| |
| |
| |
Een filosophie voor het liberalisme.
Menigeen onder ons, ik bedoel degenen welke niet blindelings hun leiders volgen, degenen welke niet in den kinderlijken eenvoud van hun gemoed betrouwen op de vlag waaronder zij zich hebben geschaard, degenen onder ons welke rondzien en nadenken, zij staan dikwijls in twijfel, in bangen, radeloozen twijfel.
Zij zien hoe alle dagen de nood van de wereld en van de menschen een ander uitzicht ontvangt; zij zien nieuwe vraagstukken opduiken; zij zien dingen gebeuren welke zij niet begrijpen; zij zien strijd ontstaan rondom onvermoede beginselen; zij zien hun tegenstanders opkomen als voorvechters van nieuwe volksverlangens; en zij vragen zich af: Wat worden wij? Hoe brengen wij dat overeen met onze gemoedrust? Hoe brengen wij dat overeen met onszelf? Wat moeten wij doen? Welk standpunt kiezen wij? Welken weg moeten wij op?
Zij staan daar en ze weten niet. Zij staan daar en ze twijfelen in hun binnenste.
Hebben niet velen onder ons gewankeld in de laatste vijftien jaar? Hebben wij de volksgunst niet zien overloopen naar andere standaarddragers, terwijl de nood van den tijd ons met onbekende vraagstukken verraste? Men heeft ons toegeroepen dat het liberalisme dood ging, dat in de gedachte waaruit het vroeger opgegloord is, geen nieuwe kracht ontkiemen kon.
Ja, waarlijk! Het liberalisme was vervallen, en degenen onder ons welke nadachten stonden aan het wankelen, omdat ze hun twijfels niet konden terugvoeren, niet konden toetsen aan een innige waarheid in hun gemoed, om daardoor hun overtuiging, hun betrouwen op zichzelf te bestendigen.
| |
| |
Maar ze hadden ongelijk. Er was geen nood en geen reden om te twijfelen. Het liberalisme had zichzelf ingepopt, ten einde in een nieuwe gedaante te worden herboren. En daar staat het nu, hetzelfde wezen, in een nieuw gewaad.
Want er is iets eeuwigs dat aan het liberalisme tot grondslag ligt, het berust op eén van de diepste, waarachtigste behoeften van den mensch; het is opgebouwd op een innig verband tusschen iets in ons gemoed en iets in onzen geest, - gemoedsbehoefte en geestesgesteldheid, welke niet zijn weg te vagen uit het menschdom, nog lange tientallen van jaren, zoolang als onze maatschappij niet in haar wortelen wordt uitgeroeid.
Het liberalisme heeft nog een groote toekomst. Er komt een tijd waar het nog eens schitterend licht zal uitzenden over onze Europeesche Maatschappij. Daarom moeten wij streven met geestkracht en niet twijfelen. En onze twijfels zullen verdwijnen, onze geestkracht zich uitzetten, wanneer wij erkennen welke de grond is van onze overtuiging, de kern waaruit ons gedachtenleven ontkiemt.
Wat is het eeuwige in onze overtuiging? Welke is de baarmoeder van al onze gedachten, de moeder om dewelke al onze gedachten en overtuigingen daar zijn als zusters en broeders uit eenzelfde bloed?
Daar willen wij naar vorschen.
Er bestaat een leidende geest welke al onze handelingen, al onze meeningen, hoe tegenstrijdig en veranderlijk deze ook tegen elkander opvechten, er bestaat een leidende geest welke alles wat wij voorstaan uitzendt uit eenzelfde ziel, het met eenzelfden adem de wereld instuurt.
Welke is deze leidende geest?
Welke is de reden die ons tegenover alle wisselvallige vraagstukken van heden en van morgen, met eenzelfden wil, eenzelfden moed, eenzelfde overtuiging, eenzelfde standvastig streven, het vertrouwen schenkt om in onszelf een oplossing te zoeken, om te arbeiden aan de vragen van den dag in een richting, welke gelijk loopt met alles wat van ons komt?
Want alle dagen verandert het uitzicht van de wereld. Andere
| |
| |
levensomstandigheden roepen naar andere staatkundige en sociale opvattingen. En de politieke partijen veranderen tegelijkertijd in hun uiterlijk voorkomen; wat zij heden voorstaan is formeel iets anders dan wat hun overtuiging was voor enkele jaren. Vergroeid en veranderd staan zij daar in hun uiterlijke verschijning. En toch behouden zij denzelfden naam, worden zij voorgestaan door dezelfde groepen van menschen, toch zijn zij dezelfde; omdat er buiten deze uiterlijke gedaanteverwisseling in haar een kern bestaat welke niet verandert, een innig wezen zijn leven opzuigt uit denzelfden ondergrond van gemoed en van geest.
Welke is deze kern in ons, welk is dat innig wezen van het liberalisme, welke is deze diepe reden die ons stempelt tot hetgeen we zijn in onszelf en door ons eigen onveranderlijk, te midden van onze veranderende programma's?
Ziedaar de vraag die ik onderzoeken wil.
Welke zijn onze idealen?
Op welke levenswijsheid grondvesten wij al ons denken en doen?
