De Vlaamsche Gids. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
De jongste Tijl.O, laat mij u vertellen de wonderbare geschiedenis, de geschiedenis van een Held, die zijn jongste liedje nog niet uitgezongen heeft en leven zal zoolang de mannen van ons land, bij pot en pint, hun hart ophalen, terwijl er een iets opsnijdt uit het leven van den onsterfelijken snaak, die Tijl Uilespiegel heet. Er wordt onder meer beweerd dat Tijl niet bestaan heeft; dat al wat dezen toegedicht en toegeschreven is de kluchten, de boerten, de dwaze en drollige streken, de meestal grove, soms onkiesche, zelfs gevaarlijke boevenstukken zijn van arme rondreizende leerknapen, die, in de lage landen aan de zee en verder nog, van borze licht, van geest vlug, met het luchtig pluimpje op de kaproen, den leegen zak op den rug, te paard, te voet, om het even hoe: ze kwamen er toch, van de eene naar de andere markt, over den langsten weg, terend op den boer, ervaring en kennis gingen opdoen, een tijd er leefden als lustige vagebonden, of later, wanneer het den God der brave borsten beliefde, als gezeten, deftige burgers, in hunne glorieuze gemeenten, eerlijk verdiende roemers te ledigen, op den groei en den bloei der Hanze, op den voorspoed der goede, vrije Steden van Hoog- en Neder-Duitschland. Wat anders dan het werkelijk bestaan van Tijl, onzen Tijl, bewijst dit? Weten wij immers niet waar hij geboren werd? Kunnen wij niet de plaats aanwijzen waar hij begraven ligt? Wij zien zijn gelaat, zijn kleed, zijne wapens! Hij had duizend en éen vaders. Hij is de spiritueele zoon van het mindere volk, dat, eeuw-in, eeuw-uit, ondanks keizers, prinsen, vorsten, barons en hovelingen, patriciërs en burgers, keuren, ordonnanciën en wetten, den moed om te leven maar niet verliezen kon, | |
[pagina 542]
| |
daar het, in zijn miserie, nog kon lachen. Hij is het kind met honderd koppen en éen hart van het canailje dat, spottend, wrake nam op de schraapzuchtige ambachtslui, de dubbelhandige handelaars, de versteven perkamentgeleerden, de verwaande doktoren, de schijnheilige kerkuilen, de snoevende blazoenridders, de verblinde gekroonden. Tijl is de goedgeluimde democratie, terwijl de roemruchtige Reinaert de Vos de sluwe aristocratie beeldt die de Grooten, al vleiende bedot, en, al schimpende, de Kleinen opfret. Reinaert bezit kasteelen, zijn Malpertuis met geheime gangen en veilige schuilplaatsen. Reinaert heeft een vriend gevonden die zijn Epos schreef, een meesterstuk dat ook ons is, Vlamingen. Tijl leeft op het wijd-open platteland, in de bloote zon, in het licht, in de lucht, in het zicht van alleman. Hij vleit nimmer en vraagt geen genade. Hij gaat her en der, al zingend zijn lied. Hij bedriegt wel eens; hij steelt ook; hij vlucht als verdiende slagen zijne schouders bedreigen. Een toonbeeld van deugd is hij niet, bijlange niet Hij is arm en zwak; hij is naakt; hij heeft honger. Doch waar hij steelt of oplicht, laat hij toch, tot troost, eene zedeles na, die geestig is. Zijne daden, zijne spreuken leven van mond tot mond, verminkt of aangedikt, in den grond onveranderd; zij staan ook gedrukt, zwart op wit, in kleine, nederige blauwboekjes. Lacy, Tijl had te veel vrienden in alle streken en alle tijden van weleer: geen Madoc-droomende Willem, die er aan dacht Tijl's Epos te dichten! In 't land van Saksen, in een dorp, Knittinge genaamd, is Uilespiegel geboren en te Ampelen is hij gedoopt. In Vlaandrenland, te Damme, alwaar hij zich grootelijks verheugde over de eenvoudige stilte en modeste Borgers en Landslieden, is hij gestorven. Tusschen dat onbekend plekje en die doode stad, al over den Dietschen grond, spon hij zijn ingewikkeld levensgaren. Odusseus, in zijn onbegeerd dwalen, voerde een rechten weg in vergelijking met dien welken Tijl schaterlachend aflegde. Overal is de Wandelende Jood der zotheid gezien geworden met een spiegel in zijn hand en een uil op zijn schouder; overal, in het Land van Meyborg, te Staffurt, te Neurenberg, in Anhalt, in Polen bij den Koning Casimirus, in Hessen bij den Graaf, te Praag in Bohemen, in Oostenrijk, in het Land van Luxemborg, in Italiën, te Milanen, | |
