| |
| |
| |
Een Menschenleven.
Leven is lijden.
Joh. van Woude.
Neen, verheug u niet, wees ook niet bevreesd, ik begin geen roman. Een roman is en blijft altijd een roman. Ik wil eerst een stukje leven geven, echt, bitter leven... Och, 't is zooveel bijzonders niet, 't zijn dingen die alle dagen gebeuren, de wereld is groot, heur leed grooter wellicht dan zijzelve. Ik weet het omdat men het mij verteld heeft, toevallig, zoo in vluchtige trekken, doch duidelijk genoeg nochtans om te begrijpen hoe vreeselijk-ellendig, hoe eindloos-treurig dat geweest is... Ik heb geweend toen men het mij verhaalde; toch heeft geen helle traan in mijn donker oog geglommen; die tranen zijn vaak de smartelijkste niet; alleen in mijn ziel heb ik iets voelen schrijnen, hards, geweldigs, en toch zoo overvol van medelijden... Ik deel het u mee omdat ik denk dat gij een mensch zijt, een mensch met een hart, een mensch die in zich iets trillen voelt bij het zien of hooren van het leed van anderen.
't Was een meisje van negentien jaar, maar och, zoo klein, zoo ineengedrongen, zoo schraal. Ze leek nog een kind. Heur naam luidde Leonie. 't Was altijd een ongelukkig schepseltje geweest. Ziekelijk voortbrengsel van een even-ziekelijke vrouw en een sukkelaar van een man, was het wicht opgegroeid, in het leven gebleven, hoe? Niemand wist het. Ze waren zeer arm. De vader, een schilder, verdiende in den zomer tamelijk wel zijn brood, doch in het koude jaargetijde liep hij meer leeg dan hij werkte... Enkele medelijdende menschen lieten hem al eens een of ander doen, hier wat kleuteren, daar wat schilderen; al was het precies nog niet volstrekt noodig, ze gunden het hem. Eilaas,
| |
| |
van medelijden alleen leeft men niet lang: er was vaak nijpend gebrek in het treurige huishouden...
Tot heur zeventien bleef Leonie ziekelijk, slap, week. Dan scheen ze wat bij te winnen, maar!... Nu ze wat opfleurde wilde ze ook het hare bijdragen tot het steunen van het huisgezin. Ze zou, neen, ze ging op een winkel.
O, die ‘winkels’, die ‘ateliers’!
Wie zegt wat daar geteeld wordt van zwakke, vernepen schepsels, van jonge meisjes met enge borsten, gekromde ruggen, moegestaarde oogen! Wat er aan den anderen kant verstikt wordt aan zedelijk gevoel, eigen opvatting, levensgeluk misschien... En wat wordt er in de plaats gesteld? Een soort van ‘sentiment commun’, een overeenkomstig beschouwen van alle dingen, handelingen, levensopvattingen, een gelijk-maken van alle karakters, in de lucht van het ‘atelier’ tenminste, een ‘niveleeren’ van zielen. Ik vind dat effenaf vreeselijk. Ge moet meedoen met den hoop, de meerderheid; mee praten, lachen, huichelen, vleien, laagheden, neen, gemeenheden vertellen, gretig aanhooren of... weggaan, vertrekken. Het leven, anders dan zoo, ware er niet uit te houden...
O, ik weet het, er zijn sterke karakters die de kracht bezitten zich op te sluiten met hunne gedachten, hun eigen denken, oordeelen, gevoelen... en al dat andere, dat vuige, onteerende, slechts langs zich heen, niet in zich, kunnen doen gaan... Maar ze zijn zoo zeldzaam, zoo ontzettend-zeldzaam, vooral daar, in die wereld van jonge juffertjes, vaak reeds bedorven door hunne omgeving van leugen, bedrog, wufte koketterie, dwaze vooroordeelen... En dan, wie blijft altijd, in zoo 'n midden, rein en onbevlekt van ziel?
Leonieke (laat me ze maar zoo noemen) ging op een ‘atelier’ als leermeisje. Zij verdiende daar de som van 0,75 fr., zegge vijf en zeventig centiemen... in de week! Wat ze daar gedaan of geleerd heeft weet ik niet... Wat ik weet is dat ze werkte, wroette om heur vader en heur moeder te helpen, en wie weet, om te trachten haar zusterken, Anneken, een spier-blond meisje, enkele jaren jonger, wat beters te geven dan zijzelve gehad had.
