De Vlaamsche Gids. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
Te Sint-Hubert.Er wordt een bijzondere toelating van den Minister van Justitie toe vereischt om heel de inrichting van dat aldaar bestaande Staatsgesticht - een verbeteringshuis - te mogen zien. Ik was gedurende eenige dagen te gast bij de familie van den Bestuurder. Het gesticht is gelegen in een groot, fraai dorp, dicht bij de kerk, in een boschrijke bergstreek, meer dan vijfhonderd meter boven zeepeil. Gezond en verkwikkend is er de lucht, dikwijls blauw de hemel als in een zuiderlijk land en de wind mag er vrij en vroolijk in de eeuwenoude boomen zijn lenteliederen suizen of zijn herfst- en wintergramschap uitloeien. Het gesticht herbergt driehonderd jongens: zij zijn oud van dertien tot achttien jaar; maar sommigen blijven er tot hun meerderjarigheid; ongeveer zeventig ten honderd zijn Vlamingen: het zijn vagebonden, het ouderlijk huis ontvlucht, langs de straat opgeraapt, dieven, schenderijdoeners, ook wel brandstichters of jongens, die vroegtijdig moordaanslagen hebben gepleegd, schuldig aan allerlei vergrijp; ook kinderen van veroordeelden, van dronkaards, of van hun familie verstooten knapen. Allen rampzaligen, die vaak het misdrijf van hun voorzaten boeten en slachtoffers der erfelijkheid en der omgeving zijn. Ik had heel het ontzaglijk gebouw, of liever de talrijke gebouwen doorwandeld, de spijszalen, de luchtige slaapplaatsen, de kleedkamers, de keuken, waar in ketels, groot als halve tonnen, rijstpap voor het avondmaal gereed stond. Het was op een Zondag, en dan krijgen de jongens die zeer begeerde lekkernij. Het was interessant om de werkplaatsen te bezichtigen: zij leeren er alle bedrijven: smeden, schoenmaken, kleermaken, schilderen, zelfs decoratieschilderij. Zij mogen hun vak kiezen, maar | |
[pagina 501]
| |
eens hetzelfde gedurende eenigen tijd beoefend hebbend, moeten zij er voort in varen. Het gesticht heette vroeger: Penitentiehuis (Maison de Pénitence), maar zulke vernederende naam aan een verblijf voor gestrafte knapen, waarvan er velen onbewust kwaad hebben misdreven of tot inkeer gekomen zijn, is liefderijk veranderd in: Weldadigheidsgesticht (Ecole de Bienfaisance). Het is een oud klooster, eertijds bewoond door paters van de orde der Benedictijnen, uitgejaagd na den inval van Dumouriez, in November 1792, nationaal goed geworden. Op de binnenplaatsen zag ik van boven door de breede ramen der gangen, de jongens wandelen, twee en drie te saam, of joelend ondereen spelen. Zij dragen geen uniform meer, enkel nog een zwart petje met een roode bies rond, het eenige wat nog iets overhoudt van een algemeen herkenningsteeken aan gevangenschap. Er worden overigens van bestuurlijken kant stappen bij de hoogere overheden aangewend om dat ook door een ander hoofddeksel te vervangen. De jongens zijn als burgerskinderen in 't grijs gekleed. Zij hebben ook elk een zwart frakje, dat zorgvuldig boven een plankje aan het voeteneinde van hun ledikant ligt geplooid; dat dragen ze op de wandeling onder 't geleide van muziek. Het streven van den huidigen Bestuurder is om de jonge gestraften door zachtheid op den goeden weg te helpen; eerbied voor hen zelven op te wekken, door alles te weren wat hun opsluiting aan dwang en gevang doet gelijken. Het is aandoenlijk om zien, hoe de aangezichten - over 't algemeen gezond, blozend - ophelderen, als men met hem over een binnenplaats gaat, en hoe vlug en diep de petten afgenomen worden. Zij zijn niet bang voor hem; hij - hoewel een nog jonge man - is als een vader voor al die knapen. Tevens ontzien zij hem als een streng rechter; maar het schijnt alsof hun gezag veel meer uit angst ontstond van hem te mishagen, dan uit schrik voor tuchthuisstraf. Onder de boomen, waarvan de herfstbladeren als gouden snippers, luierig neerfladderden, zag ik ze dus spelen in de warme zon. Een toeziener, met gele galons aan hals en mouwen, verscheen met een grooten, vollen grauwen zak; al de jongens - bijna volwassenen | |
