| |
| |
| |
De Tuin der Liefde.
(Roman-fragment).
I.
Wanneer Raf in den tuin trad - zijne oogenschelen wogen nog zwaar van de loome drukking van zijnen hard-vasten nachtslaap - sprong hem weer de klare blijheid der hergeboorte in de oogen, plotselings, met 'n zegevierende zekerheid. De boomgaard, in de diepte, wuifde welkom door zijne ontelbare met bladeren en bloemen beladen handen. Achter het huis weg, strekte hij uit, onder de ombading van eene zacht-streelende licht-tij en doomde op, in de blankheid zijner bebloeming, met de klaarte van eene morgen-opstijging... 't Leek Raf als had er de Lente in den grond eene rij groote tuilen geplant, witte en roze bouquetten, tusschen de groenheid der frissche struiken Naast de bloeiende appelaars en kriekenboomen droegen de jonge beuken en linden het freele kantekleed hunner teer-ontbolsterde bladertjes. De witte trossen vurigden in het morgen-licht, heel zuiver en heel versch, terwijl uit de gewiegde voorjaarsbloemen een rensche en zachte geur toestroomde.
Hij ging eenige stappen door de effen-gereven dreven, 't hert onverwachts overgoten met eene hel-zoete vrede en met eene kinderlijke vreugde. Het werd hem zoo licht te moede, zoo vreemd-licht en wonder...
En weer liet hij zijne blikken glijden over het groote feest in den tuin, over de heerlijkheid van den jongen lentedag... De aardbeienbossen spikkelden de reepels der lanen af, met hunne geel-witte sterren; de eerste seringen wiegden hunne violette knoppen boven het bleek-fijne loof der perken - die waren omzoomd met de weelde der vele rhododendrons, heel zwaar van hunne dikke, hard-kleurige en scherp-gevlamde kelken-bussels - en de violen bloeiden ook reeds met hunne lentelijke schoonheid.
| |
| |
Raf tuurde nog eens - eene stille verrukking hing als eene streeling over zijnen geest - naar de witte bloesemschemering aan 't uiteinde van den hof, naar de groote versmolten en zuiver-wazige witheid van de bloeiende Lente en de liefelijke broosheid der bloemen, die alom de knoestige takken aureoleerden en waarop het tintelend-schemerend licht van dezen schoonen dag, zacht als droomen-morgenschemer, met zilveren doorschijnigheid beefde en zinderde.
Het wekte plots in hem de herinnering aan de kleine maagdenkommunikantjes, die gingen, met voorzichtige stappekens, in de glanzende omhulling hunner wit-lichte kleeren en de straling hunner ideale gezichtjes, langs de wegen van zijne kindsheid, langs de bebloemde wegen waarlangs de hagedoorns geurden en de blijde Meie-boomen praalden... Achter hunnen rug, wanneer de wind kwam aangewaaid, wapperden hunne witte voolen... Langs de paden, in de klaarte van den morgen en de frischheid van den geperelden dauw, trok er, langs alle kanten, eene lange processie naar de kerk, eene processie van witte kinderkens, van reine kinderkens, met droom-oogen... Hij snoof even den verren geur van zijne jeugd: een geur van meidoorn...
't Enden den hof ging hij tegen de balustrade leunen. Hij zag de rondom liggende weien openvlakken, met lange zaaisels pissebloemen en madeliefjes, die de fluweelen groenigheid der jonge gersen streepten. Links opende eene dreef, in schaduw-gang ververrend, en door de ineenweving der takken viel een weinig zon, gulden poeiering die de verroeste stammen mild omtooverde. En nog verder volgde Raf den wentel van het driedubbel lint van 't glimmende kanaal: den grijs opalen loop van 't water, het geweldige geel van den zandigen trekweg, het opzingende groen van den gras-boord; tot heel in de verte kroop het water voort onder warme zonlichting, met speelsche opklatering van baartjes.
Door hem lichtte ineens de intuitie van de helle en peizelijke ijlte van dezen morgen, stil als de scheppingsdag, even grootsch en heilig, en die met zoo'n kuisch-devote liefde kwam leggen rond zijn moede hoofd de balsemende teerheid van zijn vrede, de voorzichtige streeling van zijne geluideloosheid... Heel het land lag verlaten... de hemel koepelde wijd-blauw, oneindig, diep-breed verwelvend, roerloos, immensblauw... totdat eene witte duif hem kliefde met groot zegenende vleu- | |
| |
gelslagen, met blanke geluks-wieking... De zon warmde zoetjes, drijvend in 't feëriek-lichtend azuur, lijk een vreugde-boot - zou niet de sneeuwige zwaan van ridder Lohengrin, uit verren Montsalvat, de grootste gelukstijding brengen? - en er vlotte door heel den tuin zoo 'n zoete, bescheiden, deugdelijke geur... Weer keerden dan opnieuw zijne blikken op de appelaars met hunne roze huiven, op de perelaars wit-bebloemd, op de purperen bloesems der perzikboomen, op het fijn-freel gebladerte der boomen allenthenen, zoo vlekkeloos groen, van 'n teere, glanzende groenigheid die de wind, de hitte en het stof van den Zomer nog niet hadden verschroeid en bevuild, 't Was lijk een droom dien hij beleefde. Die gloriedag lag in rimpellooze verrustiging opengebreid in zijn gemoed.
