| |
| |
| |
[Schetsen]
‘Intra.’
Vóór 's Hemels deur, de zware gouden, stond, bleek en blo, een jonge knaap, blond, slank en teer en amper twintig jaar oud.
Rondom zijn witte hals sirkelde, smal en rood, een fijne streep.
Sint Pieter, die hem door de judas ontwaarde, opende wijd en breed de logge poort en sprak:
‘Gegroet en welkom, o jonge martelaar! Waar deed men vloeien uw fris rood bloed voor onze Meester en Heiland Jezus Christus? Was het bij de woeste Heidenen? Of wel bij 't wrede gele ras? Werdt ge eerst gefolterd?’
Met als verglaasde ogen bekeek de jonge man de ouderling - en zweeg.
‘Spreek onbevangen,’ hernam de wit-gebaarde; ‘spreek vrij en vrank - geen valse schaamte hoort hier t'huis. Ik luister!’
Nu zuchtte zwaar de blonde jongen, en, 't hoofd diep op zijn borst gebogen, zei hij zeer zacht, als in een droom:
‘In 't groot Parijs, 's morgens, heel vroeg... Een mensenzee bewoog en joelde...’ -
- ‘Wat raaskalt ge’! galmt Sint Pieter. ‘In 't huidig Frankrijk gemarteld? Gods vloek op zulk een volk! Gods vloek...’
Maar noch veel zachter klonk het van de fletse lippen:
‘Ik werd onthoofd... voor moord!!’
Als in steen herschapen, pal en roerloos, stond Petrus bij deze woorden.
‘Wat!’ bracht hij uit,‘geen martelaar?! Een moordenaar?!!! Ga, ongelukkige, ga! en daal in 't diepe eeuwige duister!’
Plots een zilverlicht -, en Jezus zelf staat vóór de blonde doemeling.
| |
| |
‘Waarom? En wie?’ suisde het melodieus en week van zijn droeve lippen.
Nu schoten vol tranen de blauwe gefolterde ogen en 't antwoord ruiste als een klacht:
‘Haar, die mij boven alles 't liefst was en mij bedroog...!’
‘Intra,’ fluisterde de Gekruiste.
| |
| |
| |
De Sleep.
Een lange straat in een volkrijke buurt van de hoofdstad. - Heel warm Julieweer. - Vier uren namiddag.
Zware reuken van onfris vlees, van fruit, dat te groen of te rijp is, van rottend warmoes, 's morgens aan de leurderswagentjes ontvallen, van bier- en alkoolaromen, dat uit de open herbergdeuren walmt, van ‘grootsteden’-stof en mensenzweet hangen en drijven in de hete atmosfeer.
De ijsroomkarretjes en -kraamkens zijn fel omringd door groot en klein, die met hetzelfde welgevallen het koude goedje slurpen uit horentjes in biscuit.
Een klein meisje en een jongetje hebben juist betaald en verwijderen zich hand aan hand, mond en kin noch geel omkranst en bemorst. De na-smaak van de koele lekkernij vervult hen met dankbaarheid.
Ook voelen ze zich heel wat ‘meer’ dan de andere kinderen, die ze ontmoeten.
Plots laat het meisje de hand van de jongen los en als gebiedend klinkt het uit haar mond:
‘Ik ben een Koningin en... gij draagt mijn sleep!’
En op het eigen ogenblik had dat armzalig, sjovel, kortgerokt volkskind een sleep. Haar houding en fier opgeheven hoofdje, vooral haar majestueuze passen gaven mij opeens de illuzie, een lange roodfluwelen lap te zien, die meters ver 't kleine ding achternasleepte. En haar kameraadje zag hetzelfde, want met ernstig, ja bijna statig gebaar, boog hij zich, maakte de beweging iets op te tillen en droeg dan, ja droeg op afstand en op beide handjes de lange verbeeldingsleep van de kleine flardenkoningin.
| |
| |
| |
Fleurende Boomgaard.
Een grote boomgaard in volle bloei; sneeuwwit de kriekelaren; teêr-roos de appelaren; melkwit de perelaren; het lijkt één reuzenruiker.
Hommels en bijen gonzen van boom tot boom, oververzadigd, zat.
Onder de rijkbloeiende kriekelaren, de eerste, die hun bloemkens strooien, vormt zich een blank tapijt.
Olik danst de zon door de noch bladloze takken en maakt grote ronden, wemelende vlekken en kringen op het fel-groen gras.
