De Vlaamsche Gids. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| |
Fransche Letteren.Kan ik u ditmaal, in zake nieuwe romans, niet onderhouden over een boek zoo mooi als b.v. Monsieur des Lourdines van A. de Châteaubriant, dat ons in de vorige kroniek bezighield, dan wordt die leemte toch wel ruimschoots aangevuld door de volksuitgave (fr. 3.50, voor een goedgedrukt, lijvig boek van meer dan vierhonderd bladzijden compacten tekst) van Charles de Coster's Ulenspiegel, die onlangs de uitgever P. Lacomblez (Brussel) bezorgde. Ik ga hier niet den schijn aannemen dit meesterwerk der Fransch-Belgische letterkunde te ontdekken, hoewel het een van die boeken is, die iedereen beweert te kennen en slechts weinigen gelezen hebben. Het bewijs? Ziehier: er zijn twaalf jaren noodig geweest om de vorige uitgave geheel af te zetten. Georges Eekhoud en anderen beklagen er zich terecht over en zijn verwonderd, dat De Coster's epos geen populair boek is in België. Er is nochtans een uitlegging voor dit zonderling verschijnsel: Charles de Coster's Ulenspiegel is één glorificatie van den Vlaamschen geest, van den Vlaamschen aard, van de Vlaamsche kunst, - van Vlaanderen, in een woord, - dus van zulken aard, dat degenen die het lezen kunnen er weinig voor voelen, ondanks de pracht van den stijl, het rake der teekening en het levendige, afwisselende verhaal; en dat de meesten dergenen die er wèl voor voelen en het gretig lezen zouden, het niet kunnen omdat het in een voor hen vreemde taal geschreven is. Een schoone, met liefde bewerkte Nederlandsche vertaling van den ‘Ulenspiegel’ in goedkoope uitgave zou ongetwijfeld snel verspreid geraken en wellicht meer doen ter opbeuring en ontwaking van ons volk, dan menige luidruchtige en zoo snel vergeten manifestatie. Ik zou bijna hetzelfde kunnen zeggen naar aanleiding van sommige boeken van Georges Eekhoud. Die meesterlijke schrijver, die zoo van ganscher harte onze Vlaamsche Beweging toejuicht, met ons mee voelt en strijdt, zond eenige werken de wereld in, waarvoor Vlaanderen, en vooral Antwerpen, hem bizonder dankbaar mogen zijn. Zouden ‘La Nouvelle Carthage’, ‘Les Fusillés de Malines’, | |
[pagina 473]
| |
‘Mes Communions’, om er maar enkele te noemen, niet op alle leestafels moeten liggen en getuigt nu weer Les Libertins d'Anvers, zoo pas uitgegeven door den Mercure de France (fr. 3.50), niet hoezeer die groote Franschschrijvende Vlaming in alle uitingen van onzen aard belang stelt, hoezeer hij een der onzen is? Laat me, alvorens Eekhoud's boek te bespreken, nog even de aandacht vestigen op de prachtige bladzijden van Camille Lemonnier, die ditmaal den Ulenspiegel inleiden. Zij zijn beide meesters waardig en de beste inleiding die men wenschen kan. Het zou buiten het bestek en zelfs buiten het gebied dezen kroniek liggen Eekhoud's werk hier samen te vatten en in geschiedkundig opzicht te bespreken. De titel is trouwens reeds een inhoudsropgave: Les Libertins d'Anvers. Histoire et Légende des Loïstes. Dat ik maar al dadelijk verklare, dat het werk me geboeid heeft van voor tot achter en ik het letterlijk verslonden heb. Al schijnt het niet meer te willen zijn dan een relaas van feiten en toestanden, op officieele documenten gesteund en de geschiedenis soms aanvullend ter hulp komend, waar die documenten ontbreken of nog onbekend zijn, toch is Eekhoud's boek een echt kunstwerk, en dat blijkt duidelijker naarmate de lezing vordert. Ik kan niet beslissen over de wetenschappelijke waarde van het historisch gedeelte; de herhaalde citaten en de opgave der bronnen schijnen mij echter een waarborg daarvoor te zijn. Mij heeft Eekhoud echter het meest