Langzaam en ingetogen, door de zwangere sterkte van die pure buiten-atmosfeer aangegrepen met 'n weldoende zwijmeligheid, wandelde hij door de dreven, aandachtig de nieuwe scheutjes beloerend, de planten keurend... Hij dacht op niets anders meer, heel en al overgeleverd aan de rust, de klaarte en de gelukzaligheid van dien droomstillen morgen in den bottenden tuin, onder de laving van 't ochtendkoele licht, dat zijne wangen fleemde. Eene genotsvolle, innig-voldoeningsrijke zoetheid baadde zijne ziel, ze insussend met wiegende streeling.
Zoo vergleed de tijd... hij waande zich eenig op de wereld, lijk een vorst daar te midden van een legenden-land...
Reeds zes dagen leefde hij nu hier buiten, op het lieve kasteeltje, in de troostende vrede van die blijde Lente, die zijne ziel heelemaal verhelderde, en in de minzame gastvrijheid van de familie Heyden, die hem behandelde heelemaal lijk een oud vriend.
Mijnheer Heyden had hij leeren kennen op een medisch congres, dat hij uit liefhebberij volgde; hij had vroeger ook zijne doctorstudies dilettantisch gedaan, uit belangstelling en curiositeit, wel wetend dat hij nooit zou professeeren. Mijnheer Heyden was leeraar aan de hoogeschool, eene autoriteit in zijn vak en een algemeen geëerbiedigd en hooggeschat man. Op dat congres had hij eene lezing gehouden over neurologie, waarop Raf had geantwoord; hunne discussie had lang geduurd. Na de zitting waren ze beiden intiemer in kennis gekomen. Ze hadden elkaar daarna dagelijks weergezien: eene onmiddellijke
| |
| |
sympathie was tusschen hen ontstaan. Dr Heyden had er op aangedrongen dat Raf eenige dagen met hem zou doorbrengen, maar Raf had voorloopig geweigerd, gebrek aan tijd voorwendend. Dan waren ze regelmatig in briefwisseling gebleven en Dr Heyden had nog verscheidene maal zijne uitnoodiging herhaald. Na zijn vlucht uit Antwerpen, achter Annie's verlaten en Lize's verraad, en na zijn desperate verblijf te Brugge, waar hij eenig overgelaten bleef, altijd alleen met zijne ontgoochelde gepeinzen, beter voelend in de grijze verlatenheid der oude stad, de atone leegte van zijn leven, had Raf echter de uitnoodiging eindelijk aangenomen. Dr Heyden zou zijn angst, zijne pijniging begrijpen, misschien wel vermogen hem te troosten. En 't leven buiten zou daarbij zijn geest verstrooien, zijn voorhoofd verfrisschen. Hij zou niet meer alleen blijven, maar de illusie hebben bij een huis te behooren en een familieleven te deelen, ten minste als gast. Hij was werkelijk al een heel ander mensch geworden. Een langzaam beterschapsproces had het wee van zijn geest verminderd. Op Annie kon hij reeds denken zonder smart, zonder spijt, met een vaag gevoel van melancholie, dat lijk een immortellen-bloem de herinnering van hun liefde tooide. Hij had haar nochtans een tijd lang zeer oprecht en met passie bemind. Op Lize dacht hij heelemaal niet meer, tenzij nu en dan, in een plotse opwelling van verontwaardiging, met een aandrift van gekwetste fierheid en vertrapte eerlijkheid. Hij maakte zich geene illusie: hij had nooit de minste genegenheid voor die vrouw gekoesterd. Hunne betrekkingen waren zuiver sensueel gebleven: hetgene hem aan haar hechtte was niet anders geweest dan eene opgehitste begeerte naar haar rijp-vleeschelijk lijf, dan eene lage lust voor hare verfijnde zinnelijkheid. Een collage zooals zoovele andere, hij de betalende minnaar, zij de omgekochte maîtresse. Tot op den dag dat hij het verraad
ontdekte, haar in hun kamer verraste met een jongen vrijer: de gewone, banale geschiedenis. Hij had even gegrinnikt, niet verwonderd, en hij was vertrokken en nooit weergekeerd. Dat avontuur deerde hem niet, zijn gevoel was er zoo heelemaal vreemd aan gebleven: slechts zijn hoogmoed had wat geleden. De rol van bedrogen minnaar had hem altijd weinig eervol en belangwekkend geleken, hoe dagelijks voorkomend ook; hij ontstichtte niet graag zijne medemenschen.
| |
| |
Maar Annie, die had hij wel oprecht liefgehad, hij moest het bekennen, en zij ook had hem verafgood - dat wist hij met zekerheid, en hij zou er haar eeuwig voor dankbaar blijven. Hoe onbeduidend toch de oorzaak van hun scheiden!
Het waren niet de eenige bittere woorden, de paar zinnen van ontstemming en opgewondenheid die tusschen hen werden gewisseld - zooals dat altijd gebeurt tusschen lieven - die zijn plotseling en wreed besluit wettigden. Een ding wist hij: dat hij met Annie had afgebroken.
Nu hij nuchter en koel-beoordeelend tegenover die feiten stond, begreep hij dadelijk dat de principieele reden van het geval, de echtere, diepere oorzaak in hem zelf lag en verder strekte, dat ze beantwoordde aan eene langzame verandering in zijne intiemste zieles-toestanden en terzelfder tijd van meer algemeenen en bijna noodzakelijken aard was... Hij besefte nu dat hij in 't innigste van zijn hart reeds lang eene zekere beuheid van Annie gewaar werd, een misnoegen over die betrekking, die op 'n collage ging lijken, eene ontevredenheid over die liefde, zoo weinig rustig, zoo weinig regelmatig, zoo weinig veilig en die toch ééns eindigen moest, maar die beuheid en dat mishagen had hij zich niet durven bekennen. Hij had er aan gehouden dat de illusie voortduurde en zoo was steeds dat gevoelen - dat een gevoelen van voldaanheid was en een gevoelen van afhankelijkheid: hun avontuur duurde toch reeds zoo lang en Annie scheen niet meer aan de mogelijkheid van een scheiden te gelooven - latent gebleven en was nooit opgeweld uit 't mysterie van zijn hart in de klaarte eener aangenomen overtuiging...
