren van menschen of van dieren, waren als zooveel ander, kleine zonnekens, die daar te pinkelen stonden. En de daken, zoo uit de verte gezien, met al dat gestraal op hun zinkbladen of schaliën, schenen als uit één groot stuk blinkend metaal gegoten. Er was een gedurig zoeven van trams, waartusschen nu en dan een rinkelende velo liep, een logge, tuitende automobiel of het effen getrappel van een ingespannen paard. De terrassen van de cafés zaten vol, de garçons liepen heen en weer met Cherrybowls en Cocktail en grenadines; gestadig hield de begankenis op de trottoirs aan, onder die kleurige lucht en vroolijke zomerzon. Dan, op den duur begon ze toch te dalen, de groote kaars, ginder, boven de kermisstad, en opeens was ze achter de huizen verdwenen, ‘als ware ze gevallen,’ zegde Gabriëlle, die een tijdje niet gesproken had. Nog was het licht niet verminderd, nog straalden de figuurtjes op de huisgevels; de warmte nam echter af. Een breede, roode gloed kwam daar, waar de zon verdwenen was, dan taande dit rood tot oranje, later tot geel, nog meer en meer, tot een zachte, oneindig teere kleur als van zoete room, om ten slotte over te gaan in grijs.
De zonnetentjes aan de vensters werden van beneden te beginnen en van verdieping tot verdieping ingehaald; de wind kwam op; als een wandelend sterretje naderde op de hoogte van een stok het lichtje van den lantaarnontsteker; één voor één werden de reverberes aangestoken, de paalreverberes, die langs weerskanten op een rij staan en de groote armluchters, die het midden van de straat houden en reuzige, lichtende bloemtuilen schijnen....
‘Willen we gaan?’ vroeg mijnheer Branders. Maar juist vlamde op de hoogte van het dak aan den ‘Café des Arts’ de eerste
| |
| |
letter op van een bierlichtreklaam. ‘De’ verscheen het in gloeilampjes tegen den doffen huismuur. ‘Per’, las het meisje, terwijl zoetjes, van lampken tot lampken, de lichtstroom voortliep ‘De Perel,’ zoo stond het daar als met groote diamanten te tintelen, juist boven de kornis, in de hoogte.
‘Oh’, zei Gabriëlle, die niets anders vond om haar bewondering te uiten. Maar, als ware een booze wind voor de vlammetjes komen waaien, ze gingen een voor een uit.
‘Perel, rel, I,’ zag ze; dan was het gedaan. Op hetzelfde oogenblik begon het echter weer van voren af aan en op het groote hoekhuis aan de Appelmanstraat verscheen op dezelfde manier ‘Cinema Pathé’, met een sierlijken staart aan de e, terwijl verder naar de statie toe, aan een straatcinema, op de hoogte van een derde verdieping, de groote, stralende lantaarn werd opgestoken. ‘Au Monopole, Grande maison de blanc’ teekende het zich in zwarte letters af op het strakgespannen doek, en den heelen tijd bleef het daar staan, onder en ook boven de trilbeeldjes: witgekleede poppetjes, die elkaar nazaten of buitelingen deden en allerlei gekke bewegingen, die het publiek aan het lachen moesten brengen. De wijzerplaat van het uurwerk aan de statie, van achter uit verlicht, scheen een groote ouwel, waar een kaars zou achter staan, terwijl de klaarte uit de diepten der winkels en restaurants naar buiten sloeg. En nog waren ander reklamen aan het lichten gegaan: met tintelende diamanten uitgebeeld verscheen de Liebigflesch aan een gevel, benevens de blauwe, bekende handteekening. ‘A la ville de Paris’ straalde het tusschen loopende slangskens van groen. ‘Oxobouillon,’ zei het nevens de Liebigflesch, ‘Bauermeister,’ antwoordde het uit de diepte.
‘Kom,’ zei Branders; maar Gabriëlle wilde er niet van hooren heen te gaan. Dan, om haar de verrassing te geven de verlichting, die straks zou beginnen, in eenmaal te zien, drong haar vader er op aan, dat ze zouden gaan avondmalen.
Ze kwamen in het donkere huis, waar Mele een schaal gereed gezet had met gerookt vleesch en boterhammen en zaten op een hoek van hun stoel en op scheute een brok naar binnen te duwen. Daarna dadelijk weer weg, langs de stille Vrede- en Hertoginnestraten naar het Park, langs waar ze hun wandeling zouden beginnen.
| |
| |
Op de hoogte der onderste takken liepen, van boom tot boom, enkele cordons rond, maar verder was er zooveel volk, dat ze niets te zien kregen. Ze worstelden en drongen, zooals al de anderen, ze werden, om zoo te zeggen, door den stroom van de nieuwsgierigen voortgedragen; eindelijk geraakten ze aan den vijver.
Den berm in zijn grillige bochten volgend, liep de gesternde draad aan hun voeten, klom, met de lanen mee naar de hangende brug, in de richting van de tweelingtorens van de St-Jozefkerke, kwam er onder weer terug. Hij slingerde zich langs de stammen der boomen naar boven, wond kransen, vlocht trossen, of hij daalde met de takken der treurwilgen naar de geheimzinnige diepten, waar, donker en stil, het water lag, rankte er guirlandes over, draaide rond het eilandje, kronkelde om het zwanenhuisje, vervolgens weer achteruit en weer in de hoogte, met zijn honderden, duizenden gloeilampjes, als karbonkelsteenen, als wondere, lichtende bloemen, zoo opeens in den nacht aan de boomen opengebloeid.
Er waren enkele gloeilichtjes, in het gras neergelegd, als glimwormen, en er waren er, die rond een staak hingen als hoppeblomkens om een perse, en er waren er, die, op het blad van een plompe rustend, het eigen bloeisel van dit vreemd gewas schenen, aan den langen, vetten stengel naar boven gerankt en aan den waterspiegel opengestraaid.
Zij stonden er bij, zonder een woord; dan werden ze op hun beurt weggedrongen, kwamen, haast zonder te weten hoe, op de leien.
Ginder was al de klaarte in de hoogte. Lichtpoorte volgde op lichtpoorte, krans hing bij krans, boog kromde achter boog, een optocht van gestraal, een hemelvizioen, een glorieus vergezicht van lichtende lanen, waartusschen sterren, harten, ruiten, vlammende zonnen.
Beneden rumoerde de menigte en boven, van onder op beschenen, leken de bladeren der platanen, als uitgeknipt in geschilderd blik, theaterloover op onwerkelijke decorboomen uit een sprookjesspel, waaronder de menschen naar een zeer ver, lichtend doel liepen.
