| |
| |
| |
Het Permanente Hof van Arbitrage te 's-Gravenhage.
Het was in de maand October van 1912 juist tien jaar geleden, dat het Permanente Hof van Arbitrage daadwerkelijk werd ingewijd. Immers, nadat in den loop van de beide vorige jaren door een voldoend aantal Staten de bekrachtiging van het tractaat van 1899 was neergelegd geworden, en de toenmalige Minister van Buitenlandsche Zaken van Nederland, de Heer Mr. W.H. de Beaufort, in 1901 had kunnen verklaren, dat het Permanente Hof geconstitueerd en zijnerzijds de hand geslagen was geworden aan de eerste noodzakelijke regelingen om dit Hof ook werkelijk te doen bestaan, zag het voor zich in 1902 zijn eerste proces voeren. Zonder voldoening behoeft niet op deze tien jaar te worden teruggezien; integendeel, ze zijn voor het Permanente Hof geweest van groote beteekenis voor zijn aanstaande ontwikkeling. Anderzijds moet echter worden erkend, dat ook in die kringen, waar men beter zou meenen te mogen verwachten, nog vrij groote onbekendheid heerscht omtrent de samenstelling van dit Permanente Hof, de strekking zijner taak en de inrichting van zijn raderwerk. Toch dient dit bekend te worden, teneinde een goed en volledig overzicht te krijgen van de plaats, die het Permanente Hof in de tegenwoordige officieele vredesbeweging inneemt, en daarom kan niet genoeg de gelegenheid worden aangegrepen om dit een en ander zoo beknopt, maar tevens zoo volledig mogelijk, toe te lichten.
De artikelen 15 tot en met 19 der Haagsche conventie van 1899, het werk voornamelijk van het schitterend gearbeid hebbende arbitraal Comité d'Examen, welke ook in 1907 niet zijn gewijzigd, maar alleen van nummer hebben verwisseld, regelen de toepassing van de arbitrage in het algemeen. Ze verklaren haar doel als het vereffenen van geschillen tusschen de Staten door de rechters hunner keuze en
| |
| |
op den grondslag van eerbiediging van het recht. Zij achten de scheidsrechterlijke uitspraak in geschillen van rechtskundigen aard en speciaal voor de uitlegging of toepassing van internationale overeenkomsten, bij voorkeur een billijk middel ter oplossing, indien zulks langs den gewonen diplomatieken weg niet is kunnen geschieden. Ze verklaren de arbitrage mogelijk voor bestaande of toekomstige conflicten, hetzij alle in het algemeen, hetzij enkele slechts van een bepaalde soort. En ze leggen nog eens in deze volkeren-overeenkomst neer het algemeen erkend beginsel, dat de afspraak der arbitrage vanzelf inhoudt de verplichting om zich te goeder trouw aan de uitspraak van de arbitrale rechters te onderwerpen.
Het Permanente Hof van Arbitrage, gevestigd in Den Haag, heeft een Internationaal Bureau, dat onder leiding van den Secretaris-Generaal als griffie dienst doet, dat het administratieve werk volbrengt en de archieven bewaart. De Mogendheden, die de conventie onderteekenden, zullen ter volledig-houding van dit archief aan het Bureau afschriften van alle door haar gesloten arbitrage-clausules en tractaten, van alle haar betreffende scheidsrechterlijke uitspraken doen toekomen. Als Permanente Raad van Beheer fungeert het corps diplomatique te 's-Gravenhage, voorzooverre vertegenwoordigend natuurlijk contractanten der conventie; de Nederlandsche Minister van Buitenlandsche Zaken is rechtens voorzitter van dezen Raad. De Raad benoemt de ambtenaren, stelt de begrooting en alle mogelijke reglementen vast en verdeelt de kosten over de onderteekenaars, welke kosten door het Nederlandsch Gouvernement worden voorgeschoten.
Elke contracteerende Mogendheid nu wijst een aantal van ten hoogste vier personen aan, te kiezen onder de uitstekendsten op het gebied van internationaal recht, die het ambt van arbiter willen aanvaarden. En de aldus gekozen personen, die de leden zijn van het Hof, worden ingeschreven op een lijst, welke door het Internationaal Bureau aan alle regeeringen wordt toegezonden en geregeld bijgehouden. De leden worden voor zes jaar benoemd en zijn herbenoembaar; door verschillende Mogendheden kan dezelfde persoon als lid van het Hof worden aangewezen. Willen twee Staten een tusschen hen gerezen geschil door het Permanente Hof doen beslechten, dan kiezen beide uit de lijst van leden een of twee scheidsrechters; deze twee of vier
| |
| |
kiezen samen een derden of vijfden en deze vormen de rechtbank. Daarop geven partijen aan het Bureau kennis, dat zij de zaak voor het Hof willen brengen en noemen hare scheidsrechters; vóór dien tijd is elke inmenging van het Bureau uit politieke overweging buiten gesloten. Het regelt daarna de uitwisseling der voorloopige documenten en memories, hetgeen het ook doet, wanneer het ingevolge art. 26 van het oude, 47 van 't nieuwe verdrag, in zijne lokalen gastvrijheid verleent aan rechtbanken, die, buiten het Permanente Hof samengesteld, een conflict tusschen twee contractanten of ook niet-contractanten beslechten.
Het hoofdstuk over het Permanente Hof bevat een eenigszins op zichzelf staand artikel, het bekende art. 27, thans art. 48, in 1899 aangenomen op aandringen der Fransche delegatie. De Mogendheden verklaren het daarin haar plicht om ingeval een ernstig conflict tusschen twee of meer harer zou dreigen uit te breken, deze aan het bestaan van het Hof te herinneren, welke handeling slechts als eene, vallende onder het begrip der goede diensten, kan en mag worden beschouwd. Ziedaar dus een poging gedaan om den neutralen te vergunnen de werking van het Hof te vergemakkelijken in het veelvuldig geval, dat geen der beide strijdende partijen den eersten stap ter verzoening wil doen. Ziedaar tevens erkend, dat de tegenwoordige economische en sociaal-politieke verhoudingen de solidariteit tusschen de Mogendheden als een nieuw en hervormend element in het volkerenrecht hebben gebracht. Direct resultaat heeft het artikel niet opgeleverd; het Internationaal Bureau mag zich in conflicten niet mengen en de Mogendheden lieten het zoowel in den Zuid-Afrikaanschen als in den Russisch-Japanschen oorlog na als een te voren hopeloos beschouwd geval. En in den Turksch-Italiaanschen en den Balkankrijg gingen zoozeer de politieke beweegredenen aan de spits dan dat aan arbitrage maar kon worden gedacht!
Het laatste hoofdstuk der conventie behandelt de arbitrale rechtspleging, maar stelt hare regelen niet verplichtend voor de gedingen, zelfs al gaan die direct uit van het Permanente Hof. Het noemt een compromis, waarin het voorwerp van het geding en de bevoegdheden van de rechters zijn omschreven, noodzakelijk voor elke arbitrale beslechting. Het regelt - uitgezonderd voor het geval, dat een Staatshoofd tot eenig arbiter wordt gekozen - de verdere procedure,
| |
| |
die twee deelen heeft: de instructie of mededeeling van alle bescheiden, welke op de te gebruiken middelen en documenten betrekking hebben; en de debatten, die de mondelinge uiteenzetting vormen voor de rechtbank. Deze debatten zijn slechts openbaar na eene beslissing der rechtbank, met toestemming van de partijen genomen. De tijdstippen, bij de instructie en de overlegging der documenten in acht te nemen, worden door de rechtbank zelve naast andere noodige formaliteiten bepaald. De partijen doen zich tegenover de rechtbank vertegenwoordigen door een agent of gemachtigde, die in het debat wordt bijgestaan door zijne advocaten en die in alles de tusschenpersoon tusschen rechtbank en Mogendheid is. De keuze der talen, waarvan men zich zal bedienen en welker gebruik zal geoorloofd zijn, wordt door de rechtbank beslist en zal dus meermalen, gelijk dit in het een tiental partijen tellende Venezolaansche geding zeer sterk het geval was, tot groot verschil van talen aanleiding geven. Agenten en advocaten kunnen excepties en incidenten opwerpen, welker beslissing door de rechtbank onherroepelijk is. Ze kunnen vragen stellen aan de tegenpartij en op hunne beurt door voorzitter en leden van het tribunaal ondervraagd worden. In de instructie moet elk stuk, dat aan de rechtbank wordt overgelegd, ook ter kennis van de tegenpartij worden gebracht; na de sluiting der termijnen mag een bewijsstuk door de rechtbank, indien ze daartoe al besluit, slechts worden aanvaard met toestemming van de tegenpartij.