Hunne ruzie had ineens zijn wil gestaafd. Het was eene geweldige opdruisching van tegenstand, van verweer in hem geweest. En ineens was zijne verslaafdheid hem te vernederend geworden, de last dier liefde te ondragelijk, de monotonie hunner relatie te pijnlijk. De sensueele macht van Annie - nu toch de nieuwigheid er van was gesleten en hij had geput uit haar lijf heel den schat van genot en wellust die het inhield en ze hem had veropenbaard al de ondervindingen die ze hem kon geven - had moeten wijken voor de onbekendheid, de vreemde charme van iets nieuw, iets beter waarvan hij droomde, van eene frisschere, reinere liefde, die hem in stilte beloofde een ste- | |
| |
viger en onaantastbarer geluk, een geluk zuiverder en gezonder, stiller en socialer.
Eerst had hij met zich zelf, met zijne idealistische, heimatliche verzuchtingen, zijn naïven Beloofde-Land-droom moeten lachen; hij had zijne gedachten begekt, met satire bevochten. Hij meende ineens heel oud geworden te zijn - ofschoon hij met heel veel gracie en sierlijkheid nog de dracht van zijne veertig jaren beurde -, nu hij ging droomen van het algemeen en banaal burgers-ideaaltje, verlangen naar een huiselijken haard.
- ‘Ik bevind me op een keerpunt van mijn leven. Of wel ben ik bepaald oud geworden, of wel ben ik tijdelijk ziek, en dan zal die bui wel overgaan. Een geconstateerd feit is echter dit - mijne pathologische studies hebben het me bewezen -: dat bij de mannen, wanneer ze oud beginnen te worden, vooral indien ze in hun leven vele en geweldige passies beleefden - hetgene zoo wat mijn geval is, meen ik, ofschoon ik niet heel veel preutschheid voel over mijn Don-Juanisme - dat op de begeerte der vrouwen, der maîtressen de begeerte der jonge meisjes, der maagdelijke vrijstertjes volgt. Die wensch wordt in hen gekweekt en onderhouden door vele composiete elementen: moeiheid der ondervonden verraden, illusie der virgineele getrouwheid, misschien wel de verdoken overtuiging dat een jong vleesch hunnen verzwakkenden lust weer verfrisschen en aanhitsen zou. Wat er ook van zij, we worden op 'n zekeren morgen wakker met het beeld in ons van een eens vluchtelings opgemerkt meisje en dat beeld zal ons niet meer verlaten... Wanneer zullen bij mij dit beeld, die wensch en dat verlangen verrijzen? 't Zal niet lang meer duren.’
En opnieuw schaterde hij het uit, zijn eigen dwaze wenschen ironiseerend. Hij verbeeldde zich zelf in 'n romantisch Duitsche-prentpostkaart-décor, rookend zijn avondpijp - le calumet de la paix - naast een rood gestookte stoof, omringd met kruipende en spelende kinderen, ‘Familienglück,’ of wandelend in den nuchteren maneschijn met een backfisch-Gretchen, dat zou hebben blonde lokken en blauwe oogen en roze koonen, ‘Reine Liebe’. En dat vooruitzicht leek hem zoo buitengewoon belachelijk, zoo heelemaal potsierlijk, dat hij het nogmaals uitproestte.
| |
| |
Maar later had het valsch-klinkende, het overdreven van zijn luiden lach zijn gehoor getroffen, het gedwongene, gemaakte van zijn schateren zijn spijt gewekt. Hij begreep dat het ernstig was, dat er eene ongewone evolutie in hem had plaats gegrepen en dat zijn spot tot niets moest dienen dan om zijne innerlijke bitterheid en zijne ontgoocheling te bedriegen. Maar gemakkelijk ging dat bedrog niet: hij kende de critische scherpte, de nuchterheid en de bedachtzaamheid van zijnen geest die zich niet liet verblinden of in slaap sussen, en hij leed geweldig onder de manie der zelf-analyze, in zijnen geest vergroeid, die hem gedurig dwong zich zelf te zien en te voelen leven en die steeds meester bleef over zijn verstand, zelfs in oogenblikken van hevigste vervoering en van ernstigste passie. Hij vermocht nooit zijn eigen te begoochelen over zijne fantaisies: 't kleine, 't zwakke, 't lage of banale er van kwam aanstonds vooruit, en dan moest hij de onvolmaaktheid van zijn leven begekken, met de hoonende wreedheid van zijn sarcasme, dat niemand spaarde. Door zijne auto-ontledingsmanie had Raf elk opwellend liefdegevoel gedood, in zijn kiem zelf, vóór dat het ooit kon vastwortelen en hooggroeien: hij had dan ook nooit in zijn leven eigenlijk een durende, absolute passie gekend, noch langs den kant van een vrouw voor hem een groot almachtig gevoel gevonden. Van daar altijd voor de liefde eene zekere minachting, en daarnaast een soort van angstig verborgen en verzwegen heimwee naar 't nooit ontdekte, 't nooit genotene. Annie was van al zijne maîtressen de eenige geweest die hem een weinig had kunnen boeien, met hem in eenklank blijven, hem bevallen langer dan een paar weken, de eenige die hij een beetje had liefgehad. Maar binst den laatsten tijd was ook die liefde verzwakt, haar charme gesleten, beuheid ontstaan.