geïnteresseerd, waar hij het Antwerpen der middeleeuwen letterlijk heeft opgetooverd, zoodat men bij enkele lezing in dit milieu en die toestanden inleeft. De illuzie is des te grooter, daar de schrijver op meesterlijke wijze de psychologie der menigte in verschillende tijdvakken heeft kunnen weergeven. Waar ik echter den dichter van ‘La Nouvelle Carthage’ het meest bewonderd heb, is in die hoofdstukken, waar de legende de geschiedenis moet aanvullen of vervangen. Daar komt de talentvolle romanschrijver aan het woord, niet hij, die alles schept uit grillige, soms oppervlakkige fantazie, maar de denker en de kenner, die door logische beredeneering van wat hij weet het overige scheppen kan en, omdat hij een groot kunstenaar is, uit dit onbepaalde en als ontastbaar materiaal toch sterk en schoon opbouwen kan. De prachtigste bladzijden zijn wel die, waar hij Loïet's geloof vertolkt en verdedigt. George Eekhoud is een denker, een kenner en een kunstenaar. En daarom heeft hij ons dit heerlijk boek geschonken, dat wij toejuichen en waarvoor wij hem dank wijten moeten! Zingen we nu maar eenige tonen lager om te spreken over een paar Fransche romans. Le Marchand de Désespoirs (Editions Louis Michaud, Paris, | |
[pagina 474]
| |
fr. 3.50) van Séverin-Mars. Dat is een jongelingszonde van den talentvollen Franschen tooneelspeler, die evengoed ongekend gebleven ware. De titelheld is een ‘schreier’ achter begrafenissen, die van zijn zonderling beroep een kunst heeft gemaakt en daarin het geniale bereikt heeft. De schrijver tracht de psychologie van dezen zeker niet banalen ‘kunstenaar’ te ontleden en offert daaraan eigenlijk het boek op, zoodat men in gedurige verwachting is voor iets groots dat gebeuren gaat en zoo geraakt men, met moeite en onvoldaan, aan 't einde van het boek. Een zonderling, onaangenaam werk, dat langs een wijden, lastigen omweg een axioma wil bewijzen, nl., dat bij begrafenissen, vooral bij die van de grooten der aarde, veel komedie en schijnheiligheid verkocht wordt. Veel minder pretentieus, veel knapper geschreven, hoewel slechts als uitspanningslectuur bedoeld is Jean Klein, légionnaire, van Fr. Labeur (Bernard Grasset, Paris, fr. 3.50). Het is de geschiedenis van een rijk jongeling, die zich in het ‘Vreemdelingenlegioen’ laat inlijven om een in het leger begane fout goed te maken. De lezer volgt hem naar Afrika en Tonkin en is, als hij, gelukkig terug in Parijs te zijn. Wat in dien roman eigenlijk het interessantst is, dat zijn de tallooze, blijkbaar nauwkeurige, bizonderheden over het soldatenleven in het ‘Vreemdelingenlegioen.’ Ook wordt men er herhaaldelijk aan herinnerd, dat Elzas-Lotharingen den Franschen nog nauw aan het hart ligt. Een ultra-modern roman, vermits de held een aviator is, hebben wij aan Sillage d'Azur, van Georges en Reine Saint-Edme. De aviator raakt smoorlijk verliefd op een jonge lady, die om haar gezondheid te versterken naar Nice gekomen is en die liefde van hooge vlucht beantwoordt, des te gereeder, daar zij steeds door haar echtgenoot, een sportman, verwaarloosd werd. Zij wil nochtans aan haar echtgenoot ‘getrouw’ blijven, en daar de toestand geheel onhoudbaar wordt als die echtgenoot naar Nice komt, zoekt ze redding in den dood. Gedurende een luchtreis met haar geliefde maakt ze een gevaarlijke beweging, de aero kapseist en... stort met zijn twee passagiers in zee. Moge die geschiedenis al niet heelemaal onnatuurlijk schijnen, zoo feitelijk als psychologisch, er is in alle geval niet veel talent aan verspild, hoewel dat den schrijvers niet geheel schijnt te ontbreken. Maar de vaardigheid, de ‘stiel’ is er nog niet, - en dat is een groot gebrek in een roman. * * *