[pagina 502]
| |
- bijna allen even groot - stelden zich op een paar lange rijen. De surveillant ging van den een naar den ander, telkens een greep in den zak doende. ‘Noten,’ berichtte mij de Directeur, ‘zij krijgen er elk een gelijke hoeveelheid en zullen er nu voor met de kaart, of eenig ander spel spelen.’ ‘Al die jongens, die toch meest misdadigers zijn, indien zij eens aan 't muiten gingen! Die toezieners zijn zeker sterk gewapend?’ vroeg ik. ‘Eertijds ja, nu niet meer. Gevaar loopen ze niet; moesten er jongens zijn, die ze kwaad willen, de overigen zouden ze al gauw verdedigen. Ook kennen de verbrekers de straf, die hen wachten zou.’ De infirmerie staat van de grootere gebouwen afgezonderd. Een paar nonnekens en een overste verblijven er onafgebroken. ‘Zijn er dikwijls zieken?’ vroeg ik. ‘Zelden,’ luidde het antwoord. Nu lag er toch een jongen in een der bedden, heel alleen. Hij zag er gezond uit, hij bloosde als een kriek en lachte ons aan. Zijn bruine oogen blonken van levenslust. Hij leed aan een verzwering van het been, veroorzaakt door een ongeval. Zijn toestand was onrustwekkend geweest; nu werd het beter. De zon scheen in de zaal; van boven door de hooge ramen zag men den hemel blauw. Geen het minste geluid drong tot daar door. ‘Verveelt het liggen u niet?’ vroeg ik. Hij knikte. ‘Vraag boeken aan den surveillant, hij zal u boeken brengen; zeg, dat ik het hem opdraag,’ sprak spoedig de Directeur. ‘Mag ik den jongen eenige centen geven?’ vroeg ik, toen wij buiten de deur waren. ‘Neen, dat is verboden.’ Verder gaande, dacht ik nog na over dat alleenliggend knaapie, misschien vijftien jaar oud, op dien mooien herfstdag, en dat zulk een braaf voorkomen bezat. | |
[pagina 503]
| |
‘Wat heeft die toch misdreven, dat hij in een verbeteringshuis zit?’ onderzocht ik. ‘Hij is het ouderlijk dak ontvlucht, dagen lang uitgebleven; hij heeft zijn moeder door angst bijna den dood aangedaan, Zijn vader zelf heeft hem hier in geholpen, in een vlaag van gramschap. Hij is hem gisteren komen bezoeken, zijn vader. Hij zat langen tijd bij het bedje, met de hand van den kleine in de zijne.’ O kinderliefde, die geen wrok ooit kent! Wij kwamen op een binnenplaats, met allerlei bloemen in bloei. Aan den overkant stond een gebouw, met kleine hooge vensters sterk getralied. ‘Wat is dat?’ ‘Het gevang.’ Wij klommen eenige treden op. Met den hoofdsleutel, die voor alle deuren dienst deed, werd krakend geopend. Wij traden in een tamelijk lange zaal. Van weerskanten waren er deurtjes in den muur. ‘De cellen.’ ‘Er zit toch niemand in?’ vroeg ik met een beangstigd voorgevoel. ‘Jawel, éen. Ik straf heel ongaarne,’ zei de Directeur, ‘mijn doel is allen dwang, als 't mogelijk is, af te schaffen, maar...’ En hij trok het schuivertje weg op een der middendeuren. Ik keek naar binnen door het kleine gaatje: Daar zag ik een grooten jongen staan in hetzelfde grijs pak, dat allen dragen. Bij hem was het eenigszins grauw bezoedeld. Mij dunkt dat hij klompen aan had. Zijn hoofd helde schuin op zijn schouder, zijn armen hingen als verlamd naast zijn lijf. Heel zijn houding duidde vernedering of stomme wanhoop aan. In den hoek links lag er een lange schuin-hellende zwarte plank: - zijn bed; daarboven er aan vast, een horizontaal plankje: zijn peluw. Geen lakens, geen deken, geen waschstand, geen tafel, geen stoel... Het licht viel op dit alles door het hooge tralieraam. | |