Sedert een paar duizend jaar hebben vele tientallen van wijsgeeren stelsels opgebouwd, zeer vernuftige gedachtencombinaties te zamen gesteld. De eene kwam na de andere zijns voorgangers werk afbreken, en om de beurt werd zijn eigen arbeid tot hetzelfde lot verwezen. Maar buiten deze zeer vernuftige bespiegelingen leefden de groote eenvoudige waarheden onder de menschen. Zij leefden er bewust of onbewust, in een vorm waar ieder zich naar richtte. Alzoo b.v. is de levenswijsheid, welke in het kristendom besloten ligt, tot de menschen doorgedrongen, terwijl de eene wijsgeer aan het weefsel van den andere tornde.
Welnu, onze levenswijsheid moet iets in denzelfden aard, een groote eenvoudige waarheid, een simpele, rechtlijnige voorstelling van het leven tot grondslag bezitten. Niet het ingewikkelde gedachtengebouw van een bepaalden geest, maar een levenswijsheid waarvan de waarachtigheid door een paar duizend jaar toepassing gestaafd is.
Daarom kan, naar mijn inzicht, het Boedhisme alleen ons tot richtsnoer dienen.
| |
| |
Het Boedhisme! Deze leer van zelfverzaking, deze pessimistische, hopelooze levensopvatting, hoor ik roepen, - is dat een leer om menschen aan te manen, welke vol levenslust den weg van den vooruitgang betreden?
En kan Schopenhauer, deze nieuwe Boedha van onzen tijd, hij die een levenswijsheid heeft uitgesproken welke de grondwaarheden van het Indische inzicht weer in het licht stelt, kan hij onze leidsman zijn?
- ‘Ernst ist das Leben.’ Het leven is ernstig, zegt Goethe. Men mag niet lichtzinnig alles goed vinden, een gemakkelijk betrouwen stellen in de toekomst, de wereld aanzien als een tooverpaleis in koekebrood, voor ons gereed gebakken. Alle optimisme is oppervlakkigheid. En ‘oppervlakkigheid is de opperste ondeugd,’ zegt Oscar Wilde.
Er is geen andere weg voor hem die moedig en rechtzinnig denkt, die zich boven alle conventionneele leugens verheffen wil. Doch het gaat hier aan om de leer van Boedha in haar diepste, innigste bedoelingen te begrijpen, ons denken en doen daarnaar te richten, zonder deze kern van waarheid te verwarren met het uiterlijke voorkomen waarin het Boedhisme is gehuld, zonder à la lettre elken volzin van Schopenhauer als een geestdrijver te willen naleven. Een twintigst-eeuwsch Boedhisme in Europa heeft uiterlijk niets gemeens met een monnikenorde uit Birma of het Lamaïsme van Thibet, maar om den grond van de levensbeschouwing is het te doen.
En deze grond van levensbeschouwing is zoo klaar, zoo eenvoudig. Ten einde dit goed voor te stellen, denk ik dat het best is met eerst in eenige volzinnen de leer van Schopenhauer te verduidelijken, en daarna de overeenkomst tusschen deze en de Indische wijsheid te verklaren.
Alle natuurkundigen zijn het eens om aan te nemen dat alle kracht, zegge magnetisme, electriciteit, licht, warmte, leven, dat dit alles uit eenzelfde bron opkomt, dat alle kracht éen is. Deze duizendvoudige kracht noemt Schopenhauer de wil in de natuur. Deze wil in de natuur is de hefboom van alle leven. Met een blind geweld jaagt
| |
| |
deze wil ons vooruit, hij drijft ons met onze driften op zijn roekelooze wegen. We zijn aan hem gebonden en al onze kwellingen, al de kwalen die de natuur, die het leven ons voorbehoudt, komen uit dezen wil, uit dat blinde geweld. Ontstaan, worden en vergaan, is de wet van het leven; al het lijden, al de beperktheid van ons bestaan vloeit daaruit voort.
Indien we, ondanks dat alles, door den wil aan het leven vasthouden, het leven aanzien als iets kostelijks, als het hoogste goed, dan is het omdat de wil ons vervult met een waan, een blinde waan die ons bekoort met zoete droomen, ons met een schijn van geluk begoochelt.
Hoe treffend zegt ons dat Hans Sachs in Wagner's Meister-singer.
Waarheen ik vorschend blik,
in Stads- en wereidkronijk
om grondoorzaak op te zoeken,
waarom, zelfs tot bloedens toe,
de lieden zich kwellen en afslooven
in nuttelooze dolle woede!
wanneer hij met de vingers in 't eigen vleesch woelt,
waant hij zich lust te verschaffen.
Wie zal den naam aangeven?
De oude waan houdt voet bij stek.
Zoo is de wereld, de wereld van den wil, de wereld van den waan.
Deze wil om te leven heeft geschapen als zijn hoogste orgaan: het intellect. Als stapelplaats van het bewustzijn, ingesteld tot erkenning van voordeel of nadeel voor onszelf, onzen wil, zoo staat het intellect ten dienste van ons egoïsme. Wanneer het verstand in werking wordt gezet, 't is steeds en ten slotte om ons eigen voordeel te
| |
| |
bewerken, ons genot te verschaffen, onzen wil te dienen. Ja het intellect is, uit noodzakelijkheid des levens, door den waan beneveld.
Maar nu gebeurt het dat ditzelfde verstand de wereld rondom zich gaat erkennen om het plezier van er in te schouwen, - dat het de wereld waarneemt zonder aan zichzelf te denken, dat het zich afscheidt van den wil, op zichzelf gaat staan, volstrekt belangeloos, rein ‘objectief’ de beelden opvangt en daarover nadenkt. Wanneer de gedachte aldus niets gemeens meer heeft met het nut voor ons eigen, dan staat het intellect bevrijd, verlost, verlost van den wil bevrijd van den waan.