Twee versgeschoren schapen harmonizeren door hun roos-witte tint met al die tere apriltonen.
Onder de grootste kriekelaar, waarvan de kruin een gepoederde reuzenpruik schijnt, vlak in de zon, zit, in een rieten zetel, een oude vrouw; aan haar voeten kruipt, op ronde blote knieën, een blonde bengel, die ‘gesneeuwde’ bloemblaadjes vergaart.
Als zijn handje vol is, klautert hij op de schoot van 't oudje, waarop hij recht staat, en 't armke hoog geheven, opent hij de kleine mollige vingers, die de verfrommelde bloesems op het oude hoofd laten glijden, terwijl hij schettert en jubelt:
‘Uw haar is witter, Grootmoê! Uw haar is witter dan de bloemkens!’
| |
| |
| |
Storm aan Zee.
Als een reuzenmonster, dat uit longen, groot als de gezwollen balg van een zwanger walvis-wijf, onvermoeid en onvermoeibaar zijn machtige simoen-adem uitbraakt en uitbriest, zo loeit de wind, schrikbarend, uitrukkend, meedragend en voortslingerend al wat hij op zijn weg ontmoet, hier langs de daverende aarde, daarboven door de daverende lucht. Geen menselik wezen is tegen die kracht bestand...
Hoe nederig klein, het hoofd gebogen, het lijf geplooid, gedurig worstelend en geslingerd heen en weer, lijkt de ‘Koning van de Schepping’, als hij het ontastbaar en onzichtbaar element, de Stormwind, tart.
Want storm is het! Zeestorm! Noordzeestorm!
Heel 't meer, zo ver 't oog reikt, is wit van briesend, ziedend schuim...
Als een kudde reuzenrammen, die in hollende vaart alle te saâm dezelfde richting volgen en elkaar stotend stuiken, zo komen ze aangerammeid, de hoge woeste rammengoiven! Alsof op de bodem van de zee duizenden overgrote gedrochten met brede ronde ruggen en schoften als monster-nijlpaarden aan het hossen waren en het warrelende water opwaarts schommelden en schoorden, zó golft de beweegbare massa.
En baren, bomen-hoog, kustwaarts-rollend, ontmoeten er andere kerende, die, door de stenen-dijk weerhouden en teruggekaatst, weer zeewaarts moeten.
Donderend, brekend, rollen ze dan tegen elkaar op, schuimend, briesend, worstelend, overrompelend, spattend, scheurend, eindelijk verenigd!
Duizende ziedende schuimvlokjes, aan de witte golvenkraag ontrukt, worden dwarrelend door de stormwind opgenomen en meegetroond.
| |
| |
In volle vaart drijven wijde, wollige wolken over het woeste meer-in-opstand.
Ontelbare grote grijze meeuwen, de vlerken wijd uiteen, akelig krijsend, laten zich tillen en voeren door de wind; tot het laatste korreltje droog zand wordt meegenomen en voortgestuwd, verbazend snel.
En hoor nu de stormmuziek!!
Als onderaardse donder, of duizende hortende, stampende stoomtuigen alle te gelijk hun damp laten ontsnappen, zo brult de zee, zo huilt en proest de wind, alsof hij alles noch eens wou wekken, alvorens, vernielend, te vernietigen en mee te torsen.
Ginds, aan de horizon, een heel groot stoomschip: als een juweel zo blinkt en schittert het zilverwit. Alsof het duikelt, ziet men soms niets meer dan de donker-blauwigzwarte rook, die in dichte kronkelende spiraalkringen aan de spuwende schouwen ontsnapt.
En het stout-drijvend zeekasteel, werk van mensenhanden, klieft snijdend, soms duikelend, wippend, soms klimmend en dalend, maar recht, recht door het razend element.
En ginds, heel ver van de kust, een kleine bruine visserssloep, geheel onzichtbaar soms, tussen twee waterbergen in. - Ze schijnt te springen van de ene baar op de andere, nu eens als opgezwolgen, dan weer dansend voorwaarts op de golven-toppen, dan weer geslingerd, verbazend snel. Als door één sprong op-eens veel dichter, wordt de bemanning zichtbaar, vijf kleine zwarte stippen, groot als vliegen, wemelend en roerend, elk op zijn eigen plaats, verrichtend elk zijn eigen werk... op Gods genade!
| |
| |
| |
Onweer aan Zee.