[pagina 543]
| |
in Frankfurt, op den weg naar Parijs, te Bamberg, te Madrid waar hij vóór den Koning zelf als brilmaker verschijnt, bij den Keurvorst van Beyern, welken hij als stalknecht dient, te Keulen, te Munnichen, in de bergen van Zwitserland waar hij een schroomelijk Monster ontmoet, hetwelk hij verslaat als Herakles Hydra, te Lübeck waar hij haast aan de galg geraakt, te Blankenberge, te Gent, ‘daar hij hem dagelijks vermaakte in het aanschouwen van alle die zotte (en van den Duivel uitgevonden) dragten die hij de Vrouwlieden daar zag dragen,’ overal, leest gij in het Aardig Leven van Thijl UilespiegelGa naar eind(1), hoe de knaap, in gemeen platten stijl, Erasmus' in hoogeren toon aangehouden Lof der Zotheid, onbewust parodieerde. En te Damme dan, waar hij tot schaamte van den Pastoor en van de Heeren der Stad, die hem wilden wederom doen ontgraven, om hem onder de galg te begraven, gerust is blijven rechtstaan onder zijn zerk, wijl hij stonk zoo zeer, roofde de onverbeterlijke grappenmaker een dichter zijne reputatie. Want, nog langen tijd nadien, wezen zijne waardige erven naar den geest, een steen aan, daar in gekapt stond het figuur van een wijs man, met eenen uyl hebbende eenen spiegel onder zijne klauwen, als zijnde Tijl's echte en ware afbeelding. Maerlant, de vroede dichter van Ernst en Plicht, was en bleef vergeten, terwijl, in hun doode stadje, het Damme der afgestorven middeleeuwen, Tijl van Uylenborgh, Prins van Spel en Jok, in de nieuwere tijden, zijne opstanding afwachtte. En waarlijk: hij verrees, met eene frisschere faam, in al zijn ongerepte glorie! - A Damme, en Flandre, quand mai ouvrait leurs fleurs aux aubépines, naquit Ulenspiegel, fils de Claes... Zóo begint Charles De CosterGa naar eind(2), de Vlaming die er zijn leven lang over kloeg dat hij geen Nederlandsch schrijven kon en de stof van zijne schoonste werken in den schat sproken en vertellingen van ons volk puurde, zijn heerlijk heldendicht in proza: La Légende et les aventures héroïqaes, joyeuses et glorieuses d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au Pays de Flandres et ailleursGa naar eind(3). De Coster, een kunstenaar, een dichter, een ziener, wekte den | |
[pagina 544]
| |
Tijl der legende op en sloeg hem, den Nar, uit eigen gezag, tot Ridder, verdediger van Land en Vrijheid. Hij schonk hem de trouwe liefde van eene vrouw, die heet Nele; en deze werd zijn degen en zijn schild; hij sierde hem met de hooge zuivere liefde van het schoonste pand der aarde, dat heet Vlaanderen; en het was zijn Gulden Vlies. Tijl is onze Geest, Nele ons Hart, en terwijl de oorlog in het veld uitwoedt, de Geuzen, op de zee, hunne laatste strijdgebeden uit-jubelen, de Spanjaard, moe van moorden en branden, zijn vergiftigde genade aanbiedt en opdringt, de Burgerij, gekneveld, ontmand, voor eeuwen, lui en onverschillig, indommelt, gaan Tijl en Nele, zingende hun lied, waarheen?.... Est-ce qu'on enterre, dit-il, Ulenspiegel, l'esprit, Nele, le coeur de la mère Flandre? Elle aussi peut dormir, mais mourir, non! Viens, Nele. Tijl staat tegen Keizer Keizer en Philips van Spanje op. Al spelende, al jokkende, terwijl zijne hersens koken en zijn hart bloedt, moedigt hij die van Brussel, die van Antwerpen, die van Gent, Brugge, Sluis en Damme, die van aan de Maas, die van over den Moerdijk aan, zaait hij het zaad der Vrije Gedachte, der Verdraagzaamheid, der Vaderlandsliefde; en wat hij toen zag, in de verre toekomst, al-door den rook der in asch gelegde haarden, al-door den walm der boeteommegangen: Noord en Zuid, het Grooter Nederland in éen band, dat zullen wij winnen en verwezenlijken. De profetie van Charles De Coster: Quand le septentrion
Baisera le couchant,
Ce sera fin de ruines.