Arm aan arm trokken Gabriëlle en haar vader er ook onder mee, nu en dan eens blijvende staan; aan de square bij de Bank, waar een spruitfontein is en Herakles den leeuw van Nemea onder heeft,
| |
| |
of bij de Jezuïeten, waar ze nogmaals een zijgezicht op het park hadden. Ze slenterden de stad in. Venetiaansche lantarens: rood, groen en wit, staken aan de ramen der bijzondere huizen uit; gekleurde glaasjes onderlijnden de vensters, de uithangborden, de uitbouwkens en loggia's; het Stadhuis straalde in heel zijn breedte en van onder tot boven. Op de Handschoenmarkt werd Bengaalsch vuur gemaakt en fantastisch danste de gloed op het onderdeel van den hoogen Lieve-Vrouwentoren, op het portaal, waar, in steen geschreven, het Oordeel staat...
Ze keerden op hun stappen terug, langsheen de groep, waar Brabo den reus Antigoon geveld heeft, kwamen aan de Schelde. De schepen, die aan de kaaien gemeerd lagen, hadden glaasjes aan hun masten, glaasjes langs het want en rond hun schoorsteenen, en tienmaal herhaald stond het aan de hangars in gouden letters te stralen: Deutsch Australische Linie, Norddeutscher Lloyd, Bremer Lloyd, tot aan het Loodsenhuis, dat, ginder verre in het Noorden, schrap tegen de kaaien aangezet, ze langs dien kant schijnt te sluiten.
Eerst liepen ze wat in die richting, dan keerden ze op hun stappen terug, wandelden voorbij de Waterpoort naar de Marnixplaats. Neptunus met een drietand gewapend, daar hooge op zijn monument, droeg een ster op zijn hoofd, en groene lichten beglansden van onder uit de koppen der watergeesten, op de zijkanten, wien het stroomende nat uit de breede monden leekt...
Eensklaps bleef Gabriëlle staan.
‘Ik ben moe,’ zei ze, en zij rilde.
‘Gij hebt kou,’ antwoordde haar vader. ‘Doe uw jasje aan.’ En hij zag uit naar een tram, die hen zou kunnen huiswaarts brengen. Maar alle tramverkeer was voor dien avond geschorst; geen rijtuig te ontdekken. En het was schoorvoetend en huiverend, dat het [me]isje te huis aanlandde.
| |
V.
Ze wou niet eten, kloeg over hoofdpijn en hoestte een paar maal.
‘Ze zal verkouden zijn,’ dacht haar vader, ‘maar dat is
| |
| |
immers niet erg,’ en hij dekte haar lekker toe. Tegen den morgen hoorde hij echter, uit zijn slaap schrikkend, gerucht in huis. Hij stond op, daalde de trap al en vond zijn dochterken in haar nachthemd en op bloote voeten in de keuken staan.
‘Kind,’ zegde hij verschrikt, ‘wat doet ge hier?’
Ze keek hem met verwilderde oogen aan.
‘Ik had dorst, papa,’ antwoordde ze.
- ‘Ik zal u drinken brengen,’ zei hij. ‘Kom,’ en hij dwong haar naar haar leger.
Ze liet zich weer toedekken, klaagde nogmaals over moeheid en dronk met gretige teugen het water, dat hij gaan halen was.
‘Nog,’ zei ze.
- ‘Neen,’ antwoordde hij, ‘Gabriëlle, dat moet genoeg zijn; wat hebt ge toch, kind?’ En hij bevoelde weer heur hand, daarna heur voorhoofd. ‘Ge hebt koorts,’ zei hij. ‘Kou gevat. Ik zal u te veel vermoeid hebben, ook, met al dat wandelen. Maar morgen zal het over wezen. Tracht nu wat te slapen.’
Hij ging zelf weer in bed, maar liet de tusschendeur open en bleef liggen luisteren. En hij hoorde, dat ze woelde, geen rust scheen te vinden en alweer hoestte. Hij stond nogmaals op en kwam bij haar. Ze wou maar niet gedekt blijven, bracht vaak heur hand aan heur voorhoofd, en de hoest hield aan, een lichte kuchhoest.
‘Hebt ge ergens pijn?’ vroeg hij.
Ze schudde van neen.
‘Dorst,’ fluisterde zij.
- ‘Ge zoudt iets warms moeten drinken,’ zei hij, wanhopend ronddenkend, wat hij haar geven zou. Hadde ik maar melk en rhum! Maar ik heb niets in huis; geen droppel. Goed, dat het al klaar wordt. Mele komt dadelijk.
Maar het duurde nog een eeuwigheid, eer Mele kwam.
‘Kunt ge een oogenblik alleen blijven, een oogenblik maar?’ zei Branders. ‘Ik zie op den hoek een winkel, die open gaat.’
Ze knikte, en hij liep, half aangekleed, de straat over.
Toen hij terug kwam, was zij weer op. Zij had de balkondeur opengezet en zat in den leunstoel.
‘Maar ge zult den dood op uw lijf halen, met al uw onvoorzichtigheid,’ riep hij, het balkon sluitend. ‘Gabriëlle, ge moet
| |
| |
verstandig zijn en in uw bed blijven. Zoo gauw Mele komt, zend ik ze om den dokter.’
‘Ik heb het zoo warm,’ zei het meisje. Maar seffens daarachter begon ze te rillen.
‘God, God, maar dat kind is ziek!’ zei hij.
Het begon enkel nu tot zijn geest door te dringen; nu eerst besefte hij er de mogelijkheid van. Dat ontbrak er nog aan, dat hij ze ziek zou hebben, binst die enkele dagen en voor de eerste maal, dat hij ze thuis had. En Mele, die nog altijd niet kwam!
Om negen uur verscheen die, eindelijk. Ze verontschuldigde zich, omdat het zoo laat was; ze was ook naar de verlichting gaan zien, zei ze, en had zich overslapen. En de dokter kwam eerst rond den middag.
‘Een beetje ontsteking van de long,’ zei hij. ‘Niet erg, maar men kan nooit weten,’ en hij lei een vliegenplaaster.
En de stad, die in den morgen zoo stil gelegen had onder de gouden zonne, was uit haar ruste gerezen. Er waren weer orgels, die rondgevoerd werden en Marianina speelden, weer ballonnenkooplieden, die hun lichte waar op een stok ronddroegen, en keurig uitgedoste heeren en dames, die op wandel trokken. De houten poorten en zegebogen stonden nog op de leien en nog liep de electrische draad de stad rond... Nog sprongen de fonteinen in de squares en bedauwden de dichtgeschoren zoden en liefgeurende bloemen.