[pagina 504]
| |
‘Zooveel misdreven om zoo streng te boeten?’ Dacht ik het of zei ik het hardop buiten mijne wete? ‘Ja,’ antwoordde de Directeur, nadat hij het kijkgaatje toegeschoven had. ‘Hij zit er voor veertien dagen. Nu zijn er vijf van verstreken. Den eenen dag krijgt hij water en brood, den anderen dag gewoon eten, maar een verkleind rantsoen. In de week moet hij wol plukken, een gegeven hoeveelheid, des zondags heeft hij niets te doen.’ ‘Gruwelijk,’ kon ik niet nalaten te zeggen. De Directeur aarzelde een oogenblik; toen begon hij op een toon van zelfverontschuldiging: ‘De beteugeling was hier noodzakelijk; zijn tegenwoordigheid leverde gevaar... hij heeft... hij..., maar ik kan het moeilijk uitdrukken...’ Hij zweeg in eens. Ik dorst niet verder aandringen. Hij berichtte mij nog dit, aangaande de opsluiting in de cellen: De nieuw aangekomenen, die onbeschoft verklaren, dat ze niet werken zullen, of de luiaarden worden naar een cel gebracht en opgesloten, zonder eten noch drinken. Een surveillant houdt buiten de deur de wacht. Zoodra zij op de deur kloppen en verklaren, dat ze werken willen, worden ze er uit gelaten. Sommigen houden het wat uit. Geen meer dan vier en twintig uren. Toen wij weder de speelplaatsen doorkruisten, waar het toeging in vroolijke luidruchtigheid en druk dooreengewemel van die honderden jongens, dwaalden mijn gedachten nog naar dien rampzaligen misdadiger, eng opgesloten, troosteloos alleen, als een konijn in zijn ton of zijn hokje; maar met het menschelijk besef van zijn akelig lot en zijn ontoombaar verlangen naar open lucht en vrijheid.
Reeksen automobielen - open en gesloten - stonden des anderendaagsmorgens al vroeg op de dorpsplaats, bestemd voor de jagers op het groote wild in de groote bosschen. Het was een aanblik van bedrijvigheid en levenslust. En wij ook reden naar die bosschen des namiddags, met een paar kloeke paarden in een open koets. | |
[pagina 505]
| |
Uren verre reden wij er rond... Zonderling! Wij zagen geen enkel ree, noch groot noch klein, op heel dien langen tocht; zelfs geen haas uit het struikgewas springen. ‘Hoe komt dat toch?’ ‘Het zit hier vol allerlei wild; maar ze houden zich schuil. Jammer, dat ge hier niet zijt op het gunstig tijdstip. Het is verbazend om hooren, hoe de herten 's avonds vechten, dat het hout hunner horens kraakt en breekt en hoe ze blaten en elkander narennen in het bosch.’ Toen volgde er een nacht van slapeloosheid: een van die nachten, waarop de geest een helderheid verkrijgt, die hem alles - met pijnlijk prikkelend waarnemingsvermogen - als de werkelijkheid zelf voortoovert: Ik zag de mooie, groote kerk, die ik den morgen te voren bezocht had; de geloovigen, talrijk tot eene der zitplaatsen in het koor naderen, waar een pastoor stond met de reliquie van den heiligen Hubertus, patroon der streek - die hij ter wijding voortdurend met een kleinen stamp drukte op ieder voorwerp, dat voor hem beurtelings werd neergelegd op den rand der borstwering; ik zag andere menschen staan voor eene gesloten kapelle, ‘de pelgrims,’ fluisterde men, aldaar wachtend om zich zelven weldra te laten zegenen met de stool van den heilige: alles onfaalbare behoedmiddelen tegen de hondenrazernij. Ik zag weder in visioen de kraampjes op de hellende dorpsplaats, tenten met linnen overdekt, waar al die te wijden voorwerpen verkocht worden: rozenkransen, papiermessen, doekspelden, penhouders, potlooden en wat niet al! Deze - behalve de paternosters - zijn meest in metaal, en op alle - zonder falen - staat een hert afgebeeld, met een verguld kruis tusschen zijn horens van hout. En tevens herinnerde ik mij de legende, die daaraan verbonden isGa naar voetnoot(1): De heilige Hubertus of Sint-Huibrecht, zooals de boeren hem noemen, was de zoon van den hertog van Aquitanië, een afstammeling van de eerste koninklijke familie van Frankrijk. Hij zag het licht in 656. Godvruchtig opgevoed door zijn moeder en zijn tante Oda, die | |