Elke partij draagt haar eigen kosten en een gelijk aandeel in die van de rechtbank; vandaar, dat slechts eene niet geheel onwillekeurige misvatting van de hooge rekeningen der diverse advocaten destijds na het eerste geding, de kosten van het Permanente Hof als zoo heel hoog kon doen voorstellen. De uitspraak geschiedt in het openbaar en wordt met redenen omkleed; de leden der minderheid konden eerst bij de onderteekening van hunne afwijkende meening doen blijken; sedert de herziening van 't tractaat in 1907 niet meer. Revisie is alleen dan mogelijk, indien in het oorspronkelijke compromis de bevoegdheid daartoe is opengelaten; de aanvraag moet dan worden gericht tot de rechtbank, die uitspraak deed en kan enkel gegrond zijn op de ontdekking van een nieuw feit, dat een beslissenden invloed moet hebben. De procedure der revisie kan slechts door eene beslissing van de oude rechtbank worden geopend en deze beslissing dient
| |
| |
uitdrukkelijk te bevestigen het bestaan van het nieuwe feit en het ontvankelijk verklaren van den eisch op dien grond. Het compromis bepaalt tevens den termijn der uiterlijke aanvrage. Wanneer de arbitrale beslissing kan raken aan een verdrag, waarin andere Mogendheden dan alleen de geschilvoerende zijn betrokken, geven deze van het gesloten compromis aan die Staten kennis. Deze Staten hebben dan het recht tot tusschenkomst in het geding, maar de uitspraak geldt, maken ze van deze bevoegdheid gebruik, ook te hunnen aanzien.
Het volgt uit dit overzicht vanzelf, dat het Permanente Hof feitelijk niet is datgene wat men naar zijn naam daarvan zou verwachten; dat het voornamelijk is een logisch samenstel, dat den weg tot de arbitrage vergemakkelijkt; doch dat het als vroeger de arbitrage vooral doet steunen op de instelling van tijdelijke internationale rechtbanken, aan welke alle het evenwel een tevoren ontbrekend centraal punt geeft; het verlicht de besprekingen over de samenstelling en het vereenvoudigt de onderhandelingen, die noodig zijn om tot de arbitrale procedure te komen. Permanent is het Hof niet in zichzelf; permanent is het Hof slechts in de lijst zijner leden en in het Internationaal Bureau, dat echter een voornamelijk administratief, in elk geval geen juridisch karakter heeft. Van groot belang is het daarom, dat het Engelsche ontwerp, hetwelk het Permanente Hof stichtte, het tevens verhief tot de griffie van elke rechtbank, die uit het Hof voortkomt. Het aanzien van het Bureau heeft hierdoor niet alleen gewonnen, zijne inwendige samenstelling is er ook door versterkt en heeft meer levenskracht verkregen. In dit opzicht is deze instelling een noviteit in het internationaal recht, die men niet moet verwarren en gelijkstellen met dergelijk genoemde bureaux, welke door de postale, de telegrafische, de spoorweg-, en den industrieelen en literairen eigendom beschermende Unies te Bern, door de Unie voor maten en gewichten en die voor de douanetarieven te Parijs en te Brussel zijn opgericht; zij hebben met het Internationaal Bureau te 's-Gravenhage slechts het algemeen cosmopolitisch karakter gemeen, maar gelijken overigens in niets op dit, daar de functies eenerzijds uitgebreider, anderzijds van mindere beteekenis zijn. Alle deze waken voor de uitvoering der conventie, waaraan zij haar ontstaan danken; zij zijn er eenigszins verantwoorde- | |
| |
lijk voor, dat aan hare bepalingen nauwkeurig de hand wordt gehouden; ze bewerken en verzamelen voorts de uitgebreide gegevens van
statistieken aard, de wettelijke opgaven en jaarrapporten, die voor het wereldverkeer van zoo groot belang zijn; zij hebben een vasten en uitgebreiden werkkring, die nog vergroot wordt door de voorbereiding der gewijzigde conventies, het publiceeren van periodieke uitgaven, het verschaffen van inlichtingen en het ontwerpen van noodzakelijke veranderingen, terwijl enkele, als het Postaal Bureau, dat onder toezicht van de Zwitsersche Postadministratie staat, zelve een arbitraal karakter hebben, daar zij een meestentijds opgevolgd advies moeten uitbrengen in de aan hen opgedragen litigieuse kwesties. Het Internationaal Bureau te 's-Gravenhage daarentegen is niet een informatie-bureau voor de toegetreden Staten in dien zin, dat het opgaven van statistiek verwerkt, hoewel het natuurlijk op zichzelf aan de onderteekend hebbende Mogendheden alle inlichtingen moet verschaffen, het ook de zorg van het archief heeft en alle officieele bescheiden dient te verzamelen. Doch uit den aard der zaak eischt dit deel zijner taak een meer inwendig te beschouwen dienst; het Bureau te 's-Gravenhage staat bovendien onder veel meer onafhankelijk toezicht, en het voorziet naast zijne eigene administratie in die van een machtiger lichaam en dient dit in zijne speciale uitingen tot rechterlijk secretariaat.
Het Bureau is hier niet zooals in deze andere conventies de quintessence, waarvoor de voornaamste bepalingen zijn vastgesteld; het is slechts het meest levenskrachtige onderdeel in het samenstel, dat voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen is ingericht geworden. Sir Julian Pauncefote herinnerde met deze stichting aan de bureaux van de Interparlementaire Unie en voor den Vrede, die thans te Brussel en te Bern bestaan; deze beide hebben echter geene door de gouvernementen der Staten gesanctionneerde rechtspraak als fundament onder zich, doch ontleenen de kracht hun ner pogingen aan de autoriteit hunner bestuurders. Doch evenals deze beide instellingen is wel ook het Internationaal Bureau ingericht geworden om eenmaal de spil te zijn waarom alles draait; tegelijk kunnen zijn optreden en zijn werkkracht officieus veel tot de bevordering van de arbitrage bijdragen. De Secretaris-Generaal van dit Bureau neemt dientengevolge een veel meer verantwoordelijke positie in dan de
| |
| |
directeuren der reeds genoemde Instituten; als eerste eisch geldt voor hem, dat hij met zorg de politiek moet buitensluiten, die zoo dikwijls bij arbitrale gedingen een rol wil spelen, doch welker invloeden officieel daarin zeker geene erkenning kunnen vinden. Het Internationaal Bureau moet in alles blijven staan op streng administratief standpunt en van daaruit alles bezien; uit de bepalingen der conventie blijkt voldoende duidelijk, dat daarvoor nauwkeurig is zorggedragen, en dat dientengevolge de overeenkomsten betreffende een arbitrale uitspraak en de daartoe te voeren onderhandelingen geheel gaan over het hoofd van dit Bureau heen. Eveneens is dit 't geval met de aanwijzing der arbiters, daar een zetel dezen is aangewezen volgens het algemeen tractaat en het Bureau dus slechts met de volgens de bepalingen sanmengestelde rechtbanken rekening heeft te houden. En zoo streng heeft men dit administratief karakter willen handhaven, dat men in 1899 bij artikel 27, dat de wederzijdsche plicht der Mogendheden om op het Permanente Hof te wijzen vaststelt, niet aan den Secretaris-Generaal wilde laten de bevoegdheid om naar conventioneel voorschrift een brief aan de betrokken partijen te richten; en dat men in 1907 een evenzeer onschuldig amendement van Peru betreffende de bevoegdheid van het Bureau in dit opzicht geheel verwierp. Doch hoe formeel ook de beperkingen te dezen opzichte gemaakt zijn, het neemt niet weg, dat eenige handeling van den Secretaris-Generaal, deze moge dan inconventioneel zijn, aan het vredelievend prestige van het Permanente Hof ondanks alle toezicht van hooger hand groote schade zou kunnen doen. Voor den Secretaris-Generaal kan een breed arbeidsveld geopend zijn, maar van zijn optreden hangt ook in de dagelijksche zaken veel af, daar hij steeds tusschen de partijen door tot aller bevrediging zal moeten weten zich te bewegen. De onlangs behandelde Savarkar-zaak is daarvan 't meest sprekend voorbeeld; juist in zulk eene netelige zaak met
licht te bevroeden complicaties over internationaal-rechtelijke opvattingen en plichten, ware elk vooruitloopen noodlottig geweest voor de nu verzekerde goede afwikkeling!