Gabriëlle lag in het groote bed haars vaders, ademde moeilijk en kreunde nu en dan.
‘Ergens pijn, kindje?’
- ‘Neen,’ schudde ze.
- ‘Uw drankje nemen?’
- ‘Ja,’ knikte ze, nam gewillig, wat haar voorgeschreven was en herviel in haar dommeling.
En de dag ging zijn gang, met stralende zomerzon en feestelijkheden. In al zijn glorie paradeerde Antwerpen door zijn straten, trok naar het centrum, waar de begankenis van de statie naar de Groenplaats en terug, herbegon. Den heelen langen zomermiddag hield ze aan, die begankenis, met veel wit en lichte kleurkens, met luchtige
| |
| |
kanten en wapperende linten, en groot beweeg van sierlijk geschoeide voeten, welke de schuivende schaar voortbewogen... De zon daalde aan den Scheldekant, verzwond achter de huizen, de lichten gingen op, aan de lantarens en draaiende reklaamtoestellen; tot laat in den nacht hield het geluid der sterklevende stad aan... Eindelijk kwam al het rumoer tot bedaren, stierf uit... De lange, stille wacht van maan en sterren ving aan, over die ontelbare huizen, die daar allegaar zoo dicht opeengedrongen stonden, binnen den te eng geworden gordel van muren en forten; over die torens, als opgestoken vingers in den nacht...
Het aangezicht van Gabriëlle werd bleeker, haar ranke lichaam zwaarder, haar ademhaling korter, meer oppervlakkig, ondiep, als liepen die wondere, verborgen organen, die longen heeten, stillekens vol, als ginge dat inwendig vuur, dat ontsteking genoemd wordt, spoedig rond.
En angstig zat Branders die verandering te bespieden, bezag dat gezichtje, dat hij nog zoo weinig kende en dat de lamp zoo zonderling belichtte, met enkele klare deelen en veel schaduw en een vreemden trek om het neusje, dat naar den mond toetrok, terwijl de oogleden, half open, den vochtig glanzenden, zwemmenden oogappel lieten zien.
Beelden doemden voor zijn oogen op, van lang verleden dingen, waar hij anders nooit op dacht, maar die nu met groote duidelijkheid voor zijn geest kwamen staan.
Daar was een kindeken gekomen, uit de geheimzinnige landen, waar die kleine menschplantjes gezaaid worden... Het lag in zijn wiegsken, gekleed met die wondere kleerkens, welke in het geheim en onder een glimlach genaaid worden... Het had een rond kopje en daarop, klein, fijn haarken: nesthaar, had hij gefantaseerd; een mondje als een knoopsgat, vingertjes, waar reeds al de ‘letten’ in stonden. En dit kopje bewoog, die vingertjes gingen open en toe, het mondje zoog...
Hij stond er bij, volzalig en bewonderend, en ‘mijn dochterken,’ zei hij.
En het kindeken groeide.
Het leerde rondzien; zijn rugje kreeg inwendige strafte en stut;
| |
| |
- het verlangde, het greep. Het leerde staan, zijn stampertjes leerde het gebruiken. Voetje voor voetje leerde het gaan. Het prazelde, zat op zijn arm, trok aan zijn knevel. En vol hoogmoed en bewondering zei hij: ‘Eh, dat wordt een ferme dochter.’
En er was een huis, ginder verre, langs den heirweg, op het dorp, waar hij geboren was. 't Had langs den straatkant een platten, rechten, geelgekalkten gevel, zonder eenig sieraad, met, te zamen, boven en beneden, dertien gelijke, groote, hooge vensters; maar langs den hofkant velerlei zonderlinge, getraliede raamkens, deuren, luifels en uitbouwkens, waar perelaars rond geleid waren, pezeriken en meirooskens tegen aan stonden... 't Had een grooten koer met een rood plankier; uit vroegeren tijd nog, een bolplein met zijn staken, en, dit overschaduwende, een groote, rondgeschoren linde. Dan, schuren en stallen, en aan de overzijde van den heirweg, een ouden, sterkhellenden boomgaard, die in het voorjaar vol vastenavondzotjes zat...
Daar, in het huis, waar hij ook als wees opname gevonden had, had Gabriëlle zich jaren lang rondgetuimeld, daar bracht ze nog de vacanties door.
En er was in dat huis een oude vader, die, door opvolgende beroerten getroffen, niet meer gaan kon, en die, van achter de stoof, waar hij zat, telkens, als het meisje voorbijging, met de kruk van zijn stok naar haar vischte, - en, als hij haar aan heur mouw of schorteband, als met een hengel ophaalde, hoe ze ook schreeuwde en tegenstribbelde, telkens bijloodste en een wijl tusschen zijn bevende knieën gevangen hield.
Branders glimlachte: Klein, fel ding; hoe ze zich weerde, en hoe rood en verkreukt ze telkens uit de worsteling kwam.
Soms liep ze met de nichten mee naar de Pannebakkerij, om de werklieden aan den arbeid te zien, of zij dodderde met Lina, de meid, de Maalzakstrate af, een steile, breede kleistraat, waar 's winters geen hond door kon, maar die 's zomers zoo effen en schoon liep naar het dorp, in de diepte.
En dan de liedjes, die ze van Lina leerde:
Hoort, hoort, lieve kinderen, hoort,
Hoe dat de kat de rat vermoordt,
| |
| |
En 't en is geen kinderspel,
Want kattepootjes zijn zoo fel,
Want kattepoo-ootjes zijn zoo fel.
Of wel:
En hebt ge niet gezien, baas Kimpe met zijn paard?
Hoe koddig zij die zong en met hoeveel nadruk!
Een zucht welde uit zijn boezem op.
En nu ziek, gevaarlijk ziek, misschien?
Neen, neen, morgen zou het beter wezen.
Maar de morgen gaf weinig verlichting. De dokter kwam, schudde bedenkelijk het hoofd en lei een tweede plaaster.
Wel bracht de dag een onverwachte boodschap.
Het was Mele, die er mee op kwam dagen. Zij wenkte haar meester op het bordes, deed hem teeken, dat hij de deur zou sluiten, en hakkelde haar verzoek uit. Madam had vernomen, dat Gabriëlle ziek was; ze liet vragen haar eens te mogen bezoeken.
‘Madam?’ zegde hij verwonderd, ‘welke Madam?’
De vrouw loerde hem van ter zijde aan, genegen om voort te gaan en het toch niet durvende.
‘Welnu?’ zei hij, allengskens een vermoeden krijgend van de waarheid.
‘Mijnheer, 't is toch haar kind,’ zoo sprak ze ten beste.