Cherche la ceinture.
Septentrion, c'est Neerlande;
Belgique, c'est le couchant;
Ceinture, c'est alliance,
Ceinture, c'est amitié.
La ceinture, pauvret,
Entre Neerlande et Belgique
| |
[pagina 545]
| |
worde waarheid; geen Schelde die ons scheidt.
Aan de vijvers van Elsene bij Brussel staat thans, in marmer en steen, het beeld van Uilespiegel en van Nele, met den uil en den spiegel, met Lamme Goedzak en Katelijne, met het zwaard en het spinnewiel, met, in een krans, de droomerige trekken van den zoolang miskenden De CosterGa naar eind(5). Het schoonste, edelste, duurzaamste beeld toch, dat De Coster voor hem en voor Tijl Uilespiegel opgericht heeft, is zijn boek, het Boek in oud-Fransch geschreven, waar gij hoort kloppen, hijgen en juichen ons hart op zijn jong-Vlaamsch.
- Wie dat ik ben?... zegt trotsch Uilespiegel. Ik heb in mij het bloed der adellijkste heeren,
Maar ook des volkes bloed, ja, van den echten stam;
Daarvan ben ik een spruit.... Wanneer de Vlaming kwam
Naar 't lage strand van 't Scheld, toen ben ik meegekomen....
Ik zette mij hier neer met d'allereersten vromen
En vroeden Noorderling, wel duizend jaar geleen....
Uilespiegel zegt ook: Gij hebt van mij toch zeker wel gehoord voordezen?
Wanneer gij jokt en speelt en lacht bij pot en pint,
Wanneer u rederijkers maken blijgezind,
Wen Vlaamsche joligheid vervult de Vlaamsche gouwen,
Wen Kermispret weerschalt... bij doopen en bij trouwen,
Daar ben ik bij. Daar kunt ge buiten mij niet zijn!
Ik ben de gist van 't bier... de geest van uwen wijn!