Een letterkundige studie van meer dan 400 bladzijden moet al verbazend interessant zijn om ze in één adem door te lezen. Dat is | |
[pagina 475]
| |
me gebeurd met Jean Mélia's Stendhal et ses Commentateurs (Mercure de France, fr. 3.50). Met dit deel besluit de Heer Mélia zijn drieledig werk over Stendhal (de twee vorige, eveneens door den Mercure de France uitgegeven, zijn La Vie amoureuse de Stendhal en Idées de Stendhal) en men mag zeggen, zonder vrees voor overdrijving, dat hij den veelbetwisten schrijver een edel, merkwaardig gedenkteeken heeft opgericht. Het is niet genoeg Stendhal te kennen om deze studie te genieten, men moet in hem opgaan, want Stendhal is een van die zonderlinge figuren, die men niet min of meer waardeerend bejegent: men verwerpt hem geheel of neemt hem aan, geheel ook. In dien zin wordt Stendhal geprezen en bekampt sedert zijn boeken voor de eerste maal verschenen, en de geestdrift der vereerders is tot op heden zoo min bekoeld als de vinnigheid der bekampers. Doch, - laat ik bij het boek blijven. Stendhal et ses Commentateurs is overvloedig, maar niet overtollig gedocumenteerd. De schrijver heeft blijkbaar niets onaangeroerd gelaten om letterlijk alles te leeren kennen wat over Stendhal geschreven werd: van de eerste dagbladartikels in 1818 tot de laatste thesis, in 1911 te Luik verdedigd. Van dit rijke materiaal biedt M. Mélia ons alleen de quintessens aan en doet het zeer methodisch. Over ieder werk van Stendhal krijgen wij het voor en tegen zijner tijdgenooten. Later vernemen wij, hoe Stendhal's werken besproken werden onmiddellijk na zijn dood, dan door onze tijdgenooten en door de studenten in philologie; bizondere hoofdstukken zijn gewijd aan Balzac, Mérimée en Taine in betrekking met Stendhal. Overal is de schrijver volledig, eerlijk en zoo objektief mogelijk. Wij leeren vooral uit dit boek, dat Stendhal, hoewel een zeldzaam eigenaardig schrijver, van in den beginne gewaardeerd werd. Balzac schreef over Beyle een artikel zóó geestdriftig, dat deze er bijna verlegen om was. Mérimée was niet alleen zijn vriend en bewonderaar, maar zijn volgeling (eigenlijk de eenige die werkelijk talent had). Taine putte zijn stelsel uit Stendhal en bekent het. Zijn vereering voor den Meester klimt bij ieder herlezing van een zijner boeken, - want Taine herleest Stendhal gedurig: La Chartreuse de Parme heeft hij minstens tachtigmaal gelezen!!... Ook Stendhal's invloed wordt juist gesynthetiseerd. De mooiste hoofdstukken van het boek zijn die over Mérimée en Taine; toch staat heel het werk op één hoogte. Het is een boek van piëteit en van wetenschap tevens. Allen die Stendhal nader willen kennen moeten Mélia's studies ter hand nemen. Deze zijn de beste en de volledigste van al die tot hiertoe verschenen en zullen ook nog dienstig zijn aan ons nageslacht. Mijn lezers, die iets voor Italiaansche literatuur voelen en in | |
[pagina 476]
| |
't bizonder voor de edele gedichten van Michelangelo en Vittoria Colonna, zullen veel genoegen beleven aan het werk van den dichter Pierre de Bouchaud: Les Poésies de Michelangelo, Buonarroti et de Vittoria Colonna, Essai sur la lyrique italienne du XVIe siècle (Bernard Grasset, Paris, fr. 3.50). Het is een zeer grondige studie, die vooral ten opzichte van den grooten kunstenaar belangwekkend is. Zij die in hun jongelingsjaren met de edele verzen van Michelangelo gedweept hebben (en wie heeft dat niet?) zullen den schrijver van dit boek dankbaar zijn. De ‘Société des Editions Louis Michaud’ maakt zich sedert eenige jaren verdienstelijk door het uitgeven van verschillende goede en goedkoope ‘Séries’ die verschillende vakken der wereldletterkunde, der muziek en der beeldende kunsten omvatten: het leven en de geschriften van groote kunstenaars en schrijvers, een theaterbibliotheek, een historische verzameling, de beroemde Fransche en vreemde prozaschrijvers, een letterkundige encyclopedie, enz. De uitgaven (aan fr. 1.00 à fr. 2.50 per deel) zijn goed verzorgd, goed en rijkelijk geïllusteerd en, wat vooral waarde heeft, goed gedocumenteerd. Ik heb voor mij een dier boekjes liggen: La Mdlibran, door Clément Lanquine, uit de reeks ‘Les Ecrits et la Vie anecdotique et pittoresque des grands Artistes’ (fr. 2.50 per deel). Niet alleen hebben mij de levensschets en kunstkarakteristiek dezer groote zangeres geboeid, maar ook de schildering van het midden, het doen en laten van andere kunstenaars en personen van naam, die in denzelfden tijd leefden en van dicht of van ver met de Malibran in betrekking kwamen. Deze uitgaven zijn vooral nuttig voor de studenten en belangstellenden, die zich de grootere werken over letteren en kunsten niet kunnen of willen aanschaffen of die niet in een groote stad verblijven, waar stads- of universiteitsbibliotheken in de behoeften voorzien. Onder den titel Petits Mémoires heeft men eenige belangwekkende artikels van Emile Gebhart bijeengebracht. (Bloud et Co, Paris, fr. 3.50). Deze artikels zijn de meest autobiografische, indien men zoo noemen mag de stukken waarin hij het meest over zichzelf spreekt, waar hij landschappen en personen beschrijft, die hem het naast aan 't hart liggen. De verbeelding van den akademieker is zoo levendig, dat men hem in het oude Griekenland zoo zeer thuis voelt als in het moderne Athene. Waarover hij ook schrijft, geschiedenis of letterkunde, zijn eigen persoonlijkheid dringt er steeds in door, niet hinderend en verwaand, maar aangenaam en onderhoudend; de schoonste vizies waarmede hij zichzelf bekoorde en het thans den lezer doet, worden telkens scherper afgeteekend door het aanvoeren van persoonlijke herinneringen, die men voelt juist en waar te zijn. Weer | |
[pagina 477]
| |
vinden wij hier nieuwe bladzijden over de reis naar Griekenland; het zijn geene herhalingen van wat de schrijver ons gaf in zijn tintelende Souvenirs d'un Vieil Athénien; alles is nieuw en het schijnt wel dat de schat van gedachten en beelden en gevoelens, die Emile Gebhart daar opgedaan had, onuitputbaar is. Bij dezelfde uitgevers verschijnt een zeer belangrijke verzameling biografies, onder den algemeenen titel Les Grands Ecrivains Etrangers (ieder deel kost fr. 2.50), en hoewel dit eenigszins buiten mijn rubriek valt, moet ik er toch even de aandacht op vestigen, te meer daar de uitgevers zoo vriendelijk zijn mij die uitgaven toe te zenden. Een der laatste nummers is van Emile Lauvrière over den Amerikaanschen dichter Edgar A. Poe. Dit boek is eigenlijk de samenvatting in zoowat 250 bladzijden van de belangrijke letterkundige en psychologische thesis, die den schrijver zeven jaar geleden tegelijkertijd een prijs van de ‘Académie française’ en van de ‘Académie de Médecine’ bezorgdeGa naar voetnoot(1). Daar de schrijver tusschen deze twee uitgaven zijne opzoekingen voortgezet heeft, is dit kleine boek niet alleen een samenvatting, maar tevens een aanvulling van het groote. Begrijpelijker wijze zijn in de kleine uitgave de bronnen en documenten weggelaten, doch het levensverhaal van Poe, zoo pathetisch in zijn ellende en ontberingen van allen aard, wordt er des te boeiender en aangrijpender door. De sobere ontleding van de gedichten en de vertellingen is voldoende om Poe's kunst te kenschetsen. Een aangenaam boek en tevens een betrouwbare gids.