‘Ik had het gedacht,’ mompelde hij binnensmonds. En dan luider en zoo scherp en snijdend, dat de vrouw seffens begreep, wat zijn antwoord zou wezen: ‘Waarlijk? Is het haar kind? Weet die vrouw nog, dat ze een kind heeft?’ En weer stiller, maar diep ernstig en waarschuwend: ‘Luister eens hier, Mele, hoe noodig ik u op dees oogenblik ook hebbe, ik laat u thuis als ik nog ondervind, dat ge met die vrouw gemeens hebt. Houd het u voor gezeid en.... doe haar zoo de boodschap.’ En bevend van verontwaardiging liet hij haar staan en keerde terug bij zijn dochterken.
De nacht was slecht voor Gabriëlle en de morgen vond Branders afgemat in zijn leunstoel.
‘Ik zie geen beternis, dokter,’ zei hij ontmoedigd.
- ‘Ze is zieker dan ik gedacht heb,’ antwoordde deze. ‘Maar
| |
| |
ze is jong en heeft een goed gestel. Wees niet zoo angstig. Ik wou alleen maar, dat het hart wat feller was,’ fluisterde hij, heengaande.
| |
VI.
In de burgerlijke buurt van St-Willibrords woonde een verwante van Branders, een halfzuster van zijn moeder, een stil en streng, zeer aan haar fatsoen houdend, maar erg zenuwachtig mensch, van zeer bedaagden leeftijd. Het was die oude verwante, welke Gabriëlle's moeder, na haar eerste, vergeefsche poging, ging opzoeken, om door haar tusschenkomst bij het meisje te geraken.
‘Luister,’ zegde de oude burgersvrouw, ‘ik wil niet, dat ge nog in mijn huis komt; lieden van uw slag zijn geen kennissen voor mij; maar, indien het zoo erg is als ge zegt, zal ik een woord voor u ten beste spreken. Gij kunt in de Geuzenhofkens op mij wachten, ik zal u daar rond den avond komen bescheid doen.’ En zeer uit haar schik, maar toch neerlatend vriendelijk, liet ze haar bezoek uit.
De duisternis viel en er hing een lichte nevel over de boomen, toen Gabriëlle's moeder heur oude moei zag komen aanstappen. Zij liep haar vlug te gemoet.
‘Welnu?’ zegde ze, en er was meer gespannen nieuwsgierigheid dan echte bezorgdheid en onrust in haar blik.
‘Laat mij eerst even uitblazen,’ antwoordde de oude dame. ‘Is me dat loopen, dat ik gedaan heb!’ En toen ze een bank gevonden en zich gezet had, ‘Welnu?.... ge zijt benieuwd om te weten, wat ie gezegd heeft? Dat is de hoofdzaak, niet waar? Gij en hebt geen moederherte, neen, spreek me niet tegen, gij en hebt geen moederherte. Die ziekte van Gabriëlle en is maar een voorwendsel voor u om weer in uw huis te geraken. Ge hadt moeten zorgen er in te blijven, in uw huis; schande genoeg, dat gij er niet in gebleven zijt, - maar, ik vrees wel, en daarin kan ik Branders geen ongelijk geven, dat, - nu ge er toch uit zijt, ge er uit zult blijven, - dat vrees ik, en ik wil er geen doekskens om doen. Branders en wil er niet van hooren, dat gij bij hem binnen komt. En wat Gabriëlle betreft, dat moet ik u zeggen, dat ze wel waarlijk ziek is; 'k en ben er niet heel gerust op, zelfs, hoewel het alles ten beste kan keeren, - maar genot zou het kind van
| |
| |
uw bezoek toch niet hebben, ze ligt buiten kennis. Stel u maar zoo niet aan; zie, de menschen kijken al naar ons, en,.... wat ik u gezegd heb, 't zal alles wel beteren, daar moeten ander banden springen.... Blijf maar zitten, blijf maar zitten, ge weet, dat ik op uw gezelschap niet gesteld ben.’ En na nog een afwerende beweging stond ze recht en zette het op haar gewoon sukkeldrafje.
| |
VII.
Antwerpen sliep, in volle ruste.
Na den langen dag van leven en bedrijf, was dat groote, nooit moede stedelichaam, waarvan het gestommel, als een aanhoudende, diepe ronk naar Branders opsteeg, langzaam stil geworden. Van lieverlede had hij het hooren afnemen, minder worden, weer even aanzwellen en gansch wegsterven.
Antwerpen was nog eens tot zwijgen gekomen en sluimerde.
Alleen Branders waakte en met Branders mee waakte de beiaard op den toren en verkondde het langzaam wegdruppelen van de uren.
Het kind roerde niet; het lag op den rug, zwaar; zijn twee lange, bruine vlechten over het kussen; de ademtocht was nauw te speuren, de handen waren open.
‘Gabriëlle, Gabrielle!’ zoudt ge niet een beetje drinken? ‘Gabriëlle!’
In de diepe hersenkameren, waar de gedachte sluimerde, weerklonk de roepstem; de oogleden gingen vaneen, er kwam blik in die oogen; dan draaiden de appels weer weg, de lippen hadden niet geroerd.
Moedeloos ging hij naar zijn leunstoel terug.
‘Ze hoort mij,’ dacht hij, ‘maar ze is onbekwaam tot spreken. Ik moet ze met ruste laten.’
Een bange twijfel rees in zijn binnenste.
Was het ruste, dat het kind genoot, zóó, sinds uren? Was het wondere proces, dat daar in het geheim van die borst aan den gang was, dat van genezing? Was dat genezen, dat zijn dochterken deed? Wie zou het zeggen, oh God! In angst en vreeze zat hij er bij, bespiedde het gezichtje, bevoelde nu en dan de klamme handen.... Of
| |
| |
hij zat naar zijn zakuurwerk te zien, hoe traag, hoe eindeloos traag de wijzers over de witte plaat voortkropen.
‘Eén uur,’ nog een eeuwigheid, eer de morgen daagde.
Met een langen zucht stond hij op, ging aan het op een kier gezette venster.
De nacht was zoel. De zon had, toen ze onderging, een bleeken schijn achter zich gelaten, die niet verdween. Grauw en zwijgend, met hun geloken vensteroogen en blauwe dakkappen, stonden de huizen tegen den bleeken hemel in. In de laagte was de straat grauw en eenzaam.... Van de Cappellebosschen, van waar hij kwam, bracht de wind den diepen ruisch mee en den zoeten, versterkenden geur. Daar waren dennen, millioenen; daar was gezondheid en ozoonvolle lucht; daarheen zou hij Gabi voeren, later, als ze beter was.
