De Vlaamsche Gids. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| |
Ik ben zo bezorgd om u.Ik ben zo bezorgd om u,
ik ben zo bekommerd om u,
om u, die 'k bemin om te sterven
en al meer nu moet derven, moet derven.
Aldoor ben ik bezig met u,
aldoor trekt mijn hart me naar u!
Zó hangt aan zijn zuster geen broeder,
zo nauw aan haar kindjë... een moeder.
Ik ben zo bekommerd om u,
waar gij zijt, wat gij doet, of men u,
zo zwak noch, zo ziek noch, gij arme,
voor hard- en voor ruwheid bescherme...
En zo vol is mijn ziele daarvan,
dat ik nauwliks noch vragen kan,
of gij ginder, - o God mag het weten, -
mij, en alles, niet lang hebt vergeten...
| |
[pagina 529]
| |
Wijd in het donkerend blauw.Wijd, wijd, o zo wijd in het donkerend blauw
verrijst een grote ster... -
Wat trekt mij op eens, mijn Lief, naar jou?
Wat toef je zo ver, zo ver?
Miljoenen, miljoenen mijlen wijd,
lacht mij die ster in 't gezicht... -
Lief, wat jë ook doet, Lief, waar jë ook zijt,
ik voel je bij mij zo dicht.
O! Derven de wilde, verterende gloed
van je kussen, - wat hellepijn!
Maar was ooit wonne zo groot, zo zoet?
Je ziel omzweeft de mijn.
Ik hoor je door de stille nacht
als op geestenvoeten gaan,
en nader kom je, zacht, heel zacht,
je frisse hand raakt m' aan;
iets wabbert om mijn slapen als
een lavende nachtwind rond...
Twee armen voel ik rond mijn hals,
twee lippen op mijn mond.
| |
[pagina 530]
| |
Zeg! Voel je 't suizen...Zeg! Voel je 't suizen in jë oren,
een suizen als van meiewind,
hoe 'k aan je denk, hoe 'k van je drome
alom, waar 'k m' ook bevind?
Zeg! Voel je 't zingen in je harte,
wat ik hier binnen, stil,
van jou begeer, voor jou verlange,
al wat ik wens en wil?
Voel je 't niet ruisen langs je wangen
gelijk een liefkozing,
iets weeks en warms om hals en schouder,
alsof mij arm j' omving?
Voel je 't niet langs je leden lopen
zo warm en koud te gaar,
en voel jë op je klamme lippen
niet als een lippenpaar?...
Er is geen afstand voor twee zielen,
die van elkander zijn...
Hoe wijd ook over stroom en heiden,
toch ben je mijn - heel mijn.
| |
[pagina 531]
| |
O! Ik denk zo innig aan je.O! Ik denk zo innig aan je,
ik verlang zo innig naar je!
Zeg, voel je 't niet komen,
van verre niet komen
als geuren van bloemen naar je?
Mijn ziel staat open voor je,
mijn armen gaan open voor je...
Zeg, voel je 't niet branden,
niet tintelend branden,
zenge-zacht op je handen,
op je schouder, je lippen, je tanden,
op je borsten, op alles van je?
Zeg, hoor je 't niet gaan door de nacht,
aanbruisen tot je door de nacht,
niet gaan door de slapende landen
als 'n warlwind, die opjaagt de zanden,
als een juichlied en toch als een klacht?
O! De nacht is zo vol van je...
Heel de wereld is vol van je...
O kon nu mijn hart naar je gaan
of ophouden van te slaan...
| |
[pagina 532]
| |
Hoor... Alles slaapt.Hoor... Alles slaapt, - behalve de blâren,
die ruizelen
en suizelen
wonderzacht,
dromend-eentonig hun lijzige klacht...
Hoor... Alles slaapt, - behalve het water,
dat - wenend
en stenend
wonderweek,
kabbelt
en babbelt
van kreek tot kreek...
Hoor... Alles slaapt, - behalve mijn ziele,
die hijgend,
- toch zwijgend -
van één stond geluk,
als de blâren moet trillen,
als het water moet rillen
voor de morgende dag en zijn nakende druk.
Hoor... Alles slaapt, - behalve mijn ziele,
hijgend,
- toch, zwijgend -
van één stond geluk.
| |
[pagina 533]
| |
Zij brandt niet feller.Gij, grote bol van gouden schittervlammen,
van vlammen bloedig rood gelijk fazantenkammen
in 't bronstgetij;
kom, laat m' in volle vliegensvaart u vangen,
als gij straks de aarde wielt voorbij.
'k Wou, grote bol, dat gij vandaag bleeft hangen,
- zo hangt in 't net een vis, - hoog in de takken
van Brabants breedgekruinde wegebomen.
In 't grondloos zeebad zoudt gij niet meer zakken,
in 't Oosten niet meer wederkomen,
niet meer ten Zenith stijgen in de middaglucht.
Wat ge ook mocht blaken, blaakren, branden,
- ik vrees u niet -: met blote handen
zou ik u plukken,
volrijpe vrucht.
Dan, zonder nek of knie te buigen of te bukken,
rechtop en trots en 't oog vlak in uw gloed,
droeg ik u naar mijn Koninginne
en lei u neder vóór haar kleinen voet...
‘'k Zocht door heel de aard, wat ik je geven kon: -
'k vond niets, jou waardig, dan de zon,
de gloeiende zon, die brandde in den beginne
en aldoor branden blijft in eeuwigheid, - de zon!
Mijn Lief! Zij brandt niet feller dan mijn minne,’
Pol de Mont.
|
|