Juist echter, omdat het Permanente Hof zelf niet permanent is; omdat daardoor het raderwerk voor een internationale rechtbank niet zoo spoedig in elkander kan worden gezet als men dit wel meer dan eens zal wenschen; juist ook, omdat het Internationaal Bureau zich
| |
| |
geen arbitrage mag aantrekken, voordat het definitieve compromis is geteekend; juist daarom is meermalen betoogd, dat grooter intensiteit van het Permanente Hof noodig zal zijn om het tot een levenskrachtig orgaan te maken in de internationale verhoudingen. Inderdaad, bij de acte van Algeceiras van 1906 zag men zich het geval voordoen, dat daarin met voorbijgaan van het Permanente Hof door een aantal Staten, die alle de acte van 1899 onderteekenden, geschillen aangaande de Marokkaansche Staatsbank aan het hoogste Zwitsersche rechtslichaam werden toevertrouwd, wijl men een bestaand en geregeld functionneerend rechterlijk samenstel als dit, verkoos boven het Permanente Hof. Bij de hervormingsplannen, die bij het aftreden van wijlen Lord Cromer ten opzichte van Egypte door dezen werden uiteengezet, zag men zich de vraag tegenwerpen of werkelijk wel het Permanente Hof zou kunnen voldoen aan opdrachten, die voor alles een spoedig afdoen van conflicten noodzakelijk maakten. Meer en meer werd erkend, dat herziening van het tractaat van 1899 noodig was; werd daartoe betoogd, dat het facultatief karakter der instelling gerust kon blijven, doch dat eene verandering noodig was in zijne wijze van werken, die, hoewel practisch van groote beteekenis, principieel alles zou laten zooals het was.
In dezen geest werd van de tweede Vredesconferentie eenige vooruitgang verwacht, iets wat kon heeten voortbouwen op het in 1899 gelegde fundament. De wil was er, maar de mogelijkheid ontbrak, dit te meer, waar de wil zich splitste in twee richtingen: eene, welke voor alles wenschte een eenvoudiger en meer substantieele regeling der rechtspraak zelve; en eene, welke streefde naar verandering van het aangenomen facultatieve karakter in meer verplichtenden geest. Het nieuwe Maritieme Hof, in 1907 gesticht, voldeed aan beide richtingen, of aan geen van beide. Het bracht dwingende rechtspraak, doch buiten het Permanente Hof; het bracht een werkelijk permanent college, doch slechts voor een enkel soort geschillen. Duitschland en Engeland gaven met hun zorgvuldig uitgewerkte voorstellen den stoot tot het ontstaan van dit Maritieme Hof, Duitschland wilde het als een opperst en internationaal gerechtshof, aansluitende bij de rechtspraak der nationale prijsgerichten, elken keer opnieuw samenkomend en evenals de tribunalen van het Permanente Hof door de belanghebbende Mogendheden
| |
| |
ook elken keer afzonderlijk samengesteld. Engeland daarentegen wenschte het als een zuiver permanent lichaam, bestaande uit de rechters, aangewezen door die contracteerende Staten, welker koopvaardijvloten meer dan 800.000 tonnen maten en gerechtigd om over elk geschil in den oorlog ter zee als Hof van Appel uitspraak te doen. Lange onderhandelingen brachten het vergelijk, dat met het tractaat van 1907 deed geboren worden een werkelijk permanent Hof, waarin, na de ratificatie der actes, eenmaal alle toegetreden Mogendheden volgens den daarbij opgemaakten rooster voor een korter of langer tijd zullen worden vertegenwoordigd; van de vijftien aangewezen rechters en vijftien plaatsvervangers zullen de zes Europeesche groote Mogendheden en Amerika en Japan voortdurend een zetel innemen, terwijl de andere Staten de overige zetels om de zes jaren van den zittingstijd naar vastgestelde klassen verdeelen. Het belang van deze nieuwe instelling tegenover de arbitrage valt niet te ontkennen; is ook niet ontkend; allerminst in Nederland, waar wijlen Mr. N.G. Pierson dit verdrag als een der belangrijkste der gesloten tractaten schilderde. Practisch kan het werken op een bij uitstek doornig terrein; theoretisch door het goede voorbeeld, dat niet te niet wordt gedaan door het helaas te constateeren feit, dat de Mogendheden eerst door de moeilijkheden der codificatie van het zeerecht, na de Londensche conferentie van 1908 door de vraag naar het lot dezer codificatie, de werkelijke oprichting van het Maritieme Hof zeer belemmerd zagen en misschien nog langen tijd belemmerd zullen zien.
Evenwel, hoe belangrijk ook, de instelling van dit Prijzenhof ging langs de hoofdzaak, welke de Vredesconferentie zich voorgenomen had tot oplossing te brengen, heen en zulks in zeer sterke mate. Want het Prijzenhof brengt internationale rechtspraak voor een bepaald soort geschillen, voor een categorie van geschillen bovendien, die op zichzelf wel belangrijk is, doch welker aantal klein is, en waarvan de beslechting er slechts toe kan bijdragen om in een reeds uitgebarsten krijg conflicten van een der oorlogvoerende partijen met neutrale Rijken te voorkomen, niet om eene gewelddadige oplossing van gewone geschillen af te wenden. De hoofdzaak lag elders, dat gevoelde men levendig. En het belangrijkste waren dan ook die voorstellen, die principieel de wijziging van het Permanente Hof ten doel hadden en door
| |
| |
een geheelen ommekeer in de regelen zijner samenstelling tot zijne nadere ontwikkeling wilden medewerken. Er waren bij deze tweede conferentie tal van voorstellen aanhangig tot principieele wijziging der instelling, sedert 1901 in Den Haag in werking getreden; wijzigingen vooral bedoeld in dien zin, dat de procedure van het Hof minder langwijlig en ingewikkeld zou worden en de instelling inderdaad het permanente karakter zou verkrijgen, dat toen en nog steeds alleen aan haar lijst van ingeschreven rechters en haar Internationaal Bureau toebehoort. Het waren er vooral twee van belang, eene van de Amerikaansche Unie, eene van Rusland. Het Amerikaansche voorstel was een terugkeer tot de reeds in 1899 door de gedelegeerden uit Washington ontwikkelde denkbeelden, die een werkelijk permanent rechtscollege wenschten van een vijftiental leden, aangewezen zoodanig uit verschillende landen, dat de diverse stelsels van recht en procedure en de voornaamste talen daarbij vertegenwoordigd zouden zijn. Daartegenover stond het Russische ontwerp, hetwelk het groote voordeel had aan te sluiten bij de bestaande organisatie, door te bepalen, dat alle leden van het Permanente Hof - het zijn er na de toetreding van de tot deze conferentie nieuw uitgenoodigde Staten een honderd - eenmaal per jaar te 's-Gravenhage zouden samenkomen, teneinde uit hun midden een drietal leden te kiezen, die een jaar lang een permanente rechtbank zouden vormen, welke kennis kon nemen van alle aan het Permanente Hof te onderwerpen geschillen en deze veel sneller tot oplossing zou kunnen brengen dan wanneer, als nu, eerst het gecompliceerde raderwerk van een afzonderlijk tribunaal in beweging dient gesteld. Rusland wilde deze jaarlijksche vergadering ook kennis doen nemen van alle in het verloopen jaar plaats gehad hebbende geschillen en haar daaromtrent een uitspraak ontlokken; wilde haar evenzeer van gedachten doen wisselen over den algemeenen vooruitgang der arbitrage. Hoofdzaak was evenwel, dat
zoodoende de procedure en de samenstelling der rechtbank op meer afdoende wijze zouden geschieden en het voortaan onnoodig maken, dat, gelijk in de acte van Algeceiras voorkwam met geschillen aangaande de werking der Marokkaansche Staatsbank, gedingen, die snelle afdoening eischen, naar een bestaand nationaal rechtscollege, als hier het Hof van Lausanne, wel moeten worden verwezen.