Met zulk een bevrijd verstand gaat men nu inzien wat het leven eigenlijk beteekent, hoe de waan alle driften in ons beduivelde. Wij erkennen dat niet de wereld van den wil dezen geest kan voldoen, want deze geest zoekt bevrediging; hij wil de bevrijding volledigen; daarom wil hij de driften gestild zien, uitgedoofd, om dezen eens begonnen arbeid van erkenning, dat opnemen van kennis als zijn eenig mogelijk geluk, le bevorderen. De wereld is voor hem ‘een schouwtooneel,’ zooals Vondel zegt, of ‘een voorstelling,’ zooals Schopenhauer het noemt.
Het ‘vrije denken’ in den diepsten, waarachtigen zin van het woord, bevat dus in zich de kiem van zelfverzaking. De nevelen van den waan zijn opgeklaard. Hij die met zijn vrijen geest begint te denken, hij kan het driftige, instinctmatige leven van het vee niet meer deelen. Hij stelt zich daarbuiten - daarboven. Zooals Wotan zegt tot Fafner, in Wagner's Siegfried:
Zu schauen komme ich, nicht zu schaffen.
Ik kom om te schouwen, niet om te schaffen, - niet om deel te nemen aan uw hunkerenden gier naar bezit, niet om mee te vechten in het voldoen van uw zinnelijken dorst - dat laat ik over aan u en uws gelijken, die door den waan verblind loopt; - doch ik kom om te schouwen, om van de voorstelling het beeld op te nemen, om het inzicht te verkrijgen, om levenswijsheid op te doen!
Ziedaar het dubbele princiep: de wereld van den wil en den waan - de wereld van de voorstelling, het gedachtenlicht, de zelfverzaking. Wie in de tweede treedt verlaat de eerste.
| |
| |
Schopenhauer had deze wereldbeschouwing afgekondigd tien jaar vóor dat de heilige boeken van Indië door vertaling in Europa bekend werden. Welke groote vreugde moest hij ondervinden, toen hij vaststelde dat zijn strekking gansch overeenkwam met de kern van het Boedhisme, de leer welke een paar duizend jaar over Azië heeft gestraald!
Wat leert Boedha?
Alles is lijden, zegt hij: ontstaan, worden en vergaan.
De oorzaak daarvan is de ‘dorst’, de dorst die ons aan het leven verbindt, de dorst naar het zijn.
Wat is deze ‘dorst’ anders dan Schopenhauers ‘wil’? Deze ‘dorst’ - deze ‘gehechtheid’ aan het leven in al zijn vormen laat ons steeds hunker, doet ons steeds gewaar worden dat we iets missen, dat we gebonden liggen, dat alles ons lijden doet. Deze wereld van de beperktheid, deze wereld van de gehechtheid, deze wereld van den wil, noemen zij ‘Sansara.’
Doch dit ‘lijden’ kan worden opgeheven, men kan er van verlost worden, bevrijd.
Er bestaat een weg tot opheffing van het lijden. En deze weg begint met het ‘goede inzicht.’
Hij die van het lijden bevrijd wil worden, moet in de eerste plaats ‘erkennen’; hij moet erkennen dat alles lijden is. Dus zijn geest, zijn intellect, moet het inzicht verkrijgen in het wezen van de wereld: 't is te zeggen dat zijn intellect zelfstandig moet gaan denken, dat de nevelen van den waan door het licht van zijn gedachten moeten doorstraald worden.
Daar zit de kern. Eens dat ‘goede inzicht’, deze gedachtenbevrijding verworven, kan hij vooruit op het achtvoudig pad dat de weg is tot opheffing van het lijden: goed inzien, goed bedoelen, goed spreken, goed handelen, goed leven, goed streven, goed gedenken, goed bespiegelen, kortom een reeks van intellectueele oefeningen, waarbij alles berekend is om alle vormen van ‘gehechtheid’ tot een minimum terug te brengen, door de vrije bespiegeling van de gedachte tot een maximum uit te zetten in het bestaan.
Degene wiens zinnelijk leven tot een minimum is teruggebracht, waar het, geheel onderworpen aan de wetten van den geest, nog alleen
| |
| |
wordt onderhouden om aan het intellect vrije en gezonde werkkracht toe te laten, - en wiens geestesleven volkomen op zichzelf staat, geheel is losgemaakt uit de wereld van ‘Sansara’, deze komt de wereld van het ‘Nirwana’ nabij, met andere woorden de zuivere vergeestelijking, de volledige verdooving van stoffelijk, lichamelijk verlangen.
Ziedaar de kern. Dat zit er in - en niets anders. Alle overige beschouwingen over de wereld en haar samenhang, alle levenswijsheid en zedelijke ervaring zijn steeds tot dezen grond van waarheid terug te voeren: wek in uw geest het licht, en verdoof in uw zinnen het geweld. Wel is deze waarheid gekleed in eenige schoone, zinrijke mythen, in een aanschouwelijke voorstelling - doch het Boedhisme is en blijft niets anders dan een leer, geen geloof. Alleen wat de geest erkent dat wordt verduidelijkt, anders niets. Het Boedhisme kent geen God. - Sakya Moeni is de eerste ‘vrijdenker.’
Men ziet hoe klaar, hoe eenvoudig dat is, hoe volkomen vrij van alle tegenstrijdigheid. Wat ons Europeeërs terugschrikt is het pessimisme daarin, het hopelooze van deze leer... maar de opvatting dat de wereld voortreffelijk en tot ons gerief is geschapen, het vooruitzicht, de hoop op genot en voldoening, op een beter leven in zooverre als ons onmiddellijk bestaan ons hunker maakt, ons drijft, dat juist in de waan, de illuzie, het droombeeld.