Zijn uurwerk achter hem tikte. Van den kerktoren, in de nabijheid, vielen weer slagen - mijlpalen langs de baan van den tijd, die wij in dolle vaart voorbij snellen.
‘Nimmer moegerende tijd,’ fluisterde hij voor zich heen, ‘voerman....’
Toen kwam hij langzaam weer bij Gabriëlle. Niets was veranderd, noch in de houding van de zieke, noch in de kleur van het gezichtje, noch in de manier van ademhalen. 't Was diezelfde lamen dofheid, datzelfde zwaar, zonder een klacht neerliggen, dat na den eersten nacht van ijlen en woelen ingetreden was. Hij zette zich. Een groote loomheid overviel hem zelf. Oh, wat rusten, wat slapen, een uurtje maar, een wijl, maar even de oogen sluiten.... Doch neen, dat mocht niet. Hij moest wakker blijven, moest....
Een muisje, door de groote stilte bedrogen, kwam, niettegenstaande het lamplicht, uit zijn holeken, onder aan den muur, trippelde over den plankenvloer, zocht en vond een kruimeltje. Hij stoorde het niet. ‘Arm dingsken, altijd angstig en altijd verjaagd,’ dacht hij. Na een pooze verdween het dierken, kwam terug, snuffelde rond de tafel over den vloer... Een tijdje nog keek hij de bewegingen van het viervoetertje na, dan opeens, opeens was hij weg, door moeheid overmand, ingesluimerd...
En de beiaard alleen waakte en verkondde het langzaam wegdruppelen van de uren.
| |
| |
Toen Branders verschrikt de oogen opende, was de zon al weer uit de kimme gerezen. Hij sprong recht. Had Gabriëlle hem niet noodig?
Van den kant van haar bed kwam een zacht snorken. De houding van het kind was dezelfde gebleven.
‘Ze slaapt,’ dacht hij, verheugd. ‘De ziekte is gekeerd, 't is eindelijk de ruste.’
Het snorken werd na een kwartierken een soort gorgelen, als het over en weer brobbelen van een teugje waters; het brobbelen hield eerst gelijkmatig aan, werd van lieverlede flauwer; opeens hield het op. Ze gaat ontwaken, dacht hij, en hij wachtte gespannen, dat ze de oogen opende. Maar geen beweging, geen ademtocht.
‘Gabriëlle,’ fluisterde hij. Ze roerde niet.
Hij boog zich over het meisje heen, greep naar de hand... De hand was koud.
| |
VIII.
In het eerste oogenblik van vertwijfeling en wanhoop had Branders gedaan, wat hij zelf een oogenblik te voren nog een onmogelijkheid zou geacht hebben: hij had om zijn vrouw gezonden! En eer hij zelf tot bezinning gekomen was, stond ze aan dat doodsbed, zoo verbijsterd en ontdaan, zoo oud en moe, in haar verfrommeld morgengewaad, met haar onopgemaakt stijf, rood haar. Ze sprak geen woord. Ze hield heur handen gevouwen op haar boezem en keek vol afschuw en verlangen tevens naar haar dochterken. En ook van top tot teen bevend, beurtelings naar haar starend, dan naar het doode kind, stond Branders er nevens.
Ze waren twee menschen, die elkander eens voor het leven genomen hadden. Hij zou heur beminnen en beschermen, haar leiden en steunen; zij zou hem onderdanig zijn en in liefde en aanhankelijkheid zijn kinderen groot brengen.
Daar lag het nu, hun kind, verre van beiden gekweekt, verre van beiden gegroeid, aan beiden haast vreemd. Het had moeten sterven; in zijn prille jeugd en schoonheid had het moeten sterven, den bitteren dood, om die twee menschen, uit wie het geboren werd, weer samen te brengen.
| |
| |
‘Gabriëlle,’ snikte ze, onder het gewicht van haar wroeging opeens samenbrekend. ‘Mijn kind! Ze is niet dood, Gabriëlle, oh, ze kan, ze mag niet dood zijn!’
Maar onverbiddelijk zwijgend, stijf en stroef, als een aanklacht van hun beider schuld, als een stom verwijt van hun zelfzuchtigheid en harteloosheid, lag het kind daar.
Oh, gij beiden, uit wier leven mijn leven kwam, gij hebt aan mij uw plicht niet gedaan.
‘Gabriëlle!’ weende ze.
Maar in alle stilte was de dood aan het werk, wrocht in dit teere vleesch, strekte die leden stijf en schreef met heur harden vinger, in dat kinderlijk gezichtje, dat onbeschrijfelijke, overweldigende - van de eeuwigheid.
‘Voorbij, voorbij - het is te laat,’ zei dat gezichtje. ‘Mijn oogen, die niet geleerd hebben in liefde en vertrouwen tot u op te zien, zijn geloken. Mijn mond is voor immer dicht. Ik was de band, die u te zamen had moeten houden, waar de ander niet sterk genoeg bleek te zijn; gaat nu maar van elkander weg, de band is voor goed gelost. Oh, vader en moeder, mijn liefde hebt ge niet gekend, kent nu mijn verwijt: gij hebt aan uw kind uw plicht niet gedaan. Mijn moeder, gij leefdet, verre van mij, uw zondig leven; gij gingt van mij weg, eer ik besefte, wat uw weggaan beduidde. 't Is mijn beurt u te verlaten, nu ge na veel stormige, avontuurlijke jaren naar mij aan 't verlangen gegaan waart, mij in bang hunkeren aan 't zoeken waart. Mijn vader, gij gaaft mij meer, maar ook gij gaaft mij niet genoeg. Wat was het uurtje, dat ge uw kind nu en dan, in koortsige haast en het hoofd vol van allerlei dingen buiten haar, gundet? Wat was het paar dagen, waarop gij haar, als een vreemde gast, in uw huis ontvingt? Oh, vader, een kind mag meer van zijn ouders verlangen dan kost voor lichaam en ziel, door vreemde menschen gereikt! Nu is het te laat, te laat!’
Half zinneloos stond Branders het te bedenken.
‘Te laat, te laat,’ sloeg het als met hamers in zijn hoofd.
Hij balde zijn vuisten. Zijn haat tegen de vrouw vlamde op, de vrouw, die van alles schuld was. Hij naderde haar.
‘Ga nu heen,’ zegde hij, stil en toch schor, ‘gij hebt ze nu gezien.’
| |
| |
Ze zag hem verbijsterd aan. ‘Wat zei hij? Wat was het, dat hij gezegd had?’
‘Dat ge moet heen gaan,’ stiet hij tusschen zijn tanden uit, ‘dat het nu genoeg is, verstaat ge mij?’ En hij wees haar de deur.