Zoo spreekt de Uilespiegel van Antoon MoortgatGa naar eind(6), den vertaler van Rostand's Cyrano de Bergerac. Hij is een drama-held, gesneden op het patroon van De Coster. Zelfs, als er van naderbij naar gezocht wordt, zijn er hier wellicht enkele trekken te bespeuren die aan den goddelijken Cyrano herinneren. 't En doet: zij komen uit Frankrijk, uit Duitschland, van waar ook, helden zijn broeders. Want zij zijn als de belichaming van het grondelijk beste wat in ons, kinde- | |
[pagina 546]
| |
ren van den Mensch, sluimert, en uitslaat bij hen, de uitverkorenen, die ook uit ons geboren zijn. Ook die Tijl van Moortgat is bespraakt, behendig, spitsvondig, eerlijk, zonder vaar noch vrees. Hij spreke met de Poorters van Gent, met Karel den Keizer, met het gepeupel van Brugge, met een Inkwiziteur, weer met den ouden Keizer, met Brederode, Marnix en den Zwijger, met de Schepenen van Antwerpen, met Grooten of Kleinen, vrouw, vriend of vijand, in feest of in gevaar, steeds spreekt hij zijn taal: eene mannelijke, kernachtige, gesmijdige taal. Hij verschijnt te Gent, te Brugge, te Antwerpen, te Brussel, overal, in 't arme Vlaanderen, waar oproer smeult, waar ketters aan staken kermen en huilen, waar rederijkers hunne laatste optochten vieren, waar edelen twisten en twijfelen, waar de Revolutie den kop opsteekt en beeldstormers schatten bederven en stukslaan, terwijl schepen met witte zeilen, als vogels voor het onweer, vluchten, waar, helsch vizioen, vóór de onergdenkende Reuze en Reuzinne van Antwerpen in feestelijken dos, de sombere figuur van Alva opdoemt, als een vloek... 't Is er mede gedaan. Het land is overheerd. De steden steken vol soldeniers en slaven. Tijl, de vrijheidzucht der fiere Gemeenten, kan in deze onheilzwangere lucht niet opgaan. Tijl verdwijnt, met Soetkin, Vlaanderen's Onze-Lieve-Vrouw der fleurige dagen. Doch driehonderd jaar later, aan de zonnige Schelde, jubelt eensklaps eene stem, boven de bazuinklanken van Benoit's Rubensmarsch uit: Herboren! Herboren
Is Vlaandrens blijde Gerst!
't Is feest!
De zilvren klokken zingen in den kanten toren!
Nu mag de vrijheidszonne gloren,
Want Uilespiegel komt, ons aller uitverkoren!
Na driehonderd jaar... Bij pot en pint, in den kring van ronde gasten, ergens in de Kempen, of te Antwerpen, of in Vlaanderen, misschien te Brussel in Brabant, daar vertelt er een grappen en moppen uit het aardig leven van den pretmakenden, spotlustigen, geestigen Vlaming van den ouden eed, die zóo weinig veranderd is dat Breughel hem met voorliefde conterfeiten zou en dat Lode Baekelmans hem zijne beste bladzijden wijdt. | |
[pagina 547]
| |
Terwijl de onbekende, de naamlooze verteller spreekt, zit er iemand bij die, monkelend, luistert en zwijgt en al die luchtige woorden, pittige gezegdens, dol-wijze spreuken, lustige grepen, looze trekken opteekent en met zorg boekt. Zoo haalt deze, onopgemerkt, zijne schoof binnen en hij kraait victorie. Hij leest, en kiest, en schift, en poetst, en zuivert. Hij dicht. Hij schrijft. Hij blaast met den adem van zijn mond, en, in dien zucht, stuurt zijn hart een zieltje mee, dat groeit, groeit dat ge 't ziet, lacht, lacht dat ge 't hoort, en 't is... de jongste Tijl! Hij staat er, parmantig. Met zijn pet op zijn oor, zijn stijf blauwen boezeroen over de breede schouders, het trekorgel in zijn hand, een