| |
| |
Bij het onderzoek werd aan 't Amerikaansche voorstel voorloopig de voorrang geschonken, maar na uitermate lange beraadslagingen kwam het Comité van Voorbereiding met een geheel gereed ontwerp, dat de Amerikaansche en Russische gedachten vrijwel samensmolt. Het Arbitraal Hof, dat niet in plaats van, maar volgens de denkbeelden van Léon Bourgeois en Sir Edward Fry zou fungeeren naast het bestaande Permanente Hof en dus aan de Mogendheden een keuze overlaten tot welk Hof zich in elk bijzonder geval te wenden, zou volgens dat ontwerp samengesteld zijn uit rechters en plaatsvervangers, die door de onderteekend hebbende Mogendheden, naarmate ze aan de gestelde eischen voldeden, zooveel mogelijk zouden worden benoemd uit de lijst der leden van het Permanente Hof, en wier benoeming moest geschieden binnen zes maanden na ratificatie der acte. Deze rechters en plaatsvervangers zouden worden aangewezen voor een periode van twaalf jaren, maar waren in die twaalf jaren niet onafzetbaar, schoon de tekst van het verdrag het eenigszins scheen uit te wijzen en het Comité een nauwkeuriger vaststelling niet wilde. Ze zouden geheel gelijk zijn onder elkander en zetelen naar datum van hun benoeming, in welk opzicht bij gelijken datum aan den oudste de voorrang toekwam; zij legden voor hunne indiensttreding voor den Administratieven Raad, samengesteld uit de diplomatieke vertegenwoordigers der Mogendheden te Den Haag, een eed of plechtige belofte af. Het Hof trad met zeventien rechters op, voor wien een verhinderde door den plaatsvervanger zou worden afgelost; negen stemmen stelden het noodige quorum vast. Ten slotte zouden de rechters jaarlijks uit hun midden een drietal leden met plaatsvervangers te hunner aflossing aanwijzen, die te zamen de zoogenaamde delegatie vormden, welke alle aan haar onderworpen zaken voleindigde, ook dan, wanneer de feitelijke termijn harer macht was verstreken. Doch nimmer kon een der leden daarin
zijne functie vervullen, wanneer het eigen land in de te berechten aangelegenheid betrokken was.
Er viel, het kon niet ontkend worden, in deze instelling der permanente delegatie niet anders te zien dan een denkbeeld, ontleend aan het Russische voorstel, tegenover welks voornemen tot herziening van het bestaande Hof men hier een gelukkigen stap in de noodige
| |
| |
bemiddelende richting had gedaan. Gelukkig vooral daarom, omdat, waar het hier niet onduidelijk vaststond, dat deze delegatie op de werkzaamheden van het Hof een overwegenden invloed zou gaan uitoefenen, voor het meerendeel feitelijk het Hof zou vervangen, nu het schrikbeeld van een internationaal rechtslichaam met een groot aantal rechters en een dientengevolge zeer ingewikkeld raderwerk, als vanzelf was verdwenen. Men zou niet meer zeventien knappe koppen van internationale reputatie en zeventien even knappe juridisch aangelegde plaatsvervangers hebben te zoeken, die zich uitsluitend aan hun internationaal rechtersambt wilden wijden; een drietal zou thans voor elk der beide categorieën voldoende zijn. Deze belangrijkheid der delegatie gold temeer als men bedacht, dat met haar feitelijk de vrije keuze der arbiters voor elk geding, die het tegenwoordige Permanente Hof kent, ophoudt en men tevens zag welke bevoegdheden haar toekwamen. Artikel 14 der ontworpen overeenkomst toch bepaalde, dat de bijeenkomst van het volledig Hof verviel, indien de delegatie van meening was, dat de loopende zaken deze niet vereischten. Artikel 17 verklaarde haar bevoegd om in plaats van het volledige Hof de geschillen te behandelen, welker arbitrale berechting door het bestaande Permanente Hof voortvloeide uit vóór deze overeenkomst gesloten verdragen, indien de belanghebbende partijen zich daartegen niet verzetten. Hetzelfde artikel achtte haar bevoegd eveneens de rol te vervullen der in de conventie van 1899 bedoelde internationale Commissiën van Onderzoek als bij de Doggersbank, voorzoover het volledig Hof daarmede door de geschilvoerende Staten in gemeen overleg was belast geworden. En ten slotte kwam artikel 18 deze functies nog verre uitbreiden door speciaal de delegatie competent te noemen voor het vaststellen van het noodzakelijke compromis, indien de partijen daaromtrent geen eenstemmigheid konden verkrijgen. Het wilde haar zelfs deze
bevoegdheid verleenen in het geval, dat slechts van ééne zijde deze diensten werden ingeroepen, wanneer het daarbij betrof - natuurlijk nadat de diplomatieke bemoeiingen waren uitgeput - een conflict, reeds genoemd in de resolutie der Dragoleer, dus een, voortkomende uit contractueele schulden, die door eene regeering jegens de onderdanen van een ander gouvernement zijn aangegaan, en voor welker oplossing de scheidsrechterlijke uitspraak
| |
| |
reeds was aanvaard, of wanneer het betrof een conflict, dat geacht mocht worden uit een algemeen arbitrage-tractaat voort te komen. Doch dit laatste toch alleen in het geval, dat de tegenpartij omtrent deze speciale opvatting geen andere meening uitte.