[pagina 506]
| |
later heilig werd verklaard, toonde hij wel groote geestesgaven te bezitten; maar zooals het meerendeel der adellijken van zijn tijd, liet zijn gedrag te wenschen over. Hij verbleef aan het hof van den koning van Neustrië. In 682 huwde hij Floribanne, een dochter van Dagobertus, graaf van Leuven; maar noch het huwelijk met een bij uitstek godvreezende gemalin, noch de predikatiën van zijn tijdgenoot, den heiligen Lambertus, bisschop van Luik, vermochten het hem 't pad der deugd te doen bewandelen. In losbandigheid en liederlijkheid sleet Hubertus zijn dagen. Hij was een hartstochtelijk jager en de onmetelijke wouden der Ardennen waren zijn lievelingsoponthoud. Op een goeden Vrijdag, in plaats van boete te doen en te bidden voor zijner ziele zaligheid, zwerfde hij in het bosch. Hij zag een groot hert door het slaghout breken. Hij spande reeds zijn bogen... maar iets onverklaarbaars hield plots zijn hand tegen. Het dier vluchtte niet, verschuwd voor hem, wat hij natuurlijk verwachtte. Het bleef eerst staan; toen naderde het zelf den jager tot heel dicht bij hem. Tot de verstomming van Hubertus bemerkte hij, dat het een gouden kruis tusschen zijn gewei droeg. Een luide stem sprak tot hem nagenoeg de volgende woorden: ‘Hubertus, Hubertus, tot hoelang gaat gij beesten in bosschen najagen? Kom tot inkeer, nu dat het nog tijd is, of gij zult zonder toeven in de vlammen der hel geworpen worden.’ Hubertus steeg van zijn paard, knielde neder en riep uit: ‘Heere, wat eischt gij van mij?’ En het antwoord was: ‘Ga bij den heiligen Lambertus om mijn wil te kennen.’ Dat de wispelturige jager geen ander vermaan en geen ander bevel noodig had dan het zoo treffend van den hemel gegeven sein tot beterschap, hoeft niet gezegd. Zijn jonge vrouw stierf in 685. Hij had een zoontje, Floribertus genaamd. Hij liet de opvoeding van dat kind over aan zijn broeder Eudon. Erfgenaam van het hertogdom van Aquitanië, verzaakte hij zijn recht daaraan om als heremiet | |
[pagina 507]
| |
te gaan leven in de bosschen. Als kleedij droeg hij enkel een boetkleed en een koord met knoopen ter zelf-kastijding. Eindelijk sprak een goddelijke stem tot hem: ‘Ga naar Rome.’ Hij deed het, niet vermoedend, wat hem daar te wachten stond. Een engel had den Heiligen Vader, Sergius I, geboodschapt, dat bisschop Lambertus was vermoord. Dengene welke Sergius denzelfden dag aan den ingang van de kerk zou vinden, moest hij in dezes plaats als bisschop van Tongeren aanstellen. Twijfel kon er niet bestaan aan de echtheid van het goddelijk gebod. Want van het visioen des engels, dat dadelijk verduisterde en verzwond, bleef in de hand des verbaasden Pauzen de staf van den heiligen Lambertus over! In St. Pieterskerk ontwaarde hij slechts één persoon, een neergeknielden pelgrim. Het was Hubertus. ‘Ik ben onwaardig, onwaardig van de verheffing tot bisschop,’ sprak hij, gebracht op de hoogte van het geval. Doch op hetzelfde oogenblik viel zijn pij ten gronde en stond hij bij mirakel gehuld in het ornaat van den overleden bisschop. Maar de stool ontbrak!... Hubertus twijfelde nog aan de goddelijke zending, toen een tweede mirakel, gevolgd door een derde, elke aarzeling overwon. De heilige Petrus reikte hem van uit den hemel een gouden sleutel