Alle licht, alle verlossing komt uit den geest.
Men begrijpe dit goed. Het inzicht dat alles is als de droomen, dat alle vechten om voordeel en voldoening te verwerven maar een ijdele waan is die onze zinnen verbijstert, of, zooals de Boedhisten het zeggen, dat onze dorst naar bestaan een lijden, een schijn, een droom is, dat inzicht in de nietigheid van het bestaan make ons niet onverschillig.
Niet iedereen kan dat hooger inzicht verwerven. Maar hij die door geestkracht daartoe komt, hij wiens intellectueele leven volkomen alle verblinding bemeesterd heeft, hij begeert niets meer voor zich zelf...
Met het licht van zijn geest stelt hij belang in alles wat voor hem verschijnt. Zijn belangstelling gaat over alle menschen en alle dingen. De wereld is zoo verbazend interessant voor de oogen van den geest.
| |
| |
Een het verschaft zulk een grooten troost, het doet de ledigheid en verveling vergeten, als men er steeds in kijkt, de wetten opspeurt, ja handelend toegrijpt om te helpen en te verbeteren.
Hij die het licht in zich ontwikkeld heeft, moet het uitzenden over de anderen. Hij begrijpt hoe de menschen daar staan in hun waan, en hij wil helpen om de nooden te lenigen. Vermits in hun blinden waan de menschen hun dorst moeten lesschen, vermits ze honger hebben in hun drift naar voldoening, vermits gansch de stoffelijke, handtastelijke wereld hen aanbelangt, - kan de verlichte, de belanglooze aan de menschen de wereld gunnen. Niet omdat hij voor zichzelf onverschillig is moet hij de anderen aan die onverschilligheid overlaten. Belangstelling is het kenmerk van intellectualisme. Juist daarom zegt de intellectueele: verstaat malkander in uwen waan, in zooverre ik macht heb wil ik er u in helpen, om evenredigheid te brengen tusschen de tegenstrijdige verlangens van velen, om rechtvaardigheid in te voeren, ontwikkeling en vooruitgang te bevorderen. Ik alleen kan u daarin werkelijk helpen omdat ik van den waan bevrijd ben, dat ik niet meevecht om eigen belang, geen misbruik zal maken van mij verleende opdracht!
Ja, hij alleen die met zichzelf bevredigd is, kan volkomen zijn aandacht aan anderen gunnen. Zeer streng voor zichzelf, en zeer toegevend voor anderen. Ziedaar zijn leuze. Aldus ontwaakt in hem een mildheid van inzicht, een milde goedheid in de gedachten, en een groot medelijden. Langs dezen weg gaat hij tot de menschen. Met geestkracht zal hij streven om de lieden van hun waan te bevrijden, en waar het gebeuren kan om den nood te milderen, te lenigen, om meer harmonie, meer evenredigheid, meer recht onder de menschen te brengen.
Het zuivere, belangelooze, helpende, milde medelijden is dus te bereiken langs den weg van den geest. Ziedaar de uitweg in Boedha's leer, ziedaar Schopenhauers levenswijsheid.
Nadat de leer van de zegevierende, vrije gedachte ons aldus is duidelijk gemaakt, wordt het ons meteen gemakkelijk om te begrijpen hoe deze leer de echte kern, de grondslag van ons maatschappelijk streven behoort te zijn.
| |
| |
Het komt me voor dat het liberalisme, in den grond van zijn streven, deze waarheid huldigt, dat het buiten deze waarheid niet kan bestaan, dat het in den grond, bewust of onbewust, daarmee overeenstemt.
Toen reeds in de 17e eeuw en over gansch de 18e eeuw een streven merkbaar werd om de gedachte te bevrijden uit de strakke sporen van het dogma, - toen het geloof deze enkelen niet meer bevredigen kon, - toen streefden ze naar de vrijmaking van den geest. Was dat niet de eerste stap om de wereld van den wil en den waan te verlaten, en om de wereld van het intellect, van de voorstelling te bereiken?
De wereld stond gekluisterd in verouderde maatschappelijke vormen, welke, in vroeger tijd, eens volledig hadden beantwoord aan de behoeften van de samenleving, maar nu als dorre takken den groei van het jonge hout belemmerden.
Tegen dit alles trok men nu ten strijde. In geestdrift geraakt door de gedachte van bevrijding, streefde men naar vrijheid - in alles, voor allen, op alle gebied. Door den overmoed van dat denkbeeld ging men te verre, vandaar dat op een bepaald oogenblik de ware behoeften van den tijd werden miskend. Door verstarring van dat vrijheidsprinciep heeft het liberalisme zich wel eens gekant tegen de nieuwe maatschappelijke vraagstukken, juist waar de wet van mildheid en medelijden de tusschenkomst van hooger hand verlangde. Toen was het liberalisme afgedwaald van zijn echten zin.
Deze dwaling is terug te voeren op de menschen. Zij beteekent niet dat aldus de levende kern van waarheid, waaruit het liberalisme geboren is, daardoor was gestorven.
Neen, ondanks dat vervolgde het groote bevrijdingsproces zijn gang.
Het blijft de hoofdbezergdheid van het liberalisme, dat het in alles en boven alles, steeds streeft naar verlichting van de geesten, naar ontwikkeling van het onderwijs op alle gebied, naar verspreiding van kennis in alle richtingen, - dat het de wetenschap als zijn standaard verkiest!