* * *
Drie Belgische dichters verrijkten de Fransche letteren met drie mooie verzenbundels: Grégoire Le Roy, Albert Giraud en François Léonard. Grégoire Le Roy's gevoelvolle verzen, die La Couronne des Soirs vormen (Edition du Masque, H. Lamertin, Brussel, fr. 3.00) zijn omwaasd door een stille melancholie, die ze alleszins sympathiek maken. De dichter staat in den vooravond des levens: Il a des lèvres qui me touchent;
Il a des mains, il a des yeux;
Je sens son baiser sur ma bouche.
De sereniteit die hem omringt maakt dat zijn geest, | |
[pagina 478]
| |
.... libéré de la terre, s'élance
Vers les calmes sommets de la sage raison.
En dan: Je regarde en arrière et, dans mes souvenirs,
Je vois brûler toutes les heures de ma vie,
Et l'une enflamme l'autre et mon âme éblouie
S'étonne de les voir si simplement mourir.
Je ne regrette rien; j'acquiesce et m'incline;
Heel het boek bijna is in dien stillen, kalmen toon, die den lezer omwaast, in melancholische, doch tevreden stemming brengt en den schoonen dichter de enkele banale, gemaakte verzen vergeeft, die den bundel dreigen te ontsieren (b.v. de eerste strophe op bl. 78). Dat de dichter rustig zijns weegs ga en ons nu en dan de liederen voorzinge, die hij te zingen heeft: wij zullen er steeds gaarne naar luisteren. Uit die mijmeringen van een stil gemoed worden wij met één ruk tot op den top van den Olymp gevoerd met Albert Giraud's nieuw verzenboek La Frise empourprée, een mooie titel voor een prachtig werk (H. Lamertin. Bruxelles, 1912). Wij kennen den dichter, die leeft ‘hors du siècle’, maar bij voorkeur in de Middeleeuwen of in de Grieksche Oudheid. In dit boek vinden wij den edelen Parnassien terug met zijn sierlijke vormen, zijn harmonieuze verzen en edele gedachten. Wat hij Pallas van haar volk doet zeggen (Pallas vengée) is op hem toepasselijk: Qu'ils sont délicieux! Jamais race plus souple
N'a mieux mimé sa vie et chanté son plaisir:
Comme l'homme à la femme au moment du désir,
Dans leur esprit la force à la grace s'accouple.
Het masker van onberoerde zinnenreinheid dreigt soms te breken onder den drang der woelende passies, die het moet bedwingen en verbergen; zoo b.v. in het sonnet La Plainte d'Amphitrite, dat zeer mooi is op het laatste terzet na, waarvan de figuur mij niet gelukkig schijnt: J'ai surpris ton secret, ô jeune homme anxieux!