als talisman om krankzinnigen te genezen; en Onze Lieve Vrouw, patrones van Tongeren, zond ook een engel uit den hemel op hem af met een witzijden stool, met goud geborduurd, als redmiddel tegen de razernij. Nu nog weigeren ware niet menschelijk geweest. Hubertus liet zich tot bisschop zalven. De zetel werd naar Luik verplaatst, want Tongeren was verwoest geweest in 450 en de bisschoppen hadden sedert hun verblijf in Maastricht gehouden. Dadelijk klom de bevolking van Luik, die tot dusverre een dorp was, in verbazende mate. De oorzaak hiervan was grootendeels te wijten aan de aantrekkingskracht der aldaar verblijvende reliquieën van den heiligen Lambertus, patroon van die stad. Sint-Hubert predikte het waar geloof aan de heidensche bewo- | |
[pagina 508]
| |
ners zijner streek; hij vernielde hun tempels en verbrijzelde hun afgoden. Groote blijken van Gods genade verkreeg hij nog: eens was de zomer zoo droog, dat het bed van de Maas zichtbaar werd; SintHubert verzamelde zooveel geloovigen, als hij kon, en begaf zich met hen naar de boorden van den stroom: ‘Heere, sta ons bij in onzen nood!’ bad hij. En de staalblauwe lucht betrok, en het begon te regenen als een wolkbreuk. Op een Zondag, terwijl hij een omreis door zijn bisdom deed, kwam een vrouw tot hem: hare handen waren stijf en toegegroeid, zoodat de nagels harer vingeren in den palm vaststaken met bloedende verwonding. De ellendelinge had Gods gebod overtreden en op een kerkelijken feestdag zwaren arbeid verricht. Schreiend biechtte zij in 't openbaar hare doodzonde. ‘Dat God u vergiffenis schenke en u helpe,’ sprak de heilige man, en in eens was alle spoor van kromming of kwetsuur verdwenen. Eene andere vrouw was van den duivel bezeten, en gedurende een zijner stichtende sermoenen begon zij als een razende uit te vallen tegen hem. Hij trad van zijn gestoelte, maakte het teeken des heiligen kruises over haar en gaf haar een kleinen kaakslag. Zij viel ter aarde. Een blauwachtige vlam sloeg uit haren mond. Zij stond op en glimlachte hem aan. Zij was van den duivel verlost. Hubertus voelde zijn einde naderen, en toen werd hij ook door vrees bevangen voor de macht van Satan; maar hij bad vurig het Symbolum des geloofs, deed een zijner leerlingen gewijde olie halen, alsook gewijd water, hetgeen in de kamer werd rondgesproeid en de duivel was weldra - machteloos tot het uitvoeren zijner helsche kuiperijen - voorgoed verdreven. Op 30sten Mei van het jaar 727 gaf Hubertus den geest. Zijn begraafplaats had hij zelf aangeduid. Vele mirakelen gebeurden daarop. | |
[pagina 509]
| |
In 743 werd het lichaam ontgraven, waarom verklaart de overlevering niet. Er was geen teeken van ontbinding op te ontwaren. Het verspreidde zelfs een aangenamen geur. In 825 vond Walcandus, bisschop van Luik, het in denzelfden gewenschten staat en deed het met groote plechtigheid naar de abdij van Andain vervoeren. Wat er vervolgens mede geschiedde en hoe het aldaar verdween, weet men niet. Tot op onze dagen wordt er naar gezocht, met de vaste hoop het onbeschadigd ergens weder te vinden. Dat staat allemaal in houtsnee door de voormalige paters in het koor der kerk afgebeeld. Die wonderbare door Gods moeder gezonden stool doet sedert zooveel eeuwen tot op onze dagen nog dienst: wie van een razenden hond gebeten is, begeeft zich naar de kerk van den heiligen Hubertus; hem wordt door den pastoor een atoom van de stool in de huid van zijn voorhoofd gestoken. Hij moet allerlei boetplegingen doen en voorschriften van levensregels volgen. Hij mag in geen spiegel kijken, mag zich niet wasschen, moet sterke dranken vermijden, enz., enz. Hij hoeft voorgeschreven gebeden