Hunne woordenwisseling had het noodzakelijke einde verhaast. Hij had Annie afgeschreven in 'n bui weer van moeiheid, van spleen, van onverklaarbaar wee. Veertien dagen lang, was hij alleenig gebleven, versuft in zijn wee en zijn verlangen: 't leven zonder iemand bij hem viel hem buitenmate zwaar, leek hem wanhopig-droef. Hij benijdde de zonen die nog een familie, een vaderhaard hadden, de mannen die een tehuis bezaten. 't Was toen, in die stemming, dat hij in een bar, op 'n nacht, Lize had ontmoet; hij had haar op kamer gezet, en met haar geleefd, gedurende een paar weken, in een crisis
| |
| |
van overspannen begeerte. En dan op zekeren dag had hij het bedrog ontdekt, den jongen minnaar, zijn plaatsvervanger, bij haar gevonden. Het bedrog in zich zelf liet hem onverschillig, maar hij had getreurd om de reden, die hij meende er aan te moeten geven: hij was te oud, te caduuk voor die vrouw reeds, want Lize had hem nog uitgelachen, nog uitgescholden.
Dat was de wreede droefheid van zijn leven thans: zijne decadentie, het stille verval zijner jongheid en zijner kracht. En hij die nooit had van de liefde gehouden, verlangde nu ineens dolzinnig naar iemand die hem - nog vóór het einde - zou beminnen, uit ganscher harte, hem alleen, om hem zelf, en juist door haar liefde dat verval zou bekampen, die decadentie zou overwinnen, hem opnieuw het vormsel der jeugd toedienen, de wijding van het schoone leven.
Na Lize's overspel was hij vertrokken naar Brugge, - hij had pas Rodenbach's Bruges la Morte gelezen - om zijne geestesexcitatie te stillen in die vrome, grijs-versteende stad, in hare wattige atmosfeer van serene rust. In zijn reiskoffer had hij vele oostersche cigaretten en eenige boeken - Baudelaire, Samain, Verlaine, Poe - gepakt... Ganscher dagen had hij gezeten vóór zijn venster - dat uitzicht gaf op de Rozenkranskaai -, rookend en lezend, zijne zenuwen prikkelend en zijn misnoegen onderdrukkend met dien dubbelen haschisch. De geur en de smaak zijner oostersche cigaretten zweepten hem eerst op en doofden daarna zijn spijt. Maar dan wanneer hij Baudelaire of Verlaine las - en onweerstaanbaar voelde hij zich tot de Fleurs du Mal en tot Les Fêtes Galantes aangetrokken - of soms Samain - ofschoon de zwoel-sensueele Jardin de l'Infante zijnen verlamden geest behekste met de erotische kwelling zijner hyper-acute feestdroomen -, dan steeg weer de herinnering op, schrijnend...
J'ai fait te rêve étrange et pénétrant
d'une femme que j'aime et qui m'aime
of:
Laissez, laissez mon coeur s'enivrer d'un mensonge,
Plonger dans vos beaux yeux, comme dans un beau songe...
Met 't hooren dier verzen herbegon telkens de knagende werking, het gewroet van zijn gedachte, heel de cyclus van zijn twijfelen...
| |
| |
welde weer de dubbele spijt: hier voor de afwezige, de onbekende vrouw, wier mogelijke liefde hem nu vast het Al-geluk scheen te zullen omvatten, wier liefde hem zeker zou ontsluiten de gulden poorten van het Aardsch Paradijs,... daar voor Annie, 't verlaten lief, wier lippen hij nog altijd op zijne lippen proefde...
Maar Annie was weg... en hij was oud... zou eene vrouw een ouden man lijk hij nog willen beminnen?
Hij had zich in den spiegel bezien, nauwkeurig onderzocht: zijn verdunnend haar, de bleeke kleur van zijn vel, zijn gerimpeld voorhoofd, zijne blauwachtig-gerande oogen, zijne ingezakte mond-hoeken, zijne gebukte schouders... Hij maakte zich geen illusie meer.
Na eenigen tijd had hij zich weer te Brugge verveeld, angstig gevoeld in die eenzaamheid en die stilte. Hij leefde heelemaal verlaten, zonder liefde, zonder vriendschap, overgelaten aan zijn vijandig gemijmer, aan zijn afmattend treuren.
Op dat oogenblik had Dr Heyden weer aangedrongen. Met plezier, met erkentenis had Raf aangenomen, zijne komst voor twee dagen nadien aankondigend.
Hij was 's avonds op het kasteeltje aangekomen. Den volgenden morgen, vroeg wakker, had hij de Lente gezien, de triomfantelijke Lente, in den tuin. Hij had gewandeld in de betoovering van 't reine, lichte, blije decor, verrast aangedaan, zich weer jong voelend. Maar toen was hem even - hij wist volstrekt niet waarom (alles was toch geëindigd?) en hij kon niet begrijpen uit welke verdoken bronnen van zijn allerintiemste leven zoo wonderweg die herinnering welde; ruw echter scheurde die bewustwording het ijl-broze rag dier sprookjesheerlijkheid - de gedachte aan Annie te Binnen geschoten... zoo onverwachts en met eene obsedante weerbarstigheid, onoverwinnelijk, steeds weerkeerend en terug zijn hert doorschrijnend... de gedachte aan Annie, aan teere Annie, aan klein-bemind liefdepoppeken... de gedachte aan de lauwe fluweeligheid van haar lijf, aan haar blank, poezelig lichaam... aan haar gezicht, haar hartstochtelijk gezicht waarin de smachtoogen magnetiseerden... aan haar reuk... Er lag in haar ook een wil tot eeuwige verjonging, eene kracht van schoonheidsbloei die nooit zwichtte... Ze had hem danig bemind.