volbloed Kempenjongen: sproetenhuid en paardelongen, blauwe oogen, breede mond, lippen om te smullen, te likken, te zoenen, een klare lach, een simpel woord, droomer, dichter, zonneklopper, brave borst: Tijl Uilespiegel die zijn romantisch, episch, symbolisch kleed uitgetrokken heeft. Nochtans de Uilespiegel van het blauwboekje, die van Charles De Coster, die van Antoon Moortgat erkennen hem voor kleinzoon en broeder, en zji, vagebonden of patriotten, mogen het natuurkind wel een beetje benijden: het is zóo gezond, zóo flink. De jongste Tijl geniet van den vrede, van het stralend licht, van het onbekommerd leven. Hij is fijner van taal en manieren, hij strijdt niet meer met roer en poer tegen vreemd geweld; geen Keizer Keizer, geen Philips, geen Alva jagen hunne bloedhonden tegen hem op en de Kempische rechter zal hem niet doen hangen te Lübeck. Hij is geen held en roffelt geen trom noch zwaait een vlag. Maar, zooals zij, bemint hij zijn land, zijn volk, zijn taal. Net als zij, hekelt, bespot hij de dommeriken, de ploerten, de oude gekken, de slechte rijken, de kwezels en schijnheiligen, het klein gezag van het geld of van de ijdele geleerdheid dat zich oppuft om ellendig te barsten op het puntje van zijn kwansuis bot woordeken, dat echt als een naald steekt en prikt. Hij is een Vlaamsche jongen, een boer van zuiver ras en de zanger van De Boer, Jan Jans, de bewuste dichter, die luisterde en zweeg terwijl de wildzang vertelde, toont hem u, in die oprechte, ware gedaante, ten voete uit, waar hij gaat en staat, den modernen Tijl. Jan Jans hoeft daarom niet zijne snaren te spannen, te stijgen. óp te vliegen in hooge begeestering; hij zal niet, knielend op eene dich- | |
[pagina 548]
| |
terlijke wolk, met bronzen mond, roepen: Meldt het mij thans, gij Muzen, d'olumpische zalen bewonend, gij toch zijt godinnen, bij alles aanwezig en alwijs, wij, wij vernemen 't gerucht alleen, niets weten wij zelven, wie... wat... hoe... Jans vernam 't gerucht, is wijs genoeg om alles zelf te weten, doch hij is geen Pegasusruiter en... het Epos van Tijl, wij krijgen het niet!... Niet?... Helaas!... Helaas!... Jans, de nederige, zegt het zelf: ....Der Iliade
Wedergade
Vangt pas aan. Homeros thans
Heet Jan Jans.
Dat ook hij, als de oude Blinde,
Helpers vinde,
Tot, na hem, 't Rhapsodenbent
't Epos endt...!
Zijn Tijl Uilespiegel, - bevestigt, in proza, Jan Adriaenses, wel bekend, - acht Jans slechts een brok folklore, die wellicht en weleens, met anderer hulp, der Iliade wedergade wordt, of misschien juister: de Odyssea van den geest en den geestigaard in de Kempen onzer dagenGa naar eind(7). En Jan Adriaensen, voorzichtige inleider, ontwapent dadelijk de strenge, onroerlijke, droge, pedante Kritiek, met deze woorden, waar de uilespiegelachtige geest van Jan Jans-zelf, een man van smaak en wetenschap, in doorstraalt: Tijl - is nog immer de oude, onveranderlijke ‘geest’, die geen einde en geen historie heeft; die onmogelijk ‘stof’ kan leveren tot een ‘samenhangend’ verhaal; die, bewegelijk als lol en leute, nu hier dan daar verschijnt, verdwijnt en herschijnt; die 't leven siert, - als een zonnestraal over 't land; die 't leven lekker roert, - als een windje door de blâren; die 't leven verheldert, - als een lach om den mond en een lichtje in het oog; die 't leven pookt en stookt, - als geurige wijn op smakkende lippen. He, dat smaakt!... Ons lust nu die brok folklore, en al is Homeros een liereman geworden, wij slikken hem graag. Kom mee, kom - 't is lente en onder den Meiboom, waar katjes stralen in het water-groene gebladerte van belofte, heeft de liereman zijn doek ontrold. | |