op te zeggen op vaste uren. Er bestaat geen voorbeeld van - bericht men u ter streke - dat sedert menschengeheugen iemand razend geworden is, die zich aan dat alles onderworpen heeft. Rechts van de middenbeuk der kerk, is een kleine open kapelle, hangt op den muur een ijzeren ring, waaraan vroeger, uit voorzorg, de in verpleging gebetenen geketend werden, een waarborg voor de veiligheid der aanwezige geloovigen. De feestdag van Sint-Huibrecht wordt den 3en November in België in alle kerken gevierd. Gedurende de mis, te zijner eere gezongen, worden brooden gewijd, opdat zij zouden geheiligd zijn, waarbij Latijnsche woorden dienen uitgesproken te wezen door den dienstdoenden priester, onder meer de volgende: ‘Leg, almachtige Vader, eeuwige God, uw hand van milde zegening op deze brooden, opdat zij van u kracht ontvangen tegen kwellende geesten, razende honden, besmetting van pest en tegen alle schadelijke dingen door | |
[pagina 510]
| |
hem, die zal komen oordeelen levenden en dooden en de wereld door het vuur doen vergaan. Amen.’ Het is zelfs niet noodig een snede dezer brooden te bemachtigen om tegen de bovenstaande rampen beveiligd te worden; het volstaat gedurende den goddelijken dienst in de kerk tegenwoordig le zijn met een stukje brood of koek in den zak. Deze zijn meteen gewijd en de zorgvuldige huisvrouwen brokkelen ze tot kruimels in de pap of de soep. De plaats - la Converserie genaamd - waar het mystiek hert door Gods genade voor den zondaar verscheen en hem aansprak, wordt in het bosch door een herinneringskruis aangeduid. Niet heel verre vandaar staat een moderne kapelle, met al de muren bezet door de wapenschilden van vele adellijke Belgische jagers, met ronkende namen en titels. Die rijke mengeling van allerlei teekens en allerlei kleuren treft onverwacht het oog met blij genot. Ik zag in phantasie, die eindelooze bosschen weer, hun dichten groei, hun opstrevende kruinen, hun stammen aan de wegranden tot beneên met takken bekleed; de breede, stijgende wegen, die in hun lange helling als een muur verrijzen. Ik hoorde het geratel van onze rijtuigwielen en den manenden hoorn der achternakomende automobielen, die als een pijl voorbijzoefden en dra in duizelingwekkende vaart ginds in de verte uit het gezicht verdwenen. En dan die dorpjes in het bosch, van alle verkeermiddelen met de overige wereld ontbloot! Die nette, witgekalkte huisjes, door houthakkers bewoond. Die dorpjes van welke men 's winters, als de sneeuw ginder meters hoog ligt, griezelend leest in de kranten, dat er wilde zwijnen, uitgehongerd, gevaarlijk voorbij gehold zijn!...
Des avonds van den volgenden dag, werden wij verwacht in een vriendenhuisgezin, op een jagersdiner. Van voor ons vertrek, kwam het blijde bericht, dat er een edelhert geschoten was, benevens tal van ree. ‘Wilt gij het zien?’ vroeg de gastvrouw, voordat wij aan tafel gingen. ‘Het is een specimen van verbazende grootte.’ ‘Ja.’ ‘Kom dan mede.’ | |
[pagina 511]
| |
Een meid lichtte voor langs de keldertrap. Daar lag het hert op den vloer, roerloos met zijn getakte horens; de donkere oogen nog open, kijkend zonder zien. Vaalkleurig, bijna als een poney zoo groot! Een zijner voorpooten hing bloedig af. ‘Voel eens hoe zwaar die kop is?’ zei de gastvrouw. Bij een der horens tilde ik hem op; maar door 't gewicht ontschoot hij mijn niet goed berekende greepkracht en bonsde vrij ruw op de steenen neer. Gelukkig dat het gewei niet gebroken of beschadigd was! Aan tafel was er vooral heerengezelschap. De jagers - Walen waren 't allemaal - opgewekt, luidruchtig, grootsprakig, pochend op de afstanden, die ze hadden afgelegd om tot aan dit oord te