En zij, die nooit iets anders gekend had dan scherts en spot, dan leugen en ijdelheid, hief handenwringend heur armen naar hem op. Een lange poos sprak ze niet, toen barst ze los: ‘Jaag me niet weg,’ smeekte ze, ‘laat mij bij mijn kind, één uur, één dag. Totdat ze het weg dragen... Ze zullen het zoo gauw weg dragen, oh, gij weet niet, wat ik lijd! Gij weet niet, gij weet niet!... Oh, laat mij...’ En haar lichaam kromde zich achterover, een zenuwkrisis doorschokte haar; opeens plofte heur hoofd tegen den plankenvloer.
‘Branders, kom,’ zei zijn oude tante, door Mele bijgehaald en die de kamer binnenstrompelde. ‘Kom met mij. Laat haar.’ En hem zacht toefluisterend, troonde ze hem naar beneden.
| |
IX.
Er waren twee huishoudens in de kleine, geloken woning.
Mele diende in de eetkamer Branders, die, bijgestaan door zijn oude tante, zijn vrienden en verwanten ontving, en hield in de keuken de moeder verborgen, die niet heen wilde gaan. En het was zoo pijnlijk en tragisch, dat zelfs de vreemden er van huiverden.
En tweemaal ging de dag open en toe. Tweemaal beschreef de zon haar langen tocht om de aarde, en bescheen hoog en laag, groot en klein, droef en blij. Tweemaal rees ze over het huizeken, dat zoo wreede dingen bevatte, en hing er den godganschen dag over te stralen, als zou ze nooit meer onder gaan.
Vrienden, ten baete ghearveirt,
Hij, die in glorije jubileirt,
Verkiest haer als bruid ter hoogster wet.
Uit hij wist niet wat ver verleden, was het Branders te binnen geschoten, en als een stompzinnige, die niets anders te zeggen weet, herhaalde hij gedurig dit opschrift van een middeleeuwschen grafsteen, ergens op een maagdelijke tombe gelezen.
| |
| |
Vader, in rusten hu amzeirt,
Gods wete, die al dat leitte passeirt,
Die wilt vorwaert wu gheve bet....
‘Gods wete, die al dat leitte passeirt,’ herhaalde hij peinzend.
Hier leghet beghraven, joncvrouwe Gabriëlle,
Die versciet van deser weerelt in 't jaer......
Hij kon niets anders vinden, zegde het, als het respons van een litanie, gestadig vóór zich op, met het dompe gevoel, dat in die verre, vervlogen eeuwen, door den onbekenden man, wiens tale hij maar pas meer verstond, dit grafschrift opgesteld werd voor zijn kind. Zoo ver af, zoo lang geleden, hadden ze zijn leed voorzien, zijn smart voorweten en er de passende bewoordingen voor gevonden, ‘Bid Gode over de ziele. Bid Gode over de ziele. Hij, die in glorije jubileirt, Hij, die glorije jubileirt...’
En Antwerpen vierde voort kermis, gaf, in zijn parken en tuinen, concerten, hield optochten, met breedgedragen banderollen, veelkleurige vlaggen en kartellen, schetterende fanfaren en roffelende trommels. Met spruitfonteinen en bloemenkransen, draaipiano's en speelorgels, en blijheid, zang en spel, vierde Antwerpen zijn laatste kermisdagen...
Toen werd Gabriëlle weggevoerd. Onder dreunend wielgeratel en hoefgetrappel, tusschen tramgezoef en belgeklingel, langsheen bloeiende squares en klaterende fonteinen.
't Was een eenvoudige rouwkoets en geen tien menschen volgden haar. Zij ratelde over de harde plaveien heen, hield een paar maal stand... en dan was het gansch het einde.
‘Bid Gode over de ziele,’ zei Branders bij zich zelf.
Dien nacht bracht hij bij zijn oude verwante door, en den volgenden dag hernam hij zijn reiszakje.
Hij kende weer het lange zitten in de treinen, het doffe snorren en schokken der wielen, het schelle fluiten der stoomduivels, de schuine vlucht der hagen en telegraafpalen. En de flauwe praatjes en dubbelzinnige schertsen der reiskommies; het gedrang der kruiers,
| |
| |
die aan de stationsuitgangen om een karweitje bedelen en de dwaaltochten, straat-in, straat-uit, naar de klanten. En het eenzaam eten van restaurantkost in restauratiezalen, met loerende, op fooien azende kellners tot gezelschap en getuigen, en heel den sleur en het droeve, gejaagde doen en gaan der handelsreizigers. Hij leefde het als in een droom, reed, maar wist er pas van, ging en at en sprak en sliep, maar dacht nog steeds:
Hier leit beghraven joncvrouwe Gabriëlle
Die versciet van deser weerelt in 't jaer......
En de zon wentelde voort rond en de nacht volgde op den dag en de dag weer op den nacht en weer was de week eens ten einde. Dof, met tuitende ooren en kloppende slapen, bracht de trein hem terug, de helling op van de Centraalstatie. Hij hoorde het slaan der portieren en kwam weer onder de arduinen bogen vandaan in de Pelikaanstraat, zag de zoevende trams en de hooge gebouwen en de vroolijke, haastig doende menschen, en heel de bekende doening van den stadsingang. Zijn voeten droegen hem eerst den gewonen weg uit, maar eensklaps bleef hij staan. Een plotseling licht daalde in zijn geest en met een slag joeg een invallende gedachte de droeve litanie op de vlucht. Waar ging hij heen? Naar zijn huis, waar Gabriëlle...? Naar zijn huis, waar die vrouw, zijn vrouw...? Neen, hij zou het niet kunnen harden. Zijn reiszakje in de hand, liep hij, besluiteloos, vóór zich uit. 't Was reeds laat. De gaslantarens waren aangestoken. Het vele licht en het groote gewoel der Leysstraat staken hem tegen. Hij trok de leien over, liep de St-Jacobsmarkt op. De enger, min nieuwe straat met haar ouder huizen onder den stompen kerktoren deed hem weldadig aan; hij stapte ze langzaam tenden, aarzelde even, waar hij inslaan zou, trok onder den toren voorbij, langs de donkere Clarastraat en de lange Nieuwstraat, Scheldewaarts. Zoo kwam hij in de buurt der Hoofdkerk. Donker en geweldig rees die uit de smalle straten op en geheimzinnigheid omgaf haar. Hij dacht er aan, dat ze gesloten was op dit uur en de voorstelling er van, hoe ijl en eenzaam het nu binnen haar zeven beuken was, boezemde hem schroom in. Hij draaide er langzaam rond, kwam op zijn uitgangspunt terug en bleef besluiteloos staan.
| |
| |
Wat nu? Waar naartoe? Verder wandelen? En dan? Dan op den duur toch ergens inkeeren, bij vreemden? Want vreemden waren het overal... Toen nam hij een besluit, ging een kamer vragen in de Gouden Roos, wierp zich als een steen in bed...