[pagina 549]
| |
Kijk, er staan vele prentjes op. Geen kladpotter die ze er op streek, wél een Meester-schilder-teekenaar-etser-verluchter, uit de school, die goede, gezonde school van Breughel en Teniers. De liedjeszanger neemt zijn stok, kucht, hoest en begint. Zijne stem klinkt juist en klaar; zijne woorden glijden van zijne lippen en wippen, springen, dansen in hun kleedje van sappige tonen en mooi bolle klanken, nu eens laag, dan weer hoog, aardig, fijn, speelsch en guitig, op vasten rhythmus, langs deinende, wiegende, golvende lijnen, als een reesem van allerlei bloemekens aan een zijden koordeken van Poëzie. En de stemme - want waar is de speelman? - leeft in de tafereeltjes; en de prentjes - want waar is het kermisdoek? - de tafereeltjes leven in de stem. Wat wonder, dat de Kempen voor u daagt, met hare heiden, hare mastbosschen, hare smalle beemden langs enge waterkens, haar zand en hare naakte onmeetbaarheid. Hier een stadje. Daar een dorpje. Ginds niets. 't Is er eenzaam; 't is er vreedzaam... al te zeer. En Tijl, de geestigaard, loopt dadelijk van Kniesegem weg, Kniesegem, verloren oord, 't herboren Knittinge van Groot-Vader Thijl, stamheer der Uilespiegels, die 't zoo ver bracht, dat letter E van le dictionnaire de l'Académie hem in verbo: espiègle vermeldt, Kniesegem: Een kerkje met een torentje op;
Daar om een ruime doodenplek,
Waarrond een roestig traliehek;
Daar naast een baan van X naar Z,
Waar sparren langs, in 't zand gezet;
Met nu en dan een hut, een schuur,
Een stal, een poortje, een blinden muur;
Daarachter veld, een voorschot wei
En, rondom 't àl, de paarsche hei....
Geheel 't Kniesegem des grands jours doet Tijl, zijn ondankbaren zoon, uitgeleide, tegen heug en meug, 't is waar, doch Kniesegem haalt zijn hartje op, drinkt en zuipt op Tijl's afreis, en met een ‘Oef’ van verlichting keert het terug naar zijn vrede en zijn sluimer. En wakkere Tijl ging, ging langs duin en modderveen, Met den rug naar 't zonnelicht,
Zand en wind in 't aangezicht.
| |
[pagina 550]
| |
....van dorp tot wijk, van hot naar haar,
En rekte 't ommereizen, weken, maand en jaar:
Van Beirendrecht naar Asch, langs Lier en Turnhout om,
Van Poppel over Moll, naar Diest en Betecom.
Geen plek in Kempenland, geen heidehoek zoo dood,
Die beurtelings niet de eer van zijn bezoek genoot.
En welkom overal: der boeren blijde geest;
Een gul gestemde gast bij ieder fooi en feest.
Hij miek historie, schiep legenden, sneed gevat
De grappigste uien op, met kleurig kakelblad.
En 't is er dan van de Pier te Magerhal, van den Pot van Ooien, van den Heiligen Gummarus, van hoe ze te Genk den kerktoren verplaatsten, van Tijl's serenade aan Pietje van Achterbroek die met jonge Joke van Lier op de Neten zou trouwen; van hoe Beth 't portret van Wannes kreeg en hield en vallen liet, van de berechting te Turnhout, van hoe Tijl voor den rechter stond. Tijl is nimmer moe en 't prettige leventje van door de wereld ...spelemcien,
Dansen doen in kermisreien,
Liedjes dichten langs de baan,
En uit liedjes - renten slaan!...