Dat is, in korte trekken geschetst, de basis van het ontwerp, door het plenum der tweede Vredesconferentie besproken en daar aangenomen zonder groote en veelbeteekenende discussie. Maar al mocht men het ontwerp noemen een werk van beteekenis, de Conferentie bouwde voor het volkerenleven een huis, dat van binnen comfortable en uitnemend ingericht was, doch dat in alle zijne muren de deur miste, welke tot dit inwendige toegang gaf. Want - zonderlinge toestand zelfs voor de dikwerf zonderlinge diplomatieke verhoudingen - het belangrijke en in de algemeene acte ingeschreven verdrag is voorloopig een blanco-verdrag gebleven, omdat omtrent de wijze van benoeming der zeventien rechters door de vijf en veertig contractanten onmogelijk overeenstemming is verkregen kunnen worden. De open vraag der benoeming werd niet opgelost, noch door het stelsel der geleidelijke aftreding in klassen van korter en langer aantal jaren zittingsduur naar de mate van de belangrijkheid der Staten gelijk dit à l'instar van het Prijzenhof werd voorgesteld; noch door het denkbeeld der lijsten van namen, hetwelk het speciaal comité der ‘Zeven Wijzen’ van de conferentie ontwierp. Men moest eindelijk erkennen, dat het hier, ook alweer door den tegenstand van Brazilië en zijn gedelegeerde Dr. Ruy Barbosa, een binnen de perken der conferentie niet uit te maken zaak gold en men diende daarom te volstaan met het bijna eenstemmig aanvaarden der in de slotacte ingeschreven transactionneele motie-Fry, welke de instemming voor het nieuwe Hof als algemeen vaststelde, en aan de Staten opdroeg zich onderling over de vraag der benoeming te verstaan. Op deze wijze is het belangrijkste aller ontwerpen, gelijk de eerste Engelsche gedelegeerde dit tractaat terecht noemde, voor de conferentie van 1915 officieel bewaard geworden, want dat het in dien tusschentijd aan de gewone diplomatie te midden van haar dagelijksch werk zal gelukken dat te doen, wat aan deze speciale
conferentie is mislukt na alle pogingen, is niet wel aan te nemen. Zelfs al beschouwt men niet zonder voldoening wat in deze richting door den Amerikaanschen Minister Knox is gedaan, gezegd en geschreven, en onder het
| |
| |
nieuw democratisch bewind van Amerika allicht zal worden voortgezet.
***
Het heeft meer dan een jaar geduurd, voordat, na de definitieve vestiging van het Permanente Hof, het eerste geschil aan zijn uitspraak werd onderworpen, en misschien had het nog langer geduurd, indien niet invloedrijke vredesvrienden als de Fransche Senator d'Estournelles de Constant en de Oostenrijksche jurist Graaf von Schönborn pogingen in het werk hadden gesteld om zulk een uitspraak te verhaasten. Het was dan ook meer incidenteel, dat het Hof zijn eigenlijke reeks van zittingen opende; den eersten keer toch, dat er een geding werd behandeld en vonnis werd gewezen, geschiedde dit volgens artikel 26, thans 47 der conventie, hetwelk aan het Internationaal Bureau toestaat de gebouwen van het Hof ook ter beschikking van andere arbitrale rechtbanken te stellen dan die, welke als zoodanig uit het Permanente Hof zijn voortgekomen. En zoodoende was het in de Octobermaand van 1902, dat onze beroemde landgenoot Staatsraad Mr. T.M.C. Asser, als alleensprekend arbiter in het geschil betreffende de robbenvangst in de Behringzee tusschen Amerika en Rusland, het eerste geschil in het gebouw van het Permanente Hof te behandelen kreeg. Een betrekkelijk niet groot aantal zittingen waren voldoende om deze kwestie - tot een incident van 1891 teruggaande en wel voornamelijk betreffende de vraag of het belang bij het behoud van het geslacht der zeerobben in de Behringzee, den Staten, op wier kusten en eilanden de dieren zich ophouden, het recht gaf de vangst op een verderen afstand der kust dan de gewone uitgestrektheid der territoriale zee te beletten; en of niet in elk geval het recht bestond buiten de grens der territoriale zee die schepen aan te houden en daarna verbeurd te verklaren, welke verdacht waren zich aan ongeoorloofde robbenvangst te hebben schuldig gemaakt - tot een einde te brengen en te komen tot het vonnis, waarin de verwerende partij Rusland werd gezegd aan Amerika te betalen te hebben ten behoeve van de bij haar ingediende vorderingen de som van 28.588
Amerikaansche dollars. Het spreekt wel vanzelf, dat groote belangstelling heerschte ten opzichte van deze zaak, en dit gold te sterker, omdat men op dat
| |
| |
oogenblik reeds wist, dat spoedig een nieuw geding zou volgen, en zou worden onderworpen aan het oordeel van het Hof zelf.
Op aandringen van President Roosevelt toch werd den 22 Mei 1902 te Washington, ingevolge artikel 31 van de Haagsche conventie, het afzonderlijk compromis geteekend, hetwelk de scheidsrechters van weerszijden in een hangend geschil tusschen de Unie en Mexico aanwees en als onderwerp van dit geding noemde den eisch van Amerikaanschen kant om schadevergoeding van $ 1.000.000 aan de Katholieke gemeenten in Californie; als scheidsrechters werden daarbij aangewezen: van Amerikaansche zijde de heeren Staatsraad Mr. T.M.C. Asser en Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, beiden Nederlandsche leden van het Permanente Hof van Arbitrage; van Mexicaansche zijde Sir Edward Fry, lid van den Engelschen Privy Council en Prof. von Martens, respectivelijk Engelsch en Russisch lid van het Hof, die te zamen den Deenschen Professor Henny Matzen als opperarbiter kozen. Een elftal zittingen werden door het aldus samengestelde scheidsgerecht aan de zaak gewijd, waarbij de heer Pardo de Mexicaansche en de Heer Ralston de Amerikaansche belangen als algemeen agent verdedigde. In de zitting van den 14 October 1902 sprak deze arbitrale rechtbank haar vonnis uit, waarbij zij den eisch van den Aartsbisschop van San Francisco gerechtvaardigd verklaarde en het Mexicaansche gouvernement tot uitbetaling veroordeelde van eene som van $ 1.420.682 (Mex.) en eveneens tot eene uitbetaling ten eeuwigen dage van jaarlijks Mex. $ 43.050 naar den legalen Mexicaanschen koers. De uitspraak van dit eerste geding - dat zich nog kenmerkte door de onmogelijke en alleen absolute onwetendheid bewijzende geruchten aangaande de kosten eener Haagsche arbitrage - verwekte in Mexico allerminst een aangename ontvangst; en vooral de beslissing van het scheidsgerecht, dat de uitbetaling moest geschieden in zilveren munt, was een tegenvaller te meer, waarop men niet had gerekend. Men sprak, zooals dit in den regel in dergelijke gevallen gaat, van diplomatieke intrigues en van dergelijke meer; men beweerde zich niet aan de
uitspraak te willen onderwerpen, en ten slotte bleek het, als in hetzelfde jaar bij de Samoa-uitspraak van Koning Oscar van Zweden, bij de bedreiging te blijven!