Klokkengelui wekte hem. Als een vlucht blanke duiven, die klapwiekend omhoog stijgen, de rijzende zon te gemoet, vlogen de klokketonen het ruim in, de stad uit haar sluimer wekkend.... Branders lag er een oogenblik naar te luisteren; toen ging hij zich uit zijn raam leggen. Met geur en kleur, als een wondere bloem, bloeide de dag juist open, boven die groote, mooie stad.... Zwaluwen gierden door het straatje en om het groote kerkschip heen en achter het drietal beelden, die boven het Noorderportaal staan, zag hij de lange, slordige nesten van een paar musschenhuishoudens. De strate sliep; geen mensch nog te ontwaren; alleen de kerkdeur stond op een kier. Opeens, daar hij nog zoo door het venster lag, had hij het vizioen van den eenzamen man, die daar ergens in de ijle kerk aan het klokzeel stond te trekken, uit de groote klokkebloem die wondere klanken opwekkend, die de stad uit haar ruste riepen, en dit vizoen trof hem.
Nu Kwam hij de straat op liep om het groote kerkgebouw heen... En eensklaps voelde hij de begeerte in zich opkomen op dat vroege uur de kerk eens te betreden. Hij had ze nooit anders dan bij klaren dag en vol gewoel gezien en verlangde naar haar eenzaamheid. De zware, met kussens aangevulde deur openstekend, trad hij binnen. Boven het hoofdoutaar stond de zon in de vensters, maar onder de hooge beuken heerschte nog schemering. Hij zag de gewelven, waar ze zich takgewijze uit de pijlerbundels losmaken, bij eiken stap ander perspectieven voor het bewonderend oog openend, en besefte de volle schoonheid van het reuzengebouw. Aan zijn voeten lagen de half uitgesleten zerken met hun vreemdletterige opschriften; hij zag het groote kruis, dat met zijn wijduitgespreide armen den dwarsbeuk van het koor scheidt en heel het groote, schoone, van het komende licht volvloeiende schip, en mompelde voor zich heen:
Hij, die in glorije jubileirt,
Hij, die in glorije jubileirt....
En bij den aanblik van dat hechte, reusachtige, de eeuwen tar- | |
| |
tende en het Opperwezen verheerlijkende gebouw, dacht hij opeens terug aan het broze, onschijnbare, nietige menschenlijf, door den dood nauw met zijn adem beroerd en reeds vernield.... Gelijk een bleeke roos, in haar vollen bloei door den storm van haar stengel gerukt, had Gabriëlle daar gelegen, de verre dooden gelijk, wier dor gebeente onder de uitgesleten vloersteenen tot stof vervalt....
De klokken zwegen; een enkele vrouw kwam den tempel binnen, zocht in het groote gebouw haar gewoon plaatseken; een priester schreed door de ruimte langs de gerijde stoelen heen, en opeens begon achter Branders het orgel te zingen; zoetjes onder de hooge gewelven heen, als ware het de levende stem van het steenen gebouw zelf: gezongen gebeden, vleiend aangeheven, allengs tot smachtende verzuchtingen overgaande om tot een luiden jubel over te slaan:
Gij, die in glorije jubileirt,
Gij, die in glorije jubileirt....
Lang bleef Branders nog staan, door zijn gevoel overweldigd, luisterende. Als hij op den duur toch de kerk uitsloop, was buiten alles reeds leven en bedrijvigheid. Geloovigen, hier en daar, kwamen tempelwaarts; hoveniers, die bloemen te koop hadden, maakten hun uitstallingen gereed en alles was overvloeid door het warme, gouden licht van den opengestraalden zomerdag. Een heerlijke dag en... een eenzame man. Hij liep eerst een paar maal over het Groenplein heen, zat eventjes onder de boomen op een bank, droomde al de gebeurtenissen der laatste weken nog eens door, vroeg zich af, wat hij nu eigenlijk doen zou en.... nam het besluit naar huis te gaan.
De deur was op slot en de woning was ledig; een stuk vrouwengewaad - was 't van Mele of van wie was 't? - slingerde op een keukenstoel. Hij slenterde in al de vertrekken rond, voelde zich overal vervreemd en benauwd en ging weer heen.
Den volgenden Zaterdag trok hij van de statie dadelijk naar zijn woning. Weer was ze ledig. Op een der tafels vond hij echter een ruiker en vóór het gelichtteekend portret van zijn kind, een enkelen, afgesneden en vroom neergelegden rozeknop....
| |
| |
Mele, die anders altijd eens aanliep, kwam den heelen avond niet. Hij zat in het stille huis en voelde zich bedroefd en verlaten.
Toen hij met het einde der werkdagen weer een ander maal aankwam en in zijn woning de ronde deed, vond hij in de ontvangkamer, beneden, op stoelen uitgepakt, de kleeren van Gabrielle, de lange, zwarte kostschoolkleeren, die van het klooster waren teruggezonden. Hij vluchtte dadelijk de trap op, kwam den heelen avond niet beneden. De volgende week was alles opgeborgen, netjes weggedaan en gerangschikt... Het schoot hem dadelijk te binnen, dat niet Mele, maar de moeder dit gedaan had, maar het ontstelde noch vergramde hem niet meer.
En week na week gingen de maanden voorbij en vlood, voor den naderenden winter, de schoone zomertijd. De eiken en platanen langs de leien lieten door den verdunden bladertooi het donkere takkengewemel zien; de squares lagen van hun bloemen beroofd en tegen den achtergrond van het ijle gestruik stonden, vreemd en verarmoed, de beelden in de waranden en parken.
Met November sloegen zware regens over de stad; glimmend en glibberig waren de straten, waarover, onkenbaar onder de natte regenschermen, de voorbijgangers heen slopen; langs de gevels onder de overstroomende goten waren lange vochtstrepen, en over alles zeeg dag voor dag de triestige, winterlijke duisternis.
Kathelijnefeestdag bracht de eerste koude; maar er was vuur op zijn slaapkamer, toen Branders te huis kwam, en zijn lamp vond hij aangestoken. Hij merkte ook allerlei kleine veranderingen, luttele verbeteringen in schikking van gerief en huisraad, - en aan het genoegen, dat dit hem deed, wist hij opeens, hoe oud de dood van zijn dochterken hem gemaakt had en dat hij weer behoefte kreeg naar een gezelligen haard. Zoo wende hij stillekens aan de gedachte zijn vrouw weer rond zich te weten.... In zijn lange, eenzame reizen en slentertochten was hij er over beginnen nadenken wat het huwelijk zijn moest en brok voor brok was het trouwformulier, dat hij eens met zooveel onverschilligheid aanhoord had, hem te binnen geschoten.