duurt voort tot de blauwe lucht donker nederzijgt en speelman en doek voor goed thans wegdoezelen als in een stillen lach: Genoeg voor heden! Daarbij Tijl Uilespiegel, die heden verjaart: de jaren van Christus; een reesem van lengte! - wordt gemeend ernstig, doet biechte, pleegt berouw en... zingt, hoopvol, als een wijs geworden man, als een overtuigde Vlaming, zijn aard getrouw, de hulde van zijn Damme, het levende Antwerpen, waar Tijl nog leeft en lang, lang leven mag! En in het lommer der blij-schallende boomen verrijst, binnen... driehonderd jaar, het dubbelbeeld van Tijl Uilespiegel en Jan Jans, in het Park der Nachtegalen!... Me dunkt ik woon de plechtigheid bij: daar staan en groeten meê de Van Rijswijck's, de Van Duyse van het Klaverblad, de de Geyter van den Reinaert, de teer-goede Frans de Cort, met al de nachtegalen van het Vlaamsche land die Uilespiegel's ziel in hun geest, | |
[pagina 551]
| |
in hun hart, in hun oog en op hun mond lieten spelen. En een Raf Verhulst schreef de cantate, een Gust De Boeck de muziek, een Amedee Lynen, nog steeds onuitgegeven illustrator van de Coster's Ulenspiegel, overigens zelf een Brusselsche Uilespiegel naar hart en geest, en die talent had, teekende het programma en regelde, met een Toon Moortgat, de apotheose. En ik zie onze nakomelingen met een sierlijk mooi blauw boekje in hun hand, en ze lezen, en ze lachen, blijgezind. Zij weten dat die Jan Jans, dáar, dat boek voor hen, zijn volk, met liefde en toewijding geschreven heeft, dat boek ter eere der Kempen - die in die tijden niet meer zullen bestaan! - dat boek voor het Vlaamsche Land dat sluimeren mocht, maar nimmer sterven. Zij zullen er Jan Jans dankbaar om zijn, dat hij, midden den strijd dien hun vaderen om het bestaan voerden, zijn lach en ook zijne wijsheid wegschonk als een zonnestraal, die 't leven lekker roert, aanmoedigt en sterkt. En zij vragen niet of Tijl's gedicht in heroïsche alexandrijnen geschreven is; hoe de Grieksche naam van die verzen luidt; hoe het schema van maat en rijm dient gesteld. Neen, zij zullen ze opdreunen, de verzen, die vloeien als bronkristal dat niet koud, niet wit, maar stralend is van al de kleuren van den regenboog; de verzen die tijd en werk hebben gekost, die als gemetseld zijn op fondamenten van wetenschap, kennis en smaak, die juist dááróm, zuiver en net, los, zwierig en naakt als de Fabeltjes van Monsieur Jean de la Fontaine, huppelen, loopen, gaan, staan in flinke houding, ongedwongen als natuurkinderen, geurend als bloemen in de wei. En... Jan Adriaensen waagt het te zeggen dat Jan's Tijl Uilespiegel zijn epos niet kreeg?... En wij hebben in hem geloofd?... Ei, de epossen, de klassieke epossen, laten wij die aan de wijze academiekers, aan de grijze kabinet-dichters! Wij hebben hier in der daad een volks-epos, een levend gedicht, een iets van eerlijke, eenvoudige, oorspronkelijke schoonheid die durende vreugde wekt. En wij-zelf, die weten hoe de dichter deed: zingen maar! uit vollen krop, al volgt er geen applaus, dan de eigen harteklop, die den dichter met eigen kakelblad, sappig, hoorden lezen en voordragen, die de eerste bloesems van zijne garve te genieten kregen, wij proeven best | |
[pagina 552]
| |
de kunde, de kieschheid, de fijnheid, de speelschheid die toe er noodig was om door-en-door bekende anecdotes, - als die van den pier welke God weet hoe aanlandde te Magerhal, waar het de gansche week gegoten had, of 't een zondvloed leek en waar echter van mos, slijk, plas of water in een sloot geen spoor bleef, zóó mul is er de grond, en waar deze klant van Vlaanderen's vette tafelen als een wonder bewaard wordt in een heiligenschrijnGa naar eind(8), van den pot van Oolen met zijne vier ooren, van het boerken die zijn zoon nieuwe schoenen opstuurt per telegraaf, van 't recept om roode neuzen te behandelen, van