De wetenschap!
Is er iets in de wereld meer in overeenstemming te brengen met de kern van het Boedhisme, dan wel de wetenschap?
| |
| |
Deze werking van het intellect, dat zich losmaakt uit den subjectieven wil, den waan verlaat om objectieve kennis op te doen, kennis om de kennis - wetenschap om de wetenschap - is dat niet gansch het Boedhisme? Alle scholen van Europa zijn in hoogsten aanleg leerplaatsen van Boedhisme, alle hoogescholen Boedhistische tempels, alle geleerden volgelingen van Boedha!
Zij zijn het zeker niet naar de letter, maar zij zijn het naar den geest!
Wanneer nu het liberalisme zijn hoofdbelangstelling gaat wijden aan verspreiding van kennis, dan gebeurt dit naar den maatstaf van zijn wijsgeerige overtuiging.
Zeggen dat het liberalisme steunt op de ‘vrije gedachte’, en ijvert voor meer kennis, meer ontwikkeling, meer ontvoogding, - dan beteekent dit in andere woorden dat het streeft naar verlossing uit den waan van onzen zinnenroes, uit de ellende van onze blinde hartstochten - om te bereiken de objectieve vrijheid van den geest, den weg op te gaan naar het afsterven van ikzuchtige begeerten, - uit de wereld van den wil in de wereld van de beschouwing - uit de wereld van ‘Sansara’ op weg naar het Nirwana.
Daar staan we nu met onze bevrijde geesten. De groote beslissende stap, welke ons op ons eigen standpunt brengt, is gedaan. We kijken zonder vooroordeel de wereld in. Geen waan benevelt ons meer.
En daar woelen en krioelen de menschen onder malkaar in het eindeloos wisselende tooneelspel van ontstaan, worden en vergaan; daar kwellen en verscheuren ze elkaar in nuttelooze, dolle woede, daar is steeds nieuwe, oneindige nood voorhanden, - daar verrijst elk oogenblik een nieuw vraagteeken.
Wat zegt onze geest ons thans? Langs den weg van de geestelijke verlossing zijn we gekomen tot deze hooge zedelijke vrijheid: zeer streng voor ons zelf, - zeer mild voor de anderen. Het groote, genereuse gevoel van het medelijden vervult geheel ons intellect.
Welnu, met onze klare kennis en onze milde gezindheid mogen we alle vraagstukken aandurven. Zonder waan en zonder eigenbelang,
| |
| |
geheel en gansch objectief mogen wij onderzoeken en arbeiden om de wetten te bepalen waarbij elke nood gelenigd wordt, elk vraagstuk zijn beste oplossing verkrijgt.
Arbeiden met zelfbetrouwen! - Niets doet ons terugschrikken, van geen enkel onderzoek komen wij te huis met leege handen. Geen ander middel om zonder vreeze de geheele toekomst tegemoet te zien, dan dit dubbele streven: kennis en mildheid.
Dat is de weg!
De klaarblijkelijkste openbaring van deze nieuwe toekomst van het liberalisme ligt zeker in het optreden van deze partij in Engeland, sedert de laatste vijf jaar.
Volksgunst bracht haar terug aan 't bewind, - en daar staande tegenover de toestanden, gebeurt deze blijde verrassing: de regeering komt voor den dag met een gansch programma van maatschappelijke hervormingen, zoo radikaal ingrijpend in de toestanden, dat men blijde verwonderd staat hoe ze het aandurven! Een daad van mildheid. Met zulke mildheid moet de toekomst worden voorbereid.
Het ware verwaand te beweren dat de leiders daarginder deze gezindheid letterlijk hebben geput uit de hierboven omschreven wereldbeschouwing. Doch is het niet bewust, dan komt zij onbewust er mede overeen. Alleen zulke wereldbeschouwing wijst op deze mildheid uit. Om deze mildheid aan te kweeken is er geen andere weg dan dat we den echten zin van het Boedhisme aanvaarden als ons richtsnoer.
Laat ons alle misverstand vermijden. De slotsom van dit onderzoek zal vreemd voorkomen aan velen. Zij zal tegenstrijdig blijken met hetgeen sommige gezaghebende woordvoerders hebben verkondigd hun leven lang. Deze gedachten zullen indruischen tegen lang gevestigde opvattingen, aan sommigen voorkomen als een moord gepleegd op gansch hun gedachtenstelsel. Anderen zullen haar aanzien als een droombeeld, een fantasie, een aardigheid.
En toch kan de diepe ernst aan eene wijsgeerige beschouwing geen andere verklaring uitwijzen welke ons volkomen bevredigt. Al mogen sommigen met nog zooveel eigenzinnigheid wanen dat de waarheid elders ligt, gereedelijk mag hun toegegeven worden alles wat ze doen naar hun zin. Menschen zijn menschen. Verscheidenheid is het kenmerk in hun voorkomen. Honderd liberalen zijn honderd
| |
| |
verschillende menschen, met elk zijn eigen gemoed, zijn eigen inzicht. Doch in zooverre hun gedachten terug te voeren zijn tot eenzelfde wereldbeschouwing, zijn al deze gedachten onbewust op eenzelfde levenswijsheid opgebouwd. Daarom denk ik te mogen zeggen: uw doen en laten is maar uiterlijk, is maar een verschijnsel, een voorstelling, doch onder dit kleed ligt diep en onbewust in uw gemoed eenzelfde ziel, eenzelfde waarheid in uw geest.