Een zonderling, complex gevoel van bezadigd-zijn, van zich- | |
| |
veilig-weten en van stil-heilige zaligheid en tevens van tergende spijt. van begeerend berouw niettegenstaande-al, had zijnen geest overmeesterd. En zonder zelf te doorzien of het was van geluk en tevredenheid of van smart en heimwee, van liefde en verlangen of van vreugd om de verlossing, van genot over de herwonnen vrijheid, was hij beginnen te weenen, onzinnig hard te weenen, dom weg, zonder eenige schaamte. Maar die bui had maar even geduurd en nadien had hij niet eens meer Annie betreurd.
Hij leefde nu gelukkig, gestild. Mijnheer en Mevrouw Heyden vertroetelden hem lijk een kind. Juffrouw Heyden, Ellen, was lief, bezonder lief, uitermate lief.
Hij dacht: sedert een week ben ik geen heimatlose meer.
Traagzaam stapte hij door de wegen, onder de wiegende takken der zilveriggroene boomen, herdenkend zoo, zich herinnerend al de feiten van die laatste, vreemde maanden. De wind schudde nu en dan eenige bloesems neer, vóór zijne voeten, en even lichtend-schoon sliep de tuin voort zijnen droom, terwijl de zon hooger steeg in pracht-flakkering van goud-zeilen. Hij wandelde verder den lusthof in...
| |
II.
Een lijzig spanjolet-geschril en dan de doffe bons van opengeworpen vensterluiken kwamen onverwachts zijnen vreedzamen gedachtengang onderbreken, hem uit zijne tevreden mijmering wekken.
Wanneer hij opkeek trof hem het blijde zicht van Juffrouw Heyden, leunend tegen 't wijd-open raam harer kamer. Mat-rozig straalde in de lichtende morgen-frischte de teere huid van haar gezicht en van hare naakte armen. Over hare los saamgeknoopte haarvlechten - fel-moireerend lijk brandend goud - streelden vloeiende lichtspelingen en de morgenklaarte wond rond haren broos-blauwzijen chambercloak de wapperende linten van ijle en blanke schijnen. Hoogrecht stond ze, met hare beide handen steunend op de vensterplank, hare oogen verblind door de glorie van den dag, en inademend met weligbevangen borst den zoelen ochtendgeur.
- ‘Goeien morgen, Ellen!’
| |
| |
Ze kreeg Raf in 't oog, die onder haar venster wachtte en lachend naar haar opkeek.
- ‘Morgen, Raf!’ - en met vlugge handjes waaide ze hem toe een beminnelijken groet - ‘zoo vroeg reeds te been? Wacht wat, ik kom...’
Uit de lijst van 't zacht-zonoverstraalde raam verdween de liefelijke verschijning. Raf keek nog eens naar de leege holte van de kamer. Leuterend speelde de wind in de venstergordijnen, die vluchtelings opbolden 'lijk gespannen zeilen en langs het open-gebleven raam slierden.
- ‘Dag, Raf!’
Hare toegestoken handen boden zich gewillig aan de lange, warme drukking van zijn shake-hand. Stil, vertrouwelijk lagen hare mollige vingeren in zijn sterke palmen...
- ‘Wat ben ik een lui ding, niet waar, Raf? En hoe dom van me in dat warm bed en die duffe kamer te blijven, wanneer hier het prachtig lentefeest aan gang is!... Gaan we den tuin samen rond?’
Uitgelaten-blij klonk hare stem, 'lijk uitjubelend levensoverdaad. Ze nam Raf's arm, terwijl ze met hare andere hand, om niet te struikelen, de plooien van haren ruischzingenden peignoir samengreep, en liep dan vast naast hem, met ongeduldige stapjes, luid pratend, rumoerig lucht aan hare vreugde gevend en de bewondering die ze voelde voor de natuur-heerlijkheid.
Bijna sprakeloos, met korte zinnetjes beantwoordend hare opgonzende vragen, ging Raf naast haar, zijne oogen star gevestigd op de op en af-dansende twee blauwe kwastjes harer pantoffeltjes, waarboven door de gebrodeerde maaskousen temperig haar voetenvleesch schemerde.
- ‘En zijt ge nu kontent, Raf, hier buiten?’
- ‘Uitermate gelukkig, juffrouw Ellen.’
- ‘En betreurt ge niets, mist ge niets uit uw vroeger leven?’
- ‘Niets.’
- ‘Dan blijft ge bij ons nog lang?’
- ‘Als uwe ouders me maar gedoogen...’
Langs de lange gazonzodens van den lusttuin stapten ze, onder 't gelommert van de knoestige parkboomen.
| |
| |
Zware, versch-beblaarde takken van zeer ouden beuk hingen over den weg. Raf, om ze te mijden, bukte vlug het hoofd, viel tegen haar aan. Bijna gezicht tegen gezicht lachte hij haar toe, met troebele oogen, vreemd aangedaan.
- ‘Wat ziet U ineens bleek, Raf!...’
- ‘'t Is niets, Ellen, niets... 't Gaat over...’