Het tweede geding, dat betrekkelijk spoedig daarna aan een
| |
| |
der rechtbanken van het Permanente Hof van Arbitrage zou worden onderworpen, was er een van veel grooter beteekenis; een, dat ook veel meerdere Staten belang inboezemde en tot partijen maakte; een ten slotte, dat van internationaal-politiek gewicht niet geheel en al vrij te pleiten viel. Venezuela was door het wanbeleid van President Castro in moeilijkheden geraakt met het meerendeel der Europeesche Mogendheden, die met deze avontuurlijke Republiek in relatie stonden; en te midden van deze moeilijkheden hadden drie der Staten, Duitschland, Engeland en Italië zich aangegord tot de aldus genoemde ‘vredelievende blokkade’, waarvan het erkend volkenrechtelijk karakter ten zeerste werd en nog wordt in twijfel getrokken. Toen nu het Venezolaansche gouvernement na lange onderhandelingen bereid bleek tot regelmatige afwikkeling der verschillende aanspraken, en de verschillende arbitrage-commissies voor de eischen der afzonderlijke landen in werking zouden treden, werd door de drie Mogendheden, die hadden geblokkeerd, voor hare eischen aanspraak gemaakt op eene preferente betaling uit de 30 procent der havenrechten van La Guayra en Puerto Cabello, welke de Venezolaansche regeering als garantie voor de afdoening der erkende vorderingen onder buitenlandsche contrôle had gesteld. Hiertegen kwam verzet van de zijde der andere reclameerende Staten, Frankrijk, Spanje, Amerika, Nederland, Zweden en Noorwegen en ook Venezuela zelf; en langen tijd bleef deze ingewikkelde kwestie bestaan, totdat op voorstel van President Roosevelt de protocollen van Washington van den 7 Mei 1903 werden gesloten, waarbij de vraag of de drie genoemde Mogendheden op preferente betaling recht hadden, aan de jurisdictie van het Permanente Hof werd overgelaten en de Keizer van Rusland werd uitgenoodigd de drie arbiters in de rechtbank te benoemen. Het vreemde geval deed zich toen voor, dat, daar twee der benoemde arbiters moesten weigeren, op den 1 September 1903,
den in het protocol genoemden datum van bijeenkomst van het scheidsgerecht, slechts een der arbiters aanwezig was, namelijk de Russische Minister Murawieff, en dat eerst een maand later, toen ook de beide andere scheidsrechters, de Oostenrijksche Professor Lammasch en de Russische Staatsraad von Martens, aanwezig waren, tot de werkelijke behandeling van het geding kon worden overgegaan. Het spreekt wel vanzelf, dat waar in dit geding zooveel
| |
| |
partijen waren, en deze partijen uitnemende vertegenwoordigers stelden als voor Duitschland professor Zorn, voor België de heer Woeste, voor Amerika de heeren Bowen en Mac Veagh, voor Frankrijk professor Renault en de advocaat Fromageot, voor Engeland de heer Arthur Larcon en Sir Robert Finlay, voor Italië de Senator Pierantoni, voor Mexico de heer Pardo, voor Nederland en voor Zweden en Noorwegen wijlen de heer von Weckherlin, en voor Spanje de heer de Villasinda, de debatten niet kort konden zijn, gezien alleen reeds de gezichtspunten, die werden ontwikkeld en de stukken, die werden toegelicht, zoodat dan ook eerst na een vijftiental lange zittingen, den 22 Februari 1904 het vonnis kon worden uitgesproken. Dit vonnis stelde, breed gemotiveerd, de drie geblokkeerd hebbende Mogendheden in het gelijk en gaf haar de gevraagde preferentie uit de douane-gelden voor de eischen harer onderdanen. Het was bij het uitspreken van dit vonnis, dat de Russische opperarbiter Murawieff zich niet zeer tactvol uitte over den met Japan uitgebarsten oorlog en aanleiding gaf tot een protest van den Japanschen gezant, dat echter moest worden ingetrokken, omdat het formeel door niemand kon worden aangenomen!
Na het Venezolaansche geding zijn voor het Permanente Hof de gedingen elkander tamelijk regelmatig opgevolgd; soms was de tijd, welke er tusschen een tweetal gedingen verliep, kort; soms ook lang, maar nimmer is een geding afgeloopen geweest, zonder dat men tegelijk wist, dat een ander geding weer zou worden voorgebracht. In 1904 diende voor een arbitrale rechtbank, samengesteld uit professor Renault, aangewezen door de drie Europeesche Mogendheden in conflict, den heer Motono, aangewezen door Japan, en den Zweedschen Minister Gram, als opperarbiter door deze beiden gekozen, de zaak tusschen Japan eenerzijds en Engeland, Frankrijk en Duitschland anderzijds aangaande de vraag of, met het oog op de door Japan vroeger aan vreemdelingen daar te lande verleende concessies, de daaruit voortvloeiende belastingsplicht zich ook uitstrekte tot de gebouwde eigendommen of zich alleen bepaalde tot den grond; in welk geding het scheidsgerecht bij meerderheid van stemmen in zijn vonnis van 22 Mei 1905 Japan in het ongelijk stelde, en dus de bedoelde eigendommen vrijliet van belasting. Tegen dit vonnis werd door den Japanschen rechter in een afzonderlijke nota van zijne afwijkende meening kennis
| |
| |
gegeven, de eerste maal, dat zulks geschiedde en tot lang daarna de eenige. In het volgende geding althans, hetwelk Engeland en Frankrijk voor het Hof deed komen in de bekende kwestie van het Sultanaat van Mascate en aangaande de uitlegging van de conventie van 10 Maart 1862 over de souvereiniteit van den Sultan van dit Perzische zee-gebied, heerschte in het vonnis volkomen overeenstemming tusschen de drie arbiters, ditmaal professor Lammasch als opperarbiter, benoemd door den Koning van Italië, de Amerikaansche rechter Melville W. Fuller, door Engeland, en Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, door Frankrijk aangewezen; en eenparig spraken zij uit, dat wel de vaartuigen van Mascate recht hadden op onschendbaarheid zoodra zij de Fransche vlag ontplooiden, maar dat zij dat recht niet mochten overdragen aan eenigen anderen persoon, en ook niet de onderdanen van den Sultan van Mascate willekeurig van de gegeven onschendbaarheid konden doen profiteeren. En na de Mascate-zaak, welker vonnis niet alleen juridisch een meesterstukje was, maar ook diplomatiek eene oplossing gaf, zooals men dit niet beter of... onbeslister had kunnen wenschen, heeft het Permanente Hof twee zaken te behandelen gehad, die beide groote belangstelling mochten ondervinden; de eerste gold de grensregeling, na de afscheiding, tusschen Zweden en Noorwegen, en werd door de arbiters, die zich daartoe ook ter plaatse begaven, de heeren Mr. J.A. Loeff, opperarbiter, F.V.N. Bleichman, door Noorwegen en K. Hj. L. von Hammarskjöld, door Zweden aangewezen, in eigenlijk nadeeligen zin voor Zweden den 23en October 1909 beslist; de tweede gold het Casablanca-incident tusschen Frankrijk en Duitschland, eene aangelegenheid, die wel in staat geweest ware het smeulend vuur tot een brand aan te stoken en die door de arbiters, de heeren von Hammerskjöld, opperarbiter, Sir Edward Fry, door Frankrijk en Professor Guido Fusinato, door Duitschland als arbiters benoemd, in
gunstigen zin voor het eerste Rijk beslist werd in zooverre betrof het principe van gewapenderhand optreden tegen deserteurs in Marokko, die onder protectie van den Duitschen consul stonden, maar ten nadeele van dat Rijk voorzooverre de wijze van handelen in dit speciaal geval zelve aanging: een vonnis, dat uitmuntte door klaarheid en zakelijkheid en 22 Mei 1909 werd gewezen. Bij beide uitspraken valt van geen bijzonder incident melding te maken; het waren gedin- | |
| |
gen van schijnbaar geringe aantrekkelijkheid, doch gedingen, die ten duidelijkste bewezen, dat ook belangrijke en actueele strijdvragen, mits ze slechts juridisch te formuleeren zijn, tusschen verschillende landen zonder bloed en geheel naar de eischen van het recht kunnen worden opgelost.