Laat ons alle verwarring vermijden. Niet bij alle menschen leven hart en geest in dezelfde maagdelijke zuiverheid. Niet allen zijn schoon door de echtheid van hun karakter. Velen zijn slim, behendig, ja verstandig en schrander, maar zij bezitten geen diepe eigen overtuiging waarvoor zij leven. Wanneer zij dan meestrijden voor gedachten, dan doen zij het uit beroep, uit eigenbelang. Zij sluipen binnen in alle partijen, zij geraken er tot aanzien en macht. Zij verrichten nu eens goeden arbeid, om dan weer veel kwaad te stichten door hun ikzucht. Zij vertegenwoordigen soms de partij, maar zij hebben geen deel in de levende groeikracht van de gedachten; zij zijn geen bouwmeesters van overtuiging. Het geheimzinnig roerende, onbepaalbare gemoedsgeweld, dat in het bloed meewerkt om de gedachten sprankelend en zuiver op te wekken, deze gemoedskracht is in hen gestorven.
Wanneer wij dan speuren naar de levende, kiemrijke kern van het liberalisme, dan moeten wij deze bij hen niet zoeken. Dan mogen wij onze aandacht afwenden van het kleine woord- en gebarenspel dat hier en daar uit de hoekjes opgaat - en ook van het luide geschreeuw dat door anderen wordt uitgekraaid - maar dan moeten wij zoeken in den stralenden geest van de edelen, in het gouden gemoed van de goeden. Beide brengen het licht! Tot hen komen ten slotte allen over met hun betrouwen. Tot hen komen ze, bewust of onbewust, van hen verkrijgen zij het wachtwoord.
Wanneer men, diep in zichzelf teruggekeerd, de bronnen opspoort waaruit men zijn overtuiging ontwikkelen moet, dan kan het licht alleen opklaren uit het hooger omschreven inzicht: dan is klaar en onveranderlijk de wet van het liberalisme, deze Boedhistische levenswijsheid: kennis en mildheid.
Ziedaar de kern van ons leven, het onbewust verleden van onze partij, de klare, duidelijke toekomst waardoor we nog eens in Europa
| |
| |
een groote beteekenis verkrijgen, binnen de eenige tientallen van jaren die nu volgen.
Ten einde dit geheel duidelijk te maken, is het nuttig eens daartegenover te stellen het standpunt, waarop de tegenpartijen zich bewegen.
Laat ons niet met minachting op onze tegenstrevers neerzien.
Wanneer men de wonderbare kracht van de katholieke partij nagaat, en tevens vaststelt met welke lenigheid zij zich aanpast aan de noodwendigheden van den dag, met welken doordrijvingsgeest zij haar maatschappelijke werken opzet en onderhoudt, dan staat men in ontzag daarvoor.
En als men dan vraagt naar het waarom van dit alles, dan antwoorden ze fier: omdat wij gelooven, omdat het geloof ons den moed schenkt en de bezieling, welke u ontbreken. Het geloof is de hefboom van de zielen - het verleden en de toekomst van het menschdom, de macht van de wereld.
Zeker, dat is waar! En toch kan óns dat niet bevredigen, toch kunnen wij niet meegaan in hun schare. Want als wij deze beschouwingen toetsen aan een hooger gedachtenlicht, dan is deze waarheid maar schijn, hun krachtig zelfbetrouwen maar een droom, en hun blind geloof niets anders dan een vorm van den hooger omschreven waan!
Hoort ge in ‘gelooven’ hoe het woord ‘lieven’ daarin zit? Gelooven is een vorm van de liefde. Deze onleschbare dorst, deze blinde gehechtheid welke ons met alle kluisters van onze zintuigen aan het leven vastbindt, - déze liefde - onze blinde wil -, deze liefde kent niets anders dan haar eigen zelve. Zij brengt alles neer op onze eigen begeerten en wij stellen ons alles voor gemaakt en geordend ten onzen gerieve: het is de waan dat de wereld goed is, geschapen tot ons gebruik, met ons zelven en onze behoeften als middelpunt. Ziedaar het geloof: onze wil en onze verlangens als oorzaak en reden van bestaan van de wereld, - en God de Schepper van dit alles, geschapen uit onze verlangens, uit onzen waan, naar het beeld en de gelijkenis van onszelf.
| |
| |
En wanneer de geloovige nu inziet hoe geluk en bevrediging tóch niet zijn te bereiken, - dan droomt hij van een beter bestaan, een zoeter leven, een hemel, om het onrecht van deze wereld weer goed te maken, goed en kwaad met beiooning of straffe te vergelden. Hij kan zijn verlangen niet losmaken uit den waan dat het toch eens gebeuren moet. Het geloof is een waan; - ook de hoop is een waan.
Om nu troost en bevrediging te bekomen wordt deze waan halsstarrig aangekweekt. Zoo wordt het geloof de hoofdzaak in het leven. Alles komt er op neer: de mensch geschapen om de wereld te gebruiken en daarin verdienste te verzamelen voor een later geluk, dus alles herleid tot den dienst van God, alles om de glorie van God!
Niets kan in het leven gebeuren of gedaan worden, of het is onderworpen aan deze nevenbedoeling: alles is middel tot Godsvereering en eigen zaligmaking.
Met zulk een waan in de ziel is geen handeling van den mensch vrij te pleiten van belangzucht - hoe onschuldig en edel deze ook zij -. Maar alles en alles is berekend op voortplanting van het geloof.