Olieglad en als met lood getint, mijlen en mijlen ver de zee, rimpelloos, roerloos als dood.
Stik-heet de atmosfeer!
Het uren lang wit-geblakerd zand gloeit en broeit, en, alsof er geen wind bestond, zo zwoel en zwaar drukt de onberoerde lucht! Eenkleurig de hernel: als een onmeetbaar doek van ondoordringbare, ondoorzichtbare stof, zo hangt hij daar als een open uitgespreide mantel, die iets omhullen gaat, of liever door onzichtbare reuzenhanden zal geworpen worden over alles.
Witte meeuwen, honderden witte krijsende meeuwen, wapperen zwierend als kleine flappende vlaggen over het schaliekleurig effen water.
Aldoor wordt het zwoel en zwoeler! Heel ver aan de horizon de eerste bliksemschicht... Als een kleine gele adder kronkelt ze even en verdwijnt! Noch één - en noch één - en eensklaps, als was 't sein gegeven door die drie kleine lichtende slangen, barst het los, de mantel scheurt aan alle zijden. Hoog boven 's mensen hoofd, rechts, links, vóór en achter, vuur en noch vuur, groen-geel, sissend, oogverblindend vuur, als een groot laaiend monster, als een reuzenpoliep, die met zijn duizend vlammende armen de hemel doorwroeten en daarna verslinden zal.
En krakend, knetterend, knarsend rolt de donder, voortdurend harder, en als weerkaatst door nieuw-ontstane echo's, die uit het zeediep stijgen.
Nu zijn 't geen slangen meer.
Heel 't gewelf is als één licht; een blauwgroen licht, dat fosforflikkerend gloeit; de grote doffe spiegel weerkaatst de groene klaarte, en alles, alles blaakt en blakert in laaie helsche gloed.
| |
| |
Waarom, o Gij daarboven, Gij, grote Onzichtbare, gehuld in louter geheimzinnigheid, waarom nu niet verschenen, één oogwenk slechts, in de door groen-blauw vlammend hemelvuur vaneengereten wolken, als één witte klaarte...?
Nu valt de regen!
Dikke malse droppels, die, patsend, spattend, breken in het rulle zand. Meer en meer, harder en harder, als dichte watervallen, zo stort nu het zoete water in het zoute, dat wellustig rimpelt, wemelt en golft.
De nieuwe ebbe likt koelend het hete, dorre zand.
Verder en verder grolt de stervende donder, en de stilaan weer blauwende lucht lacht zachtaan blauw de wijde gladde zee.
| |
| |
| |
's-Gravenwezel.
Een wijde weg met weerzijds hoge boomen, eiken en beuken, wier fris getooide takken, elkaar rakend, een koel gewelf vormen, vol wemelende spleetjes, waar schalks en speels de zonne door gluurt.
Twee droge grachten zomen het brede pad, de een rechts, met donker-bruin-fluwelig mos bekleed en met droge blaren ten boorde toe gevuld, de andere links, hel-groen-bemost, vol tere varenplantjes, kantachtig fijngebekt, opschietend uit de dichte laag dorre, krakende, overjaarsche herfstblâren. Een dubbele donkere vlek in 't lentegroen: twee mensen, hij en zij, - heel dicht naast elkaar gezeten op het grachtenrandje, hand in hand, genietend al het schone, dat hen omringt, en 't inwendig allerheerlikste, dat hun behoort, hún alleen.
Heel stil is het! Een vogel heft zijn lied aan en beide zwijgen luisterend: een tweede zanger volgt, een derde, en nu is 't opeens als zingt het gehele bos. Gefluit, gekweel, gezang, gepiep, waterklanken, schrille tonen, diepe akkoorden smelten liefelik te saâm tot één symfonie.
Als zilveren klokjes, als gouden bellen, zo trilt en luidt ze door de warme levende stilte, houdt eensklaps op en herneemt dan luid en luider, als kenden de donzige bepluimde gorgeltjes noch vermoeienis, noch matheid.
Was het der vogelen gekweel, dat het lokte, of de vrouwemond, die 't zoetjes vroeg? Eensklaps zingt hij ook!
En klaar en helder, zacht en diep, soms juichend, jubelend, galmend klonk zijn lied, zijn lief schoon eigen lied, want hij is zanger, en uw broeder, hoort ge het, vogelen!
30 Mei 1911.
Ellen Corr.
|
|