Toi que l'on voit, à l'heure où la lune se lève,
Menant la solitude avec toi sur la grève,
Dans mes brouillards marins plonger les sombres yeux.
| |
[pagina 479]
| |
Ce qui t'attire, hélas! ce ne sont pas mes Dieux
Dont l'apparition éblouissante et brève,
Le fier trident au poing, sur des conques de rêve,
Emplit mes vrais amants d'un délire pieux;
Ce ne sont ni mes astres verts, ni mes tempêtes,
Ni mes dauphins joueurs, mêlant leurs folies têtes
Au sillage écumeux des rapides vaisseaux;
Non! c'est un souvenir d'alcôve qui t'obsède:
Par les soirs orageux, dans le vent souple et tiède,
L'âcre odeur de Vénus nage encor sur mes eaux!
Zóó laat hij de Goden spreken of spreekt hij tot hen, of verhaalt van hun daden en werken, hier met kalme sereniteit, daar met geestdriftige vervoering. Hier en daar wel eens een ongelukkig vers, zooals Délivre mon parier de la lourdeur flamande.
We zullen daar maar niet over polemikeeren en den schoonen dichter thans geen harde dingen zeggen... Uit het laatste - en kleinste - gedeelte van het werk - Le Sang des Roses - klinkt een menschelijker, inniger stem en een gedicht als La Nuit de la Saint Jean bekoort niet alleen den geest en de ziel, maar ontroert ook het hart. Weer geheel anders, hoewel soms schijnbaar met dezelfde middelen werkend, en toch weer zoo heerlijk schoon is Babylone van François Léonard (Librairie générale des Sciences, Arts et Lettres, Paris, fr. 3.50). Dit boek is een festijn van schoonheid en rijkdom. Babylonië rijst voor den lezer op in in al haar aspekten als groote fresken vol levendige kleuren met blakende, schitterende zon overgoten. De verzen, zuiver van snede en bijna klassisch van vorm, klinken luid en breed en ernstig als een symphonie van Saint-Saëns. Het geheel is een wonder spel van woorden en beelden. Men voelt het: de dichter is opgegaan in zijn werk, heeft genoegen aan zijn schepping beleefd en is zich ongetwijfeld bewust een zuiver kunstwerk voortgebracht te hebben. Moest ik hier een twintigtal gedichten overschrijven, het ware nog niet voldoende om al de schoonheden van het boek voor te leggen. Om toch iets te geven, ziehier een fragment van het schoone gedicht Richesse: De très lents chariots, surchargés de merveilles
Et traînés par des boeufs au front paisible et lourd,
Approchent, soulevant la poussière vermeille
| |
[pagina 480]
| |
Des gloires qui dormaient à l'ombre de nos tours....
Voici, trésors vivants, harmonieux trophées,
Des chairs de nacre blonde et des muscles d'or brun
Que le vieil Our-Eldin, marchand d'esclaves, paie
A l'élégant Xiltas leur pesant de parfum;
Voici, chef-d'oeuvre fou, le travail des orfèvres
Qui scintille en monceaux d'astres mystérieux
Et tend à la beauté féminine ses yeux
D'émeraude, et le clair sourire de ses lèvres
De perle.... Un peu plus loin, voici des fruits nouveaux
Dont la fraîcheur s'écroule en vastes pyramides
Et des bouquets de fleurs bizarres et splendides
Sur lesquels semblent vivre, en Hammes, des émaux;
Voici Bô, Naburiân, Kidûr, trois philosophes
Examinant une urne à l'étal d'un potier;
Et là, sous le frisson d'argent d'un olivier,
Parmi les bras levés, Kâm, le marchand d'étoffes
Qui gesticule et crie ainsi qu'un meurtrier.....
De grands esclaves noirs, dont le cortège escorte
Le char éblouissant d'un Archène, soudain,
A l'angle de la rue apparaissent..... La porte
D'un palais s'ouvre, et, sous les torchères d'airain
Qui jettent à l'illustre Our-Naltim leur lumière,
Se cabre, impétueux, l'envol blanc des crinières.....
....................
Met die schoone verzen neem ik, voor ditmaal, afscheid van mijn lezers.
Mei 1912.
Leo van Riel. |
|