En zulk een geding van groote beteekenis is ook geweest het volgende, dat geheel den zomer van 1910 het Permanente Hof in werking heeft doen zijn. Toen werd de ingewikkelde New-Foundland-kwestie aan het oordeel van een rechtbank uit haar midden onderworpen, en waren Engeland en Amerika de tegenover elkander staande partijen; toen gold het vooral een reeks van principieele kwesties van internationaal-rechtelijken, maar ook economisch-politieken aard, welke deze rechtbank te beslissen kreeg in deze zeven vragen: 1o of de Amerikaansche visschers bij de uitoefening op de verdragskusten van de hun bij het verdrag van 1818 toegekende rechten, gehouden waren de regeling inzake de visscherij van de Engelsche koloniën na te leven, dan wel of hiertoe de medewerking tot en de goedkeuring door Amerika geëischt was; 2o of de inwoners van Amerika bij de uitoefening van hun vischrecht gerechtigd waren, niet-Amerikanen te gebruiken als leden van de visschersbemanning; 3o of de Amerikaansche visschersschepen verplicht waren, op de verdragskusten in de douanekantoren te declareeren en haven- en lichtrechten te betalen bij de uitoefening hunner verdragsrechten; 4o of die schepen tot inklaring of declaratie en betaling van rechten als bedoeld in de vorige vraag, verplicht konden worden, wanneer zij voor een der in het verdrag van 1818 veroorloofd verklaarde doeleinden - het zoeken van beschutting, het halen van hout en water en het verrichten van reparatiën - op de niet-verdragskusten de baaien of havens binnenliepen; 5o of de drie zeemijlen, binnen welke op de niet-verdragskusten het visschen, drogen en zouten van visch aan de Amerikanen verboden is, in de baaien moesten gemeten worden vanuit de kust dan wel vanuit de lijn die de kapen verbindt, m.a.w. of het woord baaien in de afstandsclausule van het verdrag van 1818 moest worden opgevat in de geografische
beteekenis van dat woord, dan wel in rechtskundigen zin; 6o of de inwoners van Amerika krachtens het verdrag gerechtigd waren in de baaien, kreken en havens van New-Foundland te visschen
| |
| |
dan wel alleen op de kusten daarvan; 7o of de Amerikanen, die hun vischrecht uitoefenden, gerechtigd waren handelsvoorrechten aanwezig te achten voor hun visschersschepen. De uitspraak, door deze rechtbank, samengesteld uit de heeren professor Lammasch, opperarbiter, Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, den Argentijnschen oud-Minister Drago, den Amerikaanschen rechter Gray en den president van het Canadeesche hooggerechtshof Sir Charles Fitzpatrick, arbiters, heeft in haar breed gemotiveerd vonnis niet in alle opzichten dadelijk de definitieve uitspraak gebracht; zij heeft op de verschillende vragen ook antwoorden gegeven in verschillenden zin, die beide partijen afwisselend in gelijk en ongelijk stelden; Engeland gelijk gaven voorzooverre betreft de bindendheid der Engelsche visscherij-wetgeving ook voor de Amerikaansche visschers op de verdragskusten, en evenzeer ten opzichte van de vraag der baaien op de niet-verdragskusten; Amerika in hoofdzaak op andere punten. Doch ten opzichte van een der voornaamste van de vragen, de billijkheid zelve van de te erkennen visscherij-wetten der Britsch-Amerikaansche koloniën, besliste het, dat aan een afzonderlijke technische commissie, waarin onze bekende Nederlandsche deskundige Dr. P.P.C. Hoek als onpartijdig gedelegeerde zitting verkreeg, een nader onderzoek zou worden opgedragen.
Zeer zeker is dit geding wel het belangrijkste geweest, dat totnutoe aan een stuk het Permanente Hof heeft gekend, maar even zeker is het ook datgene geweest, hetwelk naar buiten het sprekendst heeft kunnen toonen, dat het bij deze gedingen gaat om recht en om recht alleen; dat alle andere invloeden van buiten worden vermeden en dat een arbitraal geding evengoed en evenzeer uitsluitend een rechtszaak is als een geding, dat voor een nationale rechtbank wordt behandeld. En dat een internationaal geding ten slotte voor niet-belanghebbenden en niet-ingewijden even weinig amusant en even langwijlig kan lijken als dat voor eene gewone nationale rechtbank!
Na het belangrijke New-Foundlandgeschil zijn een aantal gedingen van zeer verschillenden aard voor het Permanente Hof gebracht. Het eerste dezer was dat tusschen Amerika en Venezuela aangaande de dusgenoemde Orinocokwestie, een geschil, gerezen over de vordering van eene Amerikaansche Stoomvaart-Maatschappij op deze rivier, hetwelk vooral daarom merkwaardig was, wijl het betrof de revisie van
| |
| |
een vroeger in dit geschil reeds gegeven uitspraak en wijl dientengevolge twee vragen aan het oordeel der rechtbank - bestaande uit professor Lammasch, voorzitter, wijlen den Belgischen Staats-Minister Beernaert en den Cubaanschen jurist de Quesada, leden - werden onderworpen; de vraag allereerst of de door Amerika opgeworpen nietigheid van het vonnis, indertijd gewezen door den Nederlandschen gouverneur van Curaçao, den heer Barge, inderdaad aanvaard moest worden; en zoo ja, eerst daarna, welke dan de nieuwe uitspraak zou zijn. Deze rechtbank ging echter niet aldus te werk, achtte de eerste vraag niet afzonderlijk oplosbaar en deed bij de debatten onmiddellijk het geheele geschil opnieuw voor zich behandelen; zij gaf ten slotte een uitspraak, die tot de nietigheid leidde, maar overigens niet in alle opzichten ten gunste van Amerika aan te merken viel. Het tweede geschil betrof de Savarkar-zaak tusschen Frankrijk en Engeland, het conflict gerezen over de wettigheid van de arrestatie van den Hindoeschen staatsgevangene van dien naam, die te Marseille van een Engelsch schip ontvlucht en daar door Engelsche soldaten gegrepen was; het tribunaal, in deze zaak voorgezeten door den Zweedschen Minister Gram en als leden tellend professor Renault en den heer Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, gaf in dezen aan Engeland gelijk, doch baseerde dit gunstig vonnis voornamelijk op de omstandigheden, waaronder bedoelde arrestatie plaats greep en zeide uitdrukkelijk geenszins in zijn vonnis uit te spreken, dat in het algemeen eene handelwijze als hier toegepast geldig was volgens het internationaal recht. Het derde geding betrof het Russisch-Turksch geschil over de oorlogschatting van 1877, voor welke zaak het tribunaal, bestaande uit den Zwitserschen gezant Lardy te Parijs, voorzitter, de heeren Taube en Mandelstam, Ieden voor Rusland, en Rechid Bey en Alzo Bey, leden voor Turkije, in 1911 slechts eene constitueerende zitting hield en de debatten uitstelde tot het
najaar van 1912 toen ze gehouden werden, terwijl in den Balkan de gruwelijke oorlog woedde om het in 1877 aangevangen werk te voleindigen en Turkije, het object van den eisch, het leven als Europeesche Staat verder onmogelijk te maken, en toen ze eindigden met eene uitspraak, die wel theorisch het recht van Rusland op moratoire interessen erkende, doch 't niettemin den eisch ontzegde, wijl het bewezen was, dat Rusland practisch afstand van zijne voordeelen had gedaan. En een vierde
| |
| |
geding liep in den tusschentijd tusschen Peru en Italië, welk laatste Rijk tot zijn zaak had gemaakt enkele eischen der familie Canevaro op de Zuid-Amerikaansche Republiek, die door het scheidsgerecht, bestaande uit den Franschen professor Renault als opperarbiter, den Italiaanschen professor Fusinato en den Peruaanschen diplomaat Calderon als arbiters, tot betaling werd veroordeeld.