komen, in hun automobielen. De een legde tachtig, de ander vijf en tachtig, een derde meer dan negentig kilometer per uur af!... Buiten hun jachtavonturen en wat er mede in verband stond, scheen niets voor hen van eenig belang. Zooveel te beter, aldus leerde ik nog wat desaangaande: dat degene, die een groot stuk wild neervelt, recht heeft op den kop en de pooten, dat het lijf tusschen al de overige jagers wordt verdeeld. De jonge man, welke het hert - un huit bois - noemde hij het fier, getroffen had, was uitermate opgewonden en vertelde woordenrijk, hoe het was toegegaan: het beest, door de drijvers uit een schuilhoek gejaagd, vluchtte in zijn bereik. Hij mikte, hij schoot. Het was geraakt, maar ijlde voort, door de hondenbende achtervolgd, nagehuild en aangevallen. Tuimelend stortte het neer en verwoed randden zij het bijtend aan. Door een uiterste krachtsinspanning stond het op, sprong vooruit, steeds bestormd door den bloeddorstigen troep. Het wankelde, al trager en trager ontweek het hen; toen viel het voorgoed en hij - achternageloopen - maakte het af met een genadeschot vlak in zijn borst. Arm dier, zoo mooi in zijne glimmend-vale pels, zoo lichaamssterk, dienzelfden morgen nog, vrij, blij, vol levensbegeerte en levensrecht in de bosschen rondzwervend! ‘Gruwzame jagersman!’ ‘Zwijg,’ sprak een terechtwijzende stem in mijn binnenste: ‘Valsche, zelfverheffende gevoelerigheid. Gij ook zijt schuldig, gij | |
[pagina 512]
| |
allen zijt het, solidair met de daden der jagers, gij die het vleesch van 't wild zonder nadenken verorbert....’
Toen wij terugkeerden langs de hellende dorpsstraat, was het uur reeds vergevorderd. De hemel schitterde van brillanten. Een frissche wind woei ons zachtjes aan. En in het gesticht - waar alles sliep of scheen te slapen - kwam de slaaplust nog niet voor ons. Er werd piano gespeeld, gezongen: onze oude Vlaamsche liederen, geheimzinnige boden van menschenwee en menschenliefde, uit lang vervlogen tijden tot ons gekomen, als een stroompje uit de bergen, waarvan de bron niet na te speuren is, zoo diep, aandoenlijK in hun ongekunstelde, hooge kunst. Er trad een pauze van stilte in. Wij waren allen in feestelijke stemming, onder de toovermacht van de tintwisselende, gevoelvol galmende tonen der gastvrouw. En eensklaps dwaalden mijn gedachten naar elders weg: ‘Zit die gestrafte jongen nog altijd in zijn kot?’ vroeg ik aan den Directeur. ‘Zij kan er niet van slapen,’ zei zijn zuster, mij aankijkend met haar blik van goedheid. ‘Gij moogt hem morgen gaan uitlaten,’ beloofde hij, als bewogen, naar mij toe gewend. Wat blijde boodschap was dat niet! Aldus moet hij te moede zijn, die in de militieloting voor een ander een bevrijdend lot getrokken heeft!
Het was een mooie ochtend met wasemlucht en ietwat omfloersden zonneschijn. Ik stond reeds beneden, wachtend, naar den Directeur, die bezig was met het nazien der rapporten, berichtte mij een gegalonneerde surveillant. In de infirmerie zou hij ons komen halen; - zijn zuster ging mede. In de stille spreekplaats, waar geen vliegje tegen de ramen aanronkte, op de nette mat, met het Christusbeeld voor ons, zaten wij, terwijl een der nonnekens, met een sereenen glimlach, recht bij ons bleef staan. | |
[pagina 513]
| |