‘Wilt gij hebben deze vrouw als uw wettige echtgenoote om te zamen te leven, volgens Godes wet, in den heiligen staat des huwelijks? Wilt gij haar beminnen, haar ondersteunen en eeren, haar bij u
| |
| |
houden in ziekte en gezondheid, en, aan alle anderen verzakende, u voor haar bewaren, zoo lang als gij beiden zult leven?...’
‘Wilt gij hebben dezen man als uwen aangetrouwden echtgenoot, om met hem, volgens Godes wet te leven, in den heiligen huwelijken staat? Wilt gij hem gehoorzaam zijn, hem beminnen, eeren; hem in ziekte en gezondheid getrouw wezen?’
En het grootsche van die opvatting van het huwelijk, onverbreekbaar, eene verbintenis op leven en dood, was hem voor het eerst opgevallen.
En ook nog ander teksten waren hem te binnen geschoten, teksten, in zijn onbezonnen jeugd gehoord, maar pas begrepen, en die nu met hun volle, zware beteekenis op zijn hart vielen.
‘Uw vrouw zal zijn als de vruchtbare wijngaard langs de muren van uw huis... Uw kinderen zullen zijn als de takken van den olijfboom rond uw tafel...’
‘Want de man is het hoofd der vrouw. - Mannen, hebt uwe vrouwen lief en weest er niet bitter tegen. Eert ze als het zwakkere vat....’
En hij overpeinsde en overdroomde alles en zei er brokken van voor zich heen, en herhaalde ze in diep nadenken.
‘Het zwakkere vat; de wijngaard, die vruchten draagt, maar steun behoeft; niet in zich zelve heeft de kracht zich recht te houden, maar moet geleid worden en gebonden...’
Hij zag zich als jonge echtgenoot nevens zijn jonge vrouw en begreep, dat geen van beiden het minste besef gehad had van de plichten, door hem aanvaard. En gaandeweg voelde hij in zijn herte alle wrok smelten, alle bitterheid weg gaan.
Zij was een kind, een dwaas, zot kind, licht van verstand en los van zinnen en in wie het wilde bloed haars vaders spookte.
Hij was - was hij in den grond veel beter?
En te zamen hadden ze een gezin willen stichten, willen bouwen en optrekken het moeilijk aan te leggen gebouw van een nieuw gezin! En hun was een kind gegeven, die grootste schat van al, een zieltje om aan te kweeken, te leeren, te wijzen - en zij hadden er zonder begrijpen nevens gestaan!...
En in sombere spijt liep Branders rond en pijnigde zich met nutteloos zelfverwijt....
| |
| |
Toen greep het eerste ontmoeten plaats.
't Was in den morgen en Branders stond voor den schoorsteen in zijn eetkamer. Hij had de voordeur hooren opengaan, maar, Mele verwachtende, had dit hem niet verwonderd. En in de gang had hij een schuifelen van voeten vernomen, maar hij had er niet naar omgezien. Hij had een dagblad in de hand, maar keek, een voor een zijn voeten warmend, er over heen naar de strate.
De wind, die een paar dagen lang gewaaid had, had tusschen de plaveien alle vocht opgezogen; - toen had het eventjes gesneeuwd en de steenen lagen witgepoeierd. Daar was de winter, die voor goed zijn intree deed.
En zijn voeten warmend, stond hij voor zich uit te staren. - Wat zou, nu zijn kind er niet meer was, zijn winter worden?.... En daar hij dus stond en droomde, had hij opeens het gevoel bespied te worden....
En onder dien indruk opkijkende, had hij in den spiegel nevens zijn hoofd een ander hoofd ontwaard, angstig vragende oogen gezien, die de zijne zochten en een smeekend gebaar van handen, die omhoog gingen en zich vóór de borst kruisten...
Al zijn bloed week naar zijn hart. Daar was ze, daar stond ze, de vrouw, die zijn liefde en zijn noodlot was geweest....
Hij sloot de oogleden, bleef eerst in stommen angst staan, onbekwaam zelfs tot denken. Wat zou hij doen?
Maar langzaam kwam de herinnering weer en hij daalde in zijn arm, bedroefd herte en peilde het tot in zijn diepste diepten, maar zijn haat en zijn wrok vond hij er niet meer; alleen eene oneindige moeheid en zwakheid. Was er, omdat hij eens nevens die vrouw aan het altaar had gestaan, toch iets gebleven, dat zelfs de wettelijke scheiding niet had kunnen wegnemen? Was er, ondanks al het gebeurde, ondanks ontrouw en afwezigheid, ondanks den dood van hun kind, tusschen die vrouw en hem iets meer dan hetgeen tusschen hem en de ander vrouwen bestond, die hij bemind en voor min of meer langen tijd gekend had? En een bange stem, die allengs meer kracht kreeg, aontwoordde in zijn binnenste bevestigend.
Hij zag haar, zooals hij zooeven het vizioen van haar gehad had, oud, en zooals hij zelf, moe en treurig.
| |
| |
Toen opende hij de oogen, keek haar nogmaals, lang en proe vend aan.
Het oude mistrouwen, de oude haat vlamden een oogenblik weer in zijn hart op.
‘Als de duivel oud wordt, dan wordt hij eremijt,’ flitste het door zijn brein; maar het duurde slechts één oogenblik, en hij ging, bevend en sprakeloos, op zijde.
Toen wist ze opeens, dat ze mocht blijven. Zij vouwde weer heur handen. ‘Dank,’ stamelde zij, en twee tranen rolden over heur wangen.
Buiten was het zachtekens opnieuw beginnen sneeuwen; uit den grijzen, lagen hemel zeeg het over de groote stad zoetjes neer. Dat was, met zijn guurheid en verschrikkingen, de aankomende winter.
En aan den ingang van hun winter stonden ook die beiden en gruwden wel wat voor zijn barheid en bevroedden, dat ze aan elkander weinig warmte zouden hebben en dat luttel licht zou schijnen in hun duisternis, maar.... zij hadden er tevens het besef van, dat ze het te zamen misschien toch nog beter zouden hebben dan elk alleen, en.... wilden het nog eens te gader beproeven.
Op den schoorsteen stond tusschen hen beiden het glimlachende beeld van hun kind.
Anna Germonprez.
|
|