En dat is gevaarlijk voor de anderen!
Wanneer men staat voor de vraagstukken van staatkundigen en maatschappelijken aard, en men laat alle onderzoek naar de goede oplossingen ondergeschikt blijven aan godsdienstige bedoelingen, dan komt het uit hoe weinig vrij hun oordeel is, hoe het de vraagstukken toch niet objectief, om zichzelve, behandelt.
Het ligt niet in mijn aard om te betwijfelen dat de moreele grondslag van het geloof hun niet veel goede, ja uitstekende bedoelingen ingeven kan. Zeker, het geloof is voor hen een band, een hulpmiddel, een kracht. Men mag hun ijver en hun moed bewonderen. Maar steeds blijven zij eenzijdig, steeds is er in hun handelwijze iets strijdlustigs. Soldaten van Christus blijven zij in hun blinden ijver; vrede verleenen zij aan hun volgelingen, maar haat zaaien zij en verdrukking oefenen ze uit over degenen die niet met hen zijn. ‘Wie niet met mij is, is tegen mij.’ Voorvechters blijven zij. Omdat hun geloof is ontstaan uit alle verlangens en driften te zamen, uit liefde en haat tegelijker tijd, omdat hun geloof een vorm is van den blinden waan!
Zeker, langs den weg van de liefde, van het gevoel, bereiken
| |
| |
zij een zeer hooge zedelijke waarde. Zij verrichten wonderen van toewijding, van broederlijke hulp onder de menschen in hun nood.
Ook deze menschelijke broederliefde is, ten slotte, een dronkenschap van zinnen, een deel van den waan.
Maar wij hebben gezien dat de bronnen van het gevoel worden gezuiverd bij hem, wiens intellectueele vrijheid de bovenhand neemt.
Wij hebben geleerd hoe het groote, milde medelijden te bereiken is over de wegen van intellectueele bevrijding. Indien het nu waar is dat het menschdom zich verder verheffen moet op intellectueelen weg, dat onze eenmaal losgeboren gedachte haar licht moet verspreiden over de wereld, - dan moet deze edele dronkenschap van het gevoel, deze liefde fataal onder de menschen opklaren, en van wezen veranderen, over den intellectueelen weg.
Het geloof, in zijn edelste openbaringen, staat toch maar in het teeken van den waan. En wij kunnen ons in den waan niet meer schikken!
Sterk en ontzagwekkend staat aan den anderen kant het socialisme. Alle armoedigen en misdeelden, de groote oneindige hoop van hen die harden arbeid verrichten tegen karig loon, - alle dezen te zamen begroeten het socialisme als een nieuwe belofte: verbetering in hun toestand, minder harde arbeid en beter loon, bescherming in hun menigvuldigen nood, opbeuring in alle opzichten, verbetering van hun toestand, kortom.
Deze gedachte, in alle opzichten verleidelijk en prijzenswaardig, draagt in haar eigen een ontwikkelingskracht, welke ontzag verwekt.
Dat hun streven billijk, rechtvaardig is, - dat de vraagstukken welke zij opwerpen van het allergrootst belang zijn in het organische leven van het menschdom, dat betwijfelt niemand.
En toch kan deze standaard niet iedereen rondom zich scharen. Toch is er in deze levensopvatting iets dat velen op slot van rekening moet terughouden. Want ook de socialisten staan in het teeken van den waan.
Zij stellen als onmiddellijke vooruitzetting hun verlangen naar beterschap en dat streven kan noodzakelijkerwijze niet zonder strijd
| |
| |
gedijen, niet zonder hartstocht, niet zonder geweld, zonder drift, zonder die eenzijdigheid welke alle verlangens in blinden ijver op hun eenig doelwit terugvoert en den waan aldus aankweekt.
Nu weet ik zeer goed dat het niet mogelijk is, ook niet menschelijk, alle menschen van den waan te bevrijden. Daarom moet het socialisme al onze welwillendheid genieten. Maar als men streeft naar het vrije inzicht, als het licht over het wezen van de wereld in ons is opgegaan - dan kan men zich niet aansluiten bij een beweging die uit den hartstocht alleen is geboren, dan schouwt men te veel op het beeld van een wereldorde, dan streeft men in den geest naar een evenredig verminderen van alle kwalen, waarbij elke eenzijdige strijdlust ons als onwaardig voorkomt.
Zoo staat het socialisme in den waan, omdat het zijn opvatting regelt naar een plan van inrichting van de toekomstmaatschappij, dat gansch is opgebouwd uit den geest van eenige idealisten. De ‘toekomstmaatschappij’, vervult, in den waan van de socialisten, precies dezelfde rol als de hemel bij de geloovigen.
Maar de wereld spreekt hen tegen. Zij wisselt steeds in haar uiterlijk; alles verandert; daarom zal de werkelijkheid van het leven op een gegeven oogenblik dat ideale plan van maatschappelijke inrichting komen logenstraffen.
Alle droomen behooren tot het gebied van den waan.
Doch er ligt in het streven van de socialisten ook een zucht naar meer ontwikkeling, meer kennis, al stellen zij dan ook vooralsnog de stoffelijke behoeften op den voorgrond.
Welnu, dit streven naar kennis en ontwikkeling stelt den weg open naar de intellectueele bevrijding uit den waan, naar het standpunt van Schopenhauer en Boedha. Wellicht gebeurt het dat de wet van vervorming en evolutie de leiders van het socialisme naderbij brengt bij het standpunt, waaruit liberalisme zijn kracht moet putten. En wanneer eenzelfde levenswijsheid hun bedoelingen ingeeft, dan komen zij nog eens tot elkander.