Het duurde vrij lang. Indien het nu eens niet gebeuren ging?... Ja toch: belofte is schuld, het spreekwoord werd bewaarheid. ‘Komt,’ zei de Directeur, binnentredend. Hij was vergezeld van een opziener, die een grooten, alle deuren openenden sleutel droeg. En wij traden allen over den koer, waar de herfstbloemen rood en geel in overvloed nog bloeiden op het donkere, harde groen, waar dauw op blonk en tusschen de opgeschoten twijgen de spin haar prooi beloerde in een net met parelendropjes versierd. Vochtigheid sloeg op de steenen uit. Ginds het gevang met zijn muur van hooge tralievenstertjes... Nu stond de deur - een zijdeur - open. Jongens daarbinnen, in 't grijs, schuierden den vloer, verbaasd opkijkend naar dàt, ons, onverwacht bezoek. ‘Open de cel,’ beval de Bestuurder aan den surveillant. Krijschend gebeurde dat. De jongen moest er uit komen. Hij strompelde als dronken aan. Wat keek ik op! Het was geen knaap van een jaar of vijftien, zooals hij mij door 't schuifgaatje geschenen had, maar een volwassen, kloeke kerel, misschien bijna twintig jaar. Hij beefde over al zijn leden. Wellicht vreesde hij een verhooging van straf, ik weet niet welke, in zijn onwetendheid van rechtsmacht. Hij beefde meer en meer en keek ons schuw van terzijde aan. Zijn grijs pak was heel vuil. Hij droeg klompen. Hij was van 't Walenland. De Directeur sprak hem aan in 't Fransch: ‘Sinds hoelang zit gij in 't celgevang?’ ‘Acht dagen,’ stotterde hij. ‘En gij moet er nog acht in uitdoen?’ ‘Ja,’ met gebogen hoofd en slaphangende armen. ‘En zijt gij van zin later uw zottigheden te herbeginnen?’ Hij schudde het hoofd zonder spreken. ‘Gij zijt vrij,’ sprak de Directeur. | |
[pagina 514]
| |
Een heviger schudding doorliep zijn leden. Schier ongeloovig keek hij op. Op strengen toon hernam zijn gebieder: ‘Weet éen ding: indien gij in hetzelfde kwaad hervalt, zult gij voor langer tijd in 't celgevang gesperd worden en de kwijtgescholden acht dagen er bij uitdoen. Ge zijt vrij,’ herhaalde hij. ‘Merci,’ stamelde de jongen. ‘Bedank die dame. Zij heeft u in uw cel gezien en medelijden met u gehad; aan haar voorspraak zijt gij uw vrijheid verschuldigd.’ ‘Merci,’ zei hij, mij bloo aankijkend. ‘Geef mij de hand,’ zei ik, hem mijn hand toestekend. Maar hij trok de zijne als verschrikt tegen zijn zijde terug: ‘Ma main est mouillée,’ zei hij. ‘Hij was bezig met zijn cel te dweilen,’ sprak de surveillant. ‘Dat doet er niets toe.’ Ik reikte hem nogmaals de hand. Hij gaf mij de zijne, vreesachtig. Die hand was rood, grof, nat en koud. Ik drukte ze als een vriendenhand. Zijn vingeren trilden wel, doch sloten zich niet rondom de mijne: geen sympathie ontwaakte of leefde er in. ‘Naar 't waschhuis,’ beval de Directeur. Nu moest hij nog gedurende veertien dagen zwaren arbeid verrichten, aleer in de werkplaats - hij was een schoenmaker - zijn bedrijf te mogen uitoefenen. Werken is gezond, dat was niet erg voor hem. En zij vertrokken over den koer, hij en de surveillant. Als men een gevangen vogeltje medelijdend met moeite uit de kooi grijpt en er mede aan een open venster treedt en het los laat, - gij zult het ook opgemerkt hebben - wipt het eenige malen lustig zijn staartje op, zoodra 't zich vrij gevoelt, waarna 't in rechte lijn van u voortvliegt. Ik zag den jongen na: zijn stap wipte niet op; met loomen gang en lamme armen verdween hij naast zijn geleider achter den hoek van een gebouw; maar mijn hart wipte op van blijdschap, omdat het mij gegeven was een menschelijk, lijdend wezen, hoe weinig sym- | |
[pagina 515]
| |
pathiek ook en gewis slechts weinig sympathie verdienend, uit akelige gevangenschap bevrijd te hebben. 10 October 1910.
Nota. - Dezer dagen (1912) had ik het genoegen den Directeur weder te zien. Ik vroeg hem wat er van dien gevangene later was te vernemen geweest. Hij herinnerde hem zich niet in 't eerst. Ik zei: ‘Een Waal en dit en dat.’ Ja, nu wist hij van wien ik sprak: ‘Goed, heel goed, van uit de klas der straf is hij reeds in die der belooning en met Maart treedt hij in de klas van eer.’
Virginie Loveling. |
|