Dikwijls veranderde ze van ‘atelier’. Gedurig zag ze rond naar verbetering: enkele centiemen meer dan ze eerst verdiende en ze was
| |
| |
weer gelukkig (?) voor een tijd. Zoo klom ze op van vijf en zeventig centiemen tot één frank vijf en zeventig, en wanneer ze heur treurigjonge leven eindigde, had ze vier frank. Vier frank! Een schat voor die menschen, en dan wist het arme kind nog middel, enkele centen op zij te leggen, te sparen en vader nu en dan eens het genoegen te gunnen een borreltje te pakken... Och, de sukkelaar had ook nooit iets: 't was al miserie rond hem, ziekte, armoe, nijpende ellende en zoo 'n druppeltje frischte hem wat op, schonk hem de kracht, alhoewel een bedriegelijke, om voort te tobben...
(Aan dit lijdens-verhaal zijn geene hoofdstukken).
Leonieke verdiende vier frank! Ze werkte in een grooten witgoedwinkel, en, neen, dat kunnen de koopers niet geweten hebben, wat er geleden werd door dat arm-zwakke, ziekelijke meisje onder het maken van die blanke, kreukelende hemden, lakens, of handdoeken.
Voor die vier frank moest ze alle dagen van 's Maandags tot 's Zaterdags aan het werk zijn, van 's morgens acht, dikwijls vroeger, tot 's avonds acht, tien, soms twaalf uur in den nacht. Dan zat ze daar vóór de naaimachine, het hoofd gebogen over het witte gedoe, en heur voet trapte, het wiel ronkte, en draaide, draaide sneller, altijd sneller... als hing van zijne raderende vlugheid het heil af van honderd menschenlevens... En de lakens, de hemden, de fluwijnen, het schoof alles weg onder het snorrende wiel, onder de prikkende naald... En stilaan, door dat gedurig trappen, en draaien, en ronken, kwam over haar als een zware bedwelming, 't werd haar of ze leefde in een droom. Ze voelde zich één worden, als vergroeien met die wreede naamachine, ze werd als een deel, een heel hecht deel ervan... Zoo joeg alles voorbij, zoo vlug ging haar voet op en af, zoo handig knakte zij den draad, wendde het stuk dat aan eene zijde gestikt was... Misschien was het zóó nog het best: niet meer denken, niet meer voelen, als wezenloos zich laten meesleuren in die razende wenteling, een werktuigelijk bewegen van armen, handen, voeten, immer hetzelfde geronk, immer hetzelfde witte goed.
Dan werd het erger: haar oog werd moe te staren op dat schitterende, blinkende blank, heure slapen begonnen te kloppen, te hameren, heur kleine hoofdje, vurig-rood als een vonkende kool, boog dieper zich over het werk. En die lange reepen wit linnen werden iets verschrikkelijks voor haar...
| |
| |
't Werd een eindeloos-witte weg waarover zij hijgend voortdraafde, een weg die altijd verder zijne eentonige boomenreken uitlengde, waarachter geen verschiet doemde, geen einde lokkend lachte; altijd maar ver en wit, en boomen langs de baan, zoo ontelbaar-vele dat ze ervan duizelde...
't Werd een onafzienbare zandige woestijn, met laag-golvende heuvelrijen die zij moe en afgemat optrok en van welker toppen ze weer niets anders ontwaarde dan zand, zoo ver de blik reikte, wit en grauw en geel zand, als een versteende zee. En daarin dwaalde ze hopeloos rond, wegzinkend in den muilen grond dien haar loomerwordende voet betrad, angstig zoekend naar uitkomst, bang alleen te zijn in die groote, leege woestheid waar ze nooit dacht aan te ontkomen.
't Werd een hagelblank sneeuwveld, dat onder hare voeten wegschoof in een verblindende schittering, een glanzen en flonkeren van honderd duizend kristallen dat op den duur pijn deed aan de reeds moegestaarde oogen, het ijsveld dat weg te wentelen scheen in een kolk van oneindigheid waarvoor zij ijsde en waarin alles verzwond als weggewischt, opgelicht door reuzenhand, sneeuwhoopen, flonkerende kristallen, trotsche ijsbergen, waarvan het krakend ineenstorten heure ooren vulde met donder-rommel...
't Werd een wilde jacht van spoken en schimmen, fantastische tooneelen, waarin zij meeleefde, verdween, de gedachten zich voelde ontvlieden, een stekende pijn in het hoofd gewaar werd... en dan niets meer. Met een ratelenden tik stond de machine stil.