En nu stapten ze den vruchthof in, den bloeienden boomgaard, waarin de blanke en roze boomtuilen stonden geplant. Nog vroolijker werd hare verrukking. Ze praatte onverpoosd, met geestdrift, ondervroeg Raf, antwoordde zelf. En zoo gingen ze rond, beiden opgetogen.
Aan de seringen gekomen, trok ze een der malve thyrsen af en snoof er van op den milden geur, met zwaren ademhaal, die als een zucht weer viel. Loomer woog ze op Raf's arm: 't scheen dat de schoone ochtend haar zwijmelig beving. Ze begon minder te spreken, trager te gaan.
Maar onverwachts klonk in de verte, uit het huis, Mevrouw Heyden's stem, die Ellen riep.
- ‘Verontschuldig me, Raf. 't Spijt me erg, ik had zoo graag nog wat gewandeld met u, maar moeder roept. Tot seffens, aan 't ontbijt.’
En ze antwoordde:‘Ja, moeder, ja!’, zoo luid dat hare woorden door heel den tuin echoëden.
Raf zag nog hare ranke gestalte in de kromming van een dreef verdwijnen. Door het loover speelde gedurende één momentje de blauwe schijn van haar zwaaiend kamerkleed.
Weer stond hij alleen in den toovertuin der Lente, die echter zoo schoon niet meer was, nu Ellen hem had verlaten, ontgoocheld ineens nu lieve Ellen verdwenen was, na in den bloeienden hof ontstoken te hebben de tintelende lichting harer graciele jeugd.
En toen Raf gewaar werd in 't intiemste van zijn hert dat broos gevoel van spijt, dan versterkte weer die zekerheid: dat hij Ellen liefhad... Hij werd bewust nu dat het niet alleen de seringen waren die hem koortsig maakten en dat 't niet enkelijk de Lente was die hem zoo dankbaar stemde, maar meer de overtuiging zijner zoo plots-ontstane en zoo verwonderlijke liefde, het geluk te leven naast Ellen, hare blije lente-oogen te voelen streelen over hem, in stilte te genieten van
| |
| |
hare feestelijke mooiheid en den zilveren glans harer frissche, reine maagdelijkheid. Wat 'n plaats in zijne bekommering ineens dat schuchter meisje had ingenomen! Ze incarneerde nu voor hem het leven en de wisselende uitzichten der wereld. Ze trad door dezen liefde-tuin, als de blanke Eva zijner wenschen, in den schijn zelf der eerste morgenklaarte van een Eden. En de Lente overmeesterde zoo driftig zijn gemoed, omdat hij haar eigen lente had gevoeld, den stillen bloei van hare teere vrouwelijkheid bewonderd...
En nu kreeg hij ook de intuitie dat het meer uit vreugde was dat hij vóór eenige dagen, hier, had geweend, uit rustige gelukzaligheid om Ellen's pure liefde, die ook over zijn leven kwam aangewaaid als een nieuw, verjongend getijde.
Hij had schoon opnieuw zijn eigen te begekken, zooals hij dat gedaan had na zijne scheiding met Annie, zich dezelfde bedenkingen en objecties vóór te voeren, zich zelf trachtend te overtuigen dat hij dwaas handelde, slecht handelde zelfs met dat jonge meisje ongevraagd te gaan beminnen, hij de afgeleefde vrouwen-liefhebber, - 't baatte niet. Dat voelde hij wel: die late liefde scheen taaier van aard dan al zijne vorige lusten, sterker vastgeworteld reeds in zijn illusie-vol hart.
Overigens, waarom zoo moedwillig toch die passie bestreden... wie weet?... 't is nooit te laat in 't leven... zoovele troeven had hij onberedeneerd weggespeeld, gedurende zijn bestaan; op de laatste kaart zou misschien profijtelijker kans te wagen zijn... zoo oud was hij toch niet... een meisje zou hem toch nog wel kunnen beminnen... en waarom weerstaan aan het leven?... Indien het lot het eischte, indien het fatum het wou, dan zou die laatste hoop van zelf wel verbrokkelen... en anders, in het tegenovergesteld geval, waarom niet deemoedig eens zich aan het leven onderworpen?... Ten minste zou hij dan nooit in zijne overige dagen moeten voeden eenig verwijt en de knagende spijt om het geluk dat over zijn weg was aangestapt gekomen en zich had aangeboden... Hij zou wachten, voorzichtig zijn...
Door al den twijfel, de onzekerheid, de ontevredenheid der laatste maanden, zong zijn verlangen blijvol een zoet liefdedeuntje, dat hem eindelijk vredig stemde en over hem ineens de volheid van een groot, ofschoon nog verre geluk strooide. Eene vage aandoening
| |
| |
tintelde in zijn wezen. Uit de violette takken der seringen wasemde hem weeke geur tegen, die zwijmelig zijn hoofd ophitste, 'lijk een lagen, stillen roes-damp zijnen geest benevelde.
Van den eersten dag af was hij onder de suggestie van Ellen's bekoring geraakt, had hem getroffen en ontroerd hare losse, vrije, vranke jeugd. En op tijd van enkele dagen was de schemering dier innige genegenheid breeder opgeklaard, in rozer, scherper kleuren, en tot vollen lichten dag ontloken, die nu zijn leven in aureool van klaarte zette...
Aan 't achtereind der appelarenlaan verscheen een vrouw, in groen gewaad; soepel kwam ze aangewiegd op ronde heupen, statig van statuur, als een schoon beeld in den morgen...