En nog voordat dit geding in den aanvang van 1912 ten einde was, werd vernomen, dat de regeeringen van Frankrijk en Italië besloten hadden een scheidsgerecht in te stellen om recht te doen in de aanvankelijk zoo penible en verwarde vraagstukken, welke in verband stonden met de in-beslagneming van de schepen ‘Carthage’ en ‘Manouba’, varende op Noord-Afrika, verdacht van vervoer van contrabande, welker inbeslagneming destijds in Frankrijk zoo groote boosheid tegen het in Tripolis buitende Italië had verwekt; en hadden aangewezen tot arbiters de heeren Guido Fusinato, oud-hoogleeraar in internationaal recht aan de Universiteit te Turijn, afgevaardigde in het Italiaansch Parlement; Knut Hjalmar Leonard Hammarskjöld, oud-gezant te Kopenhagen, oud-hoogleeraar van de rechtsgeleerde faculteit te Upsala; Dr. Kriege, geheim gezantschapsraad, directeur aan het Departement van Buitenlandsche Zaken te Berlijn; Louis Renault, hoogleeraar in de rechtsgeleerde faculteit te Parijs, en baron Michel de Taube, hoogleeraar in internationaal recht aan de Keizerlijke Universiteit te St-Petersburg; de heer Hammarskjöld zou het ambt van opperarbiter van het scheidsgerecht, dat in Maart 1913 bijeenkomt, vervullen. Reeds ultimo September 1912 zou dit tribunaal te 's-Gravenhage zijn samengekomen, maar wijl de heer Fusinato een leidende rol speelde in de Italiaansch-Turksche vredesonderhandelingen te Lausanne-Ouchy, moest toen tot uitstel worden besloten. Thans is, juist door dit uitstel, ook de zaak van de aanhouding der stoomboot ‘Javignan[i]’, waaromtrent een onderzoek niet tot een bevredigend resultaat leidde, aan de beslissing van deze rechtbank kunnen worden onderworpen, zoodat van haar eene voor de volkerenrechtelijke jurisprudentie belangrijke uitspraak kan worden verwacht.
Er zijn dus thans een twaalftal gedingen voor het Permanente Hof van Arbitrage behandeld geworden in ongeveer tien jaar tijds.
| |
| |
In deze twaalf gedingen was Frankrijk zesmaal de in geschil zijnde partij; waren Amerika en Engeland het elk vijfmaal; was Italië het viermaal; was Duitschland het driemaal; waren Mexico, Venezuela, Italië en Zweden zoowel als Noorwegen, den eersten keer in de Venezolaansche kwestie vereenigd, den tweeden keer juist tegenover elkander staande, het tweemaal; waren Spanje, Italië, België, Nederland, Rusland, Turkije en Peru het elk eenmaal. In deze twaalf gedingen waren vijfmaal Nederlandsche arbiters in het tribunaal gezeten, den eersten keer zelfs twee leden te gelijk; evenzoo was 't voor Zweden, dat daarbij afwisselend door Professor Hammarskjöld en Minister Gram was vertegenwoordigd. Voor Frankrijk, steeds gerepresenteerd door professor Renault; voor Oostenrijk, steeds met professor Lammasch; voor Engeland, tweemaal met Sir Edward Fry, eenmaal met Sir Charles Fitzpatrick en eenmaal met Lord Hamilton; en voor Rusland, tweemaal met wijlen professor von Martens, den laatsten keer met baron Taube en den heer Mandelstamm, thans weer met baron Taube, was dit alle viermaal het geval; terwijl Italië driemaal in een scheidsgerecht aanwezig was, Amerika tweemaal, en Duitschland, België, het laatste met wijlen den heer Beernaert, Denemarken, Japan, Peru, Cuba, Argentina, Zwitserland en Turkije, alle één keer. De hooge plaats, die Nederland naast Zweden in deze rij inneemt, is te merkwaardiger, wanneer men bedenkt, dat het nimmer zelf een geding voor het Permanente Hof bracht en dus zelf nimmer een arbiter mocht aanwijzen; uit het opgemaakte lijstje blijkt echter evenzeer hoezeer verschillende Staten door toevallige omstandigheden of willekeurig, verschillende malen ook tot eenzelfden arbiter terugkeerden. Het twaalftal behandelde gedingen wijst uit, dat in niet meer dan vier gevallen eigen onderdanen werden aangewezen om als arbiter op te treden en tweemaal een arbiter van eigen nationaliteit werd
benoemd naast een arbiter van vreemde nationaliteit; het wijst voorts uit, dat van de twaalf maal slechts twee keer het benoemen van een arbiter werd overgelaten aan een vreemde regeering of een vreemd Staatshoofd, en dat eveneens vier van de twaalf maal slechts de opperarbiter als zoodanig werd aangewezen door het compromis en niet door stemming werd benoemd uit het reeds voltallige college der arbiters. En het wijst ten slotte uit, dat van
| |
| |
de zes vonnissen, die vóór 1907 onderteekend moesten worden door alle scheidsrechters, slechts eenmaal de scheidsrechter, aangewezen door het veroordeelde land, niet met het vonnis medeging en een ander keer door een arbiter van vreemde nationaliteit eveneens geschiedde, doch uitsluitend ten opzichte van een onderdeel van dat vonnis; voor de zes zaken, welker vonnis naar de nieuwe bepaling van 1907 alleen door voorzitter en secretaris is onderteekend geworden, is dit niet uit te maken, te minder daar de debatten dier arbitrages voor een groot deel geheim waren en tot heden geheim zijn gebleven.
Als aanteekening hierbij mag zeker wel gelden, dat de eerste secretaris van het Permanente Hof, nu wijlen Mr. R. Melvil baron van Lynden, aftrad voordat een vonnis voor het Hof werd behandeld; dat zijn opvolger Jhr. Mr. H.L. Ruyssenaers slechts een tweetal gedingen hielp behandelen, en dat het de tegenwoordige hooge functionaris Mr. L.P.H.M. Baron Michiels van Verduynen is geweest, die alle de overige gedingen voorbereidde. De eerste secretaris van het Hof, de Heer Jhr. Mr. Dr. W. Roëll, die zeer kort na de oprichting daaraan werd verbonden, gaf aan alle gedingen, ook aan dat betreffende de Behringzee, zijne krachten en mocht voor zijn bijna geregeld daadwerkelijk medewerken aan het secretariaat van het tribunaal steeds welverdiende erkentelijkheid oogsten van de dienstdoende presidenten.
Ziedaar wat het Permanente Hof thans is en is geweest. Wat het zal worden, valt op dit oogenblik moeilijk uit te maken, al kan men voor de ontwikkeling van deze instelling de beste verwachtingen hebben. De beste verwachtingen vooral daarom, omdat de permanente tractaten van arbitrage, die sedert 1903 tusschen Europa en Amerika onderling en wederzijds in zoo groot aantal zijn gesloten, alle zonder uitzondering het Permanente Hof als centraal punt der internationale rechtspraak hebben erkend; omdat de nieuwe beweging, die op hetzelfde terrein juist in den laatsten tijd door het vruchtbaar initiatief van den president Taft is ontstaan, evenzeer met het Permanente Hof rekening houdt; omdat in tractaten, op elk terrein, in eenmaal aanvaarde arbitrale clausules bijna zonder uitzondering hetzelfde is geschied. Omdat, dit niet 't minst, in tal van belangrijke geschillen, die
| |
| |
der diplomatie groote zorgen baarden en ook staatkundig van beteekenis waren te achten, de naam van het Permanente Hof is genoemd voor 't geval deze diplomatie geene beslechting zou kunnen brengen. Men denke slechts aan China en het Panama-kanaal; aan de Roode Zee en aan Egypte! Men moge dan, zelfs ter Vredecongresse te Genève, hebben beweerd, dat het alleen voor onbeduidende zaken was, dat men het Permanente Hof inriep, men verzuimde zich alles te herinneren en zeker om te bedenken, dat nimmer de aanleiding tot, maar alleen het verloop van een internationaal conflict toonen kan of het al dan niet beduidend zou zijn geworden voor de geschiedenis!
Moge in 1907 de poging tot daadwerkelijke hervorming van het Permanente Hof zijn mislukt, er is reden om aan te nemen, dat men in 1915, beter voorbereid ten strijde komend, en krachtiger ook alweer door wat het verleden heeft geleerd, grooter en vruchtbaarder resultaten zal bereiken, en een stap voorwaarts zal doen voor de essentieele ontwikkeling van het Permanente Hof.
H. van der Mandere.
Den Haag, November 1912.
|
|