‘Leonieke, kind’, snerpte een scherpe stem door het vertrek, wilt ge nog even die lakens zoomen?’
De klok wees elf uur: het arme kind zegde ja noch neen, vatte een laken bij een der einden en weder ronkte het wiel, weder duwde haar voet sneller, steeds sneller den ijzeren trapper omlaag, weder dreunde dof door haar hoofd den daver der naaimachine.
Eindelijk, om half twaalf ging ze naar huis, alleen door de eenzame straten, waar slechts nog een dronkaard zwijmelend zijn weg zocht en toch niet vergat, in zijn waggel-roes, haar een gemeenheid achterna te roepen...
Wanneer Leonieke thuis kwam, had zij maar een verlangen: naar bed gaan, slapen, rusten... Honger gevoelde ze bijna nooit:
| |
| |
haastig sneed ze zich eene boterham, die ze opat terwijl ze de trap opklom; ze ontkleedde zich al voortkauwende en legde zich, neen, viel te bed... Dan eerst voelde zij die onmenschelijke, brandende vermoeidheid door al hare leden; als gebroken lag ze daar, en een doffe, loome slaap sloot haar de oogen...
Zóó ging het dag aan dag...
Hoelang ze 't volgehouden heeft, weet ik niet.
Doch de pijnen in haar hoofd, de vlijmende steken in de hersenen werden heviger. Soms zat ze, het hoofd vastgeklemd tusschen de beide handen, als was ze bang dat het aan stukken springen zou... Ze voelde dat ze ziek was, dat het elk oogenblik verergerde, dat ze het niet lang meer zou kunnen dragen, doch ze streed, ze kampte, dacht aan de mizerie, de weenende ellende thuis, peinsde over wat ze zouden moeten missen als zij hare vier franken niet meer inbracht, en werkte voort.
De dokter? Och, 't kostte al dadelijk zooveel geld; ze zou ijs leggen op het hoofd. En ze deed het. 's Avonds, rillende van de koorts, drukte zij zich twee klompen ijs tegen de vuurgloeiende slapen, bond een doek met vermorzeld ijs om het hoofd... Zoo trachtte zij te rusten.. Doch het beterde niet.
Zekeren morgen kon zij niet meer, in den letterlijken zin van het woord, ze kon niet meer: heur afgetobde geest had schoon te bevelen: ‘Ik wil opstaan, ik wil werken’, het lichaam gehoorzaamde niet langer... Ze werd naar het gasthuis gevoerd...
Wat het was voor dien armen vader, dien zwakken man, dien sukkelaar, toen ze zijn Leonieke kwamen halen, wie weet, misschien voor immer, ik zal het, kan het u niet zeggen...
Zijn leed is hij komen klagen, heel schuchter, heel bevreesd, bij de personen van wie ik dit treurige verhaal weet. Met korte, zenuwachtige snikjes heeft hij geschreid, beschaamd, omdat hij dacht dat een man niet schreien moest. Maar och, het was toch zijn Leonieke, hij was toch heur vader!
Die personen hebben hem geholpen, zooveel ze konden.... Eilaas, wat helpt één steun waar het gansche huis dreigt in te storten!
Drie weken heeft Leonieke in het gasthuis gelegen; drie weken heeft ze er nog geleden, vreeselijk... Dan is ze gestorven: de hersenen waren langs de ooren uitgeloopen...
| |
| |
Treurig, vindt ge niet lezer, mensch, vriend? O, ik weet het, er zijn nog andere ellenden, er is nog grooter lijden misschien... Ik heb u over dit geschreven omdat ik het van heel nabij wist, omdat het geen opgeschroefd, melodramatisch, gezwollen-tranerig verhaal is, slechts de eenvoudige, smartelijke waarheid...
Wat er na Leonieken's dood gebeurd is?
De vader betaalde in een begrafenisfonds: daarvan heeft hij een honderdtal franken getrokken, die gediend hebben om het arme kind deftig naar heure laatste rustplaats te brengen, en verder...
Verder blijven er nu drie menschen, de ziekelijke, wat onnoozele moeder, de sukkelaar van een vader, het bleeke zusterken... Anneken; die menschen zullen hun mizeriebestaan voortsleepen als te voren, met dit verschil dat het nog een beetje ellendiger zijn zal, want Leonieke brengt nu geene vier frank meer thuis en daardoor zullen ze weer heel wat moeten missen...
Arme zielen! Gelukkig Leonieke!...
Frans De Wilde.
Antwerpen, Juli 1911.
|
|