't Speet Raf een weinig onderbroken te zien den jubelenden stoet zijner geluksgedachten en zijner toekomstbetrachtingen, vooral door Madame Fantin, dat voluptueuse wijf, dat hem ongewenscht zijn verleden van passie deed gedenken en soms rond hem wekte, tegen zijnen wil, een duffe atmosfeer van zinnelijkheid, die hem nu hinderde.
- ‘Wel, bonjour, Mijnheer Bergen!’
- ‘Goeden morgen, mevrouw.’
- ‘U permitteert?’
Vrijpostig, ongegeneerd nam ze zijn arm en stapte met hem voort...
- ‘Wat heerlijke dag, niet...? En U zijt wel vroeg op den wandel!... Ik zag U daar straks van uit mijn venster met juffrouw Heyden... Wat 'n lief meisje, vindt U niet?’
Hij meende onder de woorden een ietsje ironie te hooren jokken.
Hij bezag Mevrouw Fantin: minzame glimlach lag op haar bloemig gelaat, fijn ovaal-rond, teer-blozend, zoo puur en effen nog, speelde over hare wat zware, sensueele lippen - waartusschen parelmoerig twee rijen prachtige tanden blonken - schemerde uit in hare donkere, stoute, gloedvolle oogen.
- ‘Ja, ik bewonderde u beiden: zoo'n prettig paar... en ik dacht: hoe charmant van Mr Bergen zoo broederlijk met Ellytje daar rond te loopen... U hebt haar zeker uitleg in botaniek gegeven?... Een schatje van een meisje!...’
| |
| |
Nu werd hij goed de bedoeling gewaar. Zou Madame Fantin reeds iets ophebben, zijne verliefdheid hebben geraden?
En 't was een weinig geprikkeld dat hij antwoordde:
- ‘Inderdaad, Mevrouw, Ellen is heel lief en zoo eenvoudig, zoo minzaam... Maar U ook, U zijt vandaag zeer mooi, nog bevaihger dan anders, frisch als een vrouwtje van vijf en twintig... We voelen ons allemaal herleven in zoo'n morgen en opgefrischt door die Lente... ten gezegende dag!’
Koket lachte ze hem tegen, uitdagend, luid en hoog uitend hare levensvolheid, hare vreugde zich schoon en frisch te weten, en begeerlijk nog altijd.
- ‘O, we zijn er aan gewoon door U gecomplimenteerd te worden, Mijnheer Bergen... we kennen U reeds.’
Hare dwingende oogen fleemden over zijn gelaat, bleven gebiedend en zege vol in de zijne gevestigd. Ze ging heel dicht naast hem. Vast lag haar arm op den zijnen, brandde zijn vleesch. Hij voelde de warmte van haar lijf tegen zich aan, het gewrijf harer mol-buigende heupen, het treiterend geslier harer rokken tegen zijne beenen. Koppige benjoin-parfum met fijne, discrete vleesch-relentie dampte uit hare kleeren, bleef in de lucht rondom nabroeien. En Raf zag hoe zacht-regelmatig, hoe rhythmisch-voluptueus haar boezem hijgde, rond gemouleerd met rijp-weelderige vormen, in nauwsluitend kleed dat haar prachtlijf drapeerde.
Hij begreep, dat, als hij wou, hij al mocht wagen, dat ze gedwee zou vallen in zijne armen met heel haar geboden lijf-heerlijkheid, hem die zou opdragen, met willige en vreugdevolle overgave...
Want hij wist dat hij Mevrouw Fantin behaagde, dat ze hem knap en interessant vond en dat ze hem begeerde, met heel de wilde sensualiteit van haar wezen.
Hoe snel en vreugdevol zou hij vroeger toegegrepen hebben naar haar lijf, dat was als eene rijpe vrucht die men met genietende vingeren ronddraait en streelt en met beluste oogen beziet, en waarin men gretig bijt en plant in haar blank, geurig vleesch de tanden van den lust... En hij vroeg zich af hoe 't mogelijk was dat hij verkoos den mageren, schralen, zerpen smaak van Ellen's prille liefde boven het geweldig, gistend sap van deze ervaren passie?
| |
| |
Hij verlangde echter niet naar haar. Hoogstens vleide hem nog een heel weinig hare begeerte. Die gaf hem vertrouwen, sterkte hem, beurde hem krachtdadig op: hij was dan toch niet te oud, niet heelemaal versleten, eene vrouw kon hem nog beminnen...
Waarom zou dan Ellen hem niet liefhebben... misschien?...
Vlugger stapte hij naast Mevrouw Fantin, luisterde gewilliger naar hare praatjes. Ze was heel mooi en lieftallig, dat bekende hij...
Door de licht-gonzende stilte van den tuin, dreunden hel de bonzen van de klok, die luidde voor het ontbijt.
- ‘We moeten ons haasten, Mevrouw Fantin.’
- ‘Waarom, mijnheer Bergen? We zijn immers toch klaar.’
Uit den blanken boomgaard stapten ze langs de lange grasreepels van den Engelschen voorhof. Rond de plaasteren beelden die onder de boomen hieven het statig gebaar van hunne klassieke lijnen, speelde de zon op de tronken. Breede glansplekken bekletsen hunne steenen gezichten, die roerloos keken, onverheugd door de Lente, zooals onoverdroefd door de bangheid van de Winters. Teer-groen labberwaaiden er boven de versche blaadjes, lijk honderden wimpeltjes.
Mevrouw Fantin neuriede:
qui vont le long des haies...
Opnieuw tampte de bel.