Ziedaar op wijsgeerig gebied het groote onderscheid. Socialisme en kerkelijke partijen, beide berusten op den waan, op dat geloof in hun eigen zelven, waarbij al hun doen en laten opkomt uit de troebele verlangens van hun leven. Zij hebben honger alle twee, en hun maag is groot, - groot genoeg om de wereld te verslinden.
| |
| |
Het menschdom is nu eenmaal zoo; strijd is onvermijdelijk. Daarom mogen zij onder elkander vechten. Wat ze voorstaan in hun wil, daarvan kan menig punt een groot nut stichten op zijn tijd. Doch alles wat van hen komt zal, in zijn geheel, eenzijdig blijven, eenzijdig en onvolledig, evenals de waan waardoor ze bestaan.
In het vrijen om de volksgunst hebben zij het op ons voor, dat is niet te ontkennen, dat is nu eenmaal zoo.
En toch mogen we daarom aan onze toekomst niet twijfelen. Er komt een tijd waar hun blinde waan ze afvoert van de goede wegen. Zij moeten om de beurt verslijten, zooals alles in de natuur is onderworpen aan de wet van ontstaan, worden en vergaan.
En dan roept de nood van den tijd om verlichting; de geesten schudden den last af van den waan; dan, dan komen alleen de intellectueelen, de vrijwillig tot zelfverzaking gekomenen, de tot mildheid gestemden, aan de beurt.
Katholieken en socialisten, beiden binden de menschen aan hen vast door het geloof - tot óns komen zij met het betrouwen.
Daarom moet de nood van de tijden, op het gepaste oogenblik, ons inzicht laten doorstralen. Daarom moet het op zijn tijd gebeuren dat degenen die vrij zijn van den waan, boven dezen waan verheven, eens alles bijdragen tot het stichten van den maatschappelijken vrede, tot het invoeren van harmonie en vooruitgang.
Het liberalisme heeft nog eens een groote toekomst in de wereld: wanneer het in zijn innigste wezen zijn zal hetgeen het wezen moet, wat het alleen zijn kan, ja, laat me zeggen meer, wat het steeds in den grond heeft willen zijn, al was men daarvan niet bewust, of al dacht men dat de waarheid elders lag.
Zoo moge dan deze levenswijsheid het betrouwen van de menschen winnen. Al komt elke dag ons met iets anders verrassen, al staan we nu eens verdonderd en verslagen tegenover onbegrijpelijke noodwendigheden, al staan we nu eens verlaten wijl de menschen zich afkeeren van ons, om ons alleen te laten met onszelf te midden van alle tegenstrijdigheden, - wij mogen in ons eigen schouwen: daar, diep in onszelf komen al onze gedachten neer op ons hooger inzicht, de troost zit in onze eigen gedachtenklaarheid, in onze eigen ontzegging - en de toekomst ligt in onze leus: kennis en mildheid.
| |
| |
Wij weten nu welke de leidende geest is welke alles in ons bezielt.
Wij weten welke de reden is die ons tegenover alle wisselvallige vraagstukken van heden en van morgen met eenzelfden moed, eenzelfde standvastig streven het vertrouwen schenkt om te arbeiden.
Wij kennen de kern, het innige wezen in ons, datgene dat niet verandert, de baarmoeder van al onze gedachten.
Wij mogen betrouwen en arbeiden. Omdat wij leven in den gedachtenvrede.
Neen, wij twijfelen niet.
In deze ure van inkeer in onszelven, waar wij onzen geest en ons gemoed t'akkoord stellen met ons denken en doen, laat Schopenhauer onze toevlucht zijn en Boedha ons symbool!
Sakya Moeni, de verlichte Boedha, was zoodanig doordrongen van de wisselvalligheid van het bestaan, hij zag zoo duidelijk hoe alles onderworpen is aan de wet van ontstaan, worden en vergaan, dat hij besefte dat zijn leer, in den door hem gegeven vorm, niet eeuwig duren zou. Evenals 32 Boedha's aan hem reeds waren voorafgegaan, telkens hun leer verduisterd en verloren om opnieuw te worden verklaard en afgekondigd, zoo zouden na hem nieuwe Boedha's een nieuw licht komen verspreiden over de leer. Zelfs was de naam van den toekomstigen Boedha hem bekend. ‘Maitreja’ heette hij in het Sanskriet. Nu wij er toegekomen zijn om ook de eigennamen te vertalen, dan luidt deze naam voor ons ‘Schopenhauer!’
Vermits de nieuw afgekondigde leer in een gansch ander gewaad, als nieuwe waarheid verschijnen moet, dan is onze moderne wetenschapplijke geest, ons streven naar kennis het nieuwe Boedhistische licht, - en de daaruit geputte levenswijsheid, ons streven in mildheid, de nieuwe Boedhistische moraal.
Waarlijk, het licht van Azië gaat op als een dageraad over Europa.
Wij liberalen, mennen den zonnewagen.
Wij liberalen, zijn allen Boedhisten in den geest. Laten wij dan Boedha als ons symbool erkennen, en laat ons onze kracht putten uit deze laatste woorden, welke de verlichte Boedha sprak tot zijn volgelingen, alvorens hij het Nirwana intrad:
‘ ... Mijn broeders, gaat en streeft met geestkracht,’
November 1911.
Joris Fassotte.
|
|