de wreede moord op eene Bourgonjeflesch, van den veeprijskamp te Weelde waar de juryleden in triomf het dorp rondgeleid worden, met Tijl op den bok, en, vóór 't gespan, het heimelijk bord: Groep vette zwijnen: Eereprijs, van Zatten Peer die 's nachts van uit den Calvariehoek een onverwacht bescheid krijgt, van den bakker zijn kat, en wat nog meer dat wij ook hoorden vertellen of zelfs lazen in almanakken, boekjes op boterpapier of mannekensbladen, - nog éens op te frisschen, in een voortaan vasten vorm te gieten, dien gij in uwe handen kunt nemen, met het genoegen van een kunststukje te bezitten. En elders nog: die verschillende klachten van de onnoozele Kniesegemenaars, dat kostelijk verhoor bij den rechter, begin en einde, alpha en omega van Tiji's historie die geen einde en geen begin heeft, vlug verteld, geteekend, ongewrongen, eenvoudig, natuurlijk, levendig en pittig als de terechtzittingen van den eersten Reinaert, waar heel dezes handel en wandel voor den dag wordt gehaald. En dan - Jans' leuke beschrijving van mensch en van landschap, waar géen woord te veel is, waar er geen ontbreekt, waar de morgen glimlacht, als door tranen heen; en vader Boom en moeder Beek spelen en stoeien met het kindje Morgenrood! zóó ongemaakt, niks precieus, gezien, gevoeld, en warm, met liefde weergegeven en vóór ons verwend oog met enkele rake trekken getooverd, met stoute lijn en passende kleur. Wij lezen dit alles... in éen uurtje en genieten er dubbel. Voegen wij hier bij het schalksche Wanneer het hartje mint,
- Niet waar, mijn kind? -
Dan warmt het zonnetje éens zoo wel,
Dan vliet het greppeltje éens zoo hel,
Een lange zoen is dan de wind....,
| |
[pagina 553]
| |
ondeugend herdersliedeken waar Phillis of Galathea de bigge zusjezoet heet en 't kalfken op zijn snoet aait, omdat haar hartje mint; den tragisch-soberen Brand, met geen vlammen, noodgelui, dorpsrumoer kreten, gillen; smook, ja, in dikke pakken, terwijl de tas, ‘lijkwade waaronder kiekens, geit, konijnen verstikken en roostend, zonder kik noch mik verdwijnen,’ zich huivrig dicht in lillende asch; de diepe Boerebede, met haar plechtig invallend: O Heer, die in de Heemlen leeft,
en haar gelaten refrein van niet gezochte ironie: Maar gun dan ook, o Heer, den boer
Een buik pataten daags...
Een teile karnemelk....
Zijn klompen vol met stroo....
Een sterken broekriem steeds - en voêr
Voor zijn beesten.
Ja, wij lezen dit al... in éen uurtje, en lezen nog, en lezen nog eens, en weder over het gedrukte heen, met, in ons oor, de stem van Jan Jans. Dan lachen we met open mond en voelen ons gezond. En dát was het immers wat Jans wou; want, zegt hij: Vlaandren hoeft geen wee-en-wach-en;
't Leere lachen.
Hij leert ons wél meer, zonder het luid-op te zeggen: dat een waar dichter, uit grove, lompe, zware steenen, tafelen, vaten of Goden vermag te beitelen. Homeros ook, die deed niets anders! En Jan Jans, al kapte hij geen God, geen Held, uit zijne boerenkeien, schiep toch een keurig mozaïek, waar de geest van den nimmer sluimerenden Tijl Uilespiegel, dus de geest van ons eigen volk, zijn durend, goudgekleurd cement gegoten heeft; waar de zonne van het levend, werkend, jong en vrij Vlaanderen hare blijdste vonken schiet. En zoo hebben, om beurt, Charles De Coster, Antoon Moortgat, Jan Jans, elk op zijn manier, elk volgens zijn aard, zijn inborst, | |
[pagina 554]
| |
zijn smaak, hulde gebracht aan den Tijl van 't oude blauwboekje, den Tijl die de ziener is en de zaaier, door de eeuwen voort, 't gevoel waarvan wij allen blaken, en 't levend woord, die was en blijft Tijl Uilespiegel, het wijs beleid, die is, waar elk en alles doodgaat, de onsterfelijkheidGa naar eind(9).
Gelieve het den braven jongen een straaltje van die kroon, éen straaltje maar, af te staan aan den Dichter van zijn modern Epos, Jan Jans. H. Coopman Thzn. |
|