- ‘Ziet U, Mevrouw, dat men ons wacht?’
Ze spoedden voort naar de dejeuner-zaal.
Mijnheer en Mevrouw Heyden zaten reeds aan, met Ellen en met Jean Fantin.
Die lange lummel van een Jean was Raf antipathiek: hij verdacht hem Ellen het hof te maken...
Hij keek haar aan. Wat was ze lief, zijne Ellen, maagdelijk lief, met haar frisch, roos gelaat en hare groote oogen, waarin tintelde eene helderheid van onberoerde blijheid... En hij moest zich bedwingen, om haar niet toe te fluisteren de warme, streelende woorden zijner innige liefde...
Hij mocht zich ook niet verraden... Reeds droevig genoeg, met
| |
| |
verwijtende blikken, tuurde Jean naar hem, alsof de jongen de glanzing van zijn oogen wanneer hij naar Ellen keek, had bemerkt of had geraden zijn devoot gevoel... Hij moest spreken met de anderen, klappen over alle mogelijke banaliteiten, wanneer heel zijn gedachte op Ellen berustte en hij liefst had gezeten heel stil, vroom met zijne vereerende gepeinzen...
Toevallig taakte Mevrouw Fantin's voet den zijnen, onder de tafel, bleef een wijl er tegen aandrukken. Toen ze neeg om een bordje te nemen, schoof de zware wrong harer ebeen-zwarte haren - helmend boven de witte roomheid van haren malsch-vleeschigen hals - langs Raf's gelaat en dampte uit haar keurs een week-warm aroom, 'lijk 'n intieme geur van frisch-rozig vrouwenvleesch, die rond zijn hoofd eene dofte boudoir-lucht schepte.
Maar Mevrouw Fantin's minnekuurtjes lieten hem koel en hij bekommerde er zich al even weinig om als om jean's zwijgende verwijten. Heel zijn geest was in beslag genomen door zijne liefde: dat was nu nog de eenige zaak van belang, het eenig geluk van durende waarde, het eenige dat verovering eischte. En hij kon bijna niet zijn blik afwenden van Ellen - die tegenover hem zat - en nu en dan hem ook bekeek, echter niet lang, als dierf of kon ze hem niet blijven in het gelaat sturen, sluitend soms schuw ineens haar oogen, - eene seconde maar -, verlegen door de starheid van zijne begeerte-glinsterende blikken, die haar omaaiden, haar omfleemden, haar streelden, als wilden ze van haar bezit nemen...
Hare verlegenheid was Raf onmiddellijk opgevallen, en stemde hem kinderlijk-blij. Kalmer hoop sidderde in zijn lijf. Ze leek hem niet heelemaal onverschillig.
Willig mengde hij zich in een gesprek van Mevrouw Heyden met Madame Fantin over Couperus' laatsten roman; 't ging over de Boeken der Kleine Zielen en over Brauws en Constance's minnarijen, over hun ‘late leven’. Mevrouw Heyden sprak heel bezwaarlijk en streng over de twee onjeugdige verliefden, die zich nog een oogenblik door den waan van een schoone stijging, eene hooge vlucht hadden laten verleiden.
Iets griefde Raf, in die miskenning. Er boorde een felle drang door zijne woorden; eene warme overtuiging en eene diepe ontroering
| |
| |
belevendigden zijn antwoord. En daar hij eenigszins voor zich zelf pleitte, voor wat late heil voor hem, wat naseizoensche liefde en nog wat schoon leven, beefde echte geestdrift door zijn stem, terwijl hij protesteerde tegen Mevrouw Heyden's gedachten en voor alle menschen, te allen tijde, opeischte het recht op het geluk dat niemand wordt ontzegd, verdedigde de illusie van hen die hun leven hebben gemist en toch niet nalaten willen het te herbeginnen. Hij gaf zich heelemaal aan zijn pro-domo, legde heel de innigheid van zijn ziel in het debat.
Mocht Ellen ooit in hem bemerken den ouden, uitgeleefden man, den mensch wiens horizont voor altijd bleef gesloten, wiens leven geëindigd was? Hij hoefde te redden de uiterste hoop van zijn bestaan, met zijne eigen handen te beschermen het bibberend licht dat nog de donkerte van zijne moeë dagen was komen doorschemeren, zich zelf recht en sterk te houden in de oogen der geliefde. Hij mocht niet zwijgen, niet verzaken, instemmen met die vernielende theorieën. Met welsprekende woorden moest hij ze tegenspreken, in eene voorzichtige, onweerlegbare redeneering, eigentijk maar tot één persoon gericht, geheimelijk tot Ellen. Zou ze hem begrijpen?
Mevrouw Heyden was eenigszins onthutst; kon maar zwakjes riposteeren. En daar trad nog Dokter Heyden dapper Raf's meening bij.
Op Mevrouw Fantin's lippen krulde een treiterig-ironisch lachje. Zwaar wogen hare oogen op Raf's nijvere lippen. Een zonnestraaltje, dat binnen wipte, tatoueerde speelsche, roze vegen op hare bepoeierde wangen.
Verder zat Ellen, droomerig en nadenkend, stil luisterend; hare vingeren dreelden nalatig over 't blanke tafelkleed, bleven traag haperen rond een paar kruimeltjes.
Boven de Japansch-porceleinen tasjes, geurde een bitter-zoet koffie-aroom, dat dampte uit den ijlen smoor van den warmen drank en bleef koppig hangen in de eetkamer... waarin rustig het lichte uur verging en de loome voormiddag vorderde.
Juni 1909.
André de Ridder.
|
|