| |
| |
| |
Nederlandsche Letteren.
Het feest, dat op 28 April 11. te Gent gevierd werd ter eere van Virginie Loveling, lag sedert een heelen tijd al in het verlangen en de verwachting van al degenen, die de Vlaamsche letteren lief hebben. En was het zoo bijzonder geestdriftig, zoo opgewekt meesleepend, dan lag de voornaamste oorzaak daarvan in de oprechte vreugde, die alle aanwezigen gevoelden, omdat men er nu toch in geslaagd was de te groote bescheidenheid van Mej. Loveling te overwinnen en er haar eindelijk had kunnen toe bewegen zich te laten huldigen door het Vlaamsche volk, dat haar zooveel verschuldigd is.
Al komt deze kronijk ook wat laat na het feest, toch zijn wij gelukkig haar te kunnen beginnen met een woord van hulde aan de gevierde schrijfster. De Vlaamsche Gids mocht deze gelegenheid niet laten voorbijgaan zonder aan zijne bewonderde en vereerde medewerkster te zeggen hoe hoog hij haar schat om de schitterende diensten, die zij aan de Vlaamsche letteren heeft bewezen.
Virginie Loveling heeft in alle stilte, ver van alle roemzuchtige rumoerigheid gearbeid, - haar volk in zijn innerlijk en uiterlijk leven ontledend en bestudeerend, en aldus gewrochten scheppend, waarin wij niet weten wat het meest te waardeeren: of den stevigen bouw van het verhaal, of de diep doorgronde psychologie der personages, of den glans der waarheid, die uit elke bladzijde opstraalt, of den zedelijken ernst der levensbeschouwing, waarlangs zij de slingerranken harer verbeelding opleidt.
Kloek en schoon is haar werk. Het bekleedt in de letterkundige voortbrenging onzer dagen niet alleen een plaats, waarvoor wij haar in alle oprechtheid als kunstenaresse huldigen, maar het is ook een weldadige, milde bron van edel genot, waaraan ons volk zich nog niet genoeg laaft, doch zich stellig meer en meer laven zal, naarmate het een hooger stadium in zijn verstandelijke ontwikkeling zal bereiken.
Het is onze innigste overtuiging, dat zoo er voor eenig Vlaamsch literair werk van de tweede helft der 19e eeuw eenig duur- | |
| |
zaam leven in verre toekomst is weggelegd, de arbeid van V. Loveling er ruimschoots zal bij vertegenwoordigd zijn. Wanneer men later zal willen weten hoe de Vlamingen van dezen tijd leefden, hoe ze voelden en dachten, dan zal men daarvoor in haar verhalen de betrouwbaarste gegevens aantreffen.
Wij, haar tijdgenooten, mogen dat getuigen.
De waarheid eerbiedigen is steeds het begin geweest van haar literaire wet en de liefde is er het einde van, - de liefde voor het volk waarmede zij in stad en te lande leeft, - een liefde oprecht en eerlijk, die niet alleen streelt en verwendt, maar die ook hekelen en straffen kan.
Het was ons op het feest te Gent een vreugde te zien hoe weinig vat de jaren hebben op onze gevierde kunstenares. Zij draagt onder de sneeuw van heur haren nog de rozen op de wangen. En ook in haar hart en in haar geest geurt en fleurt nog een Lent van rozen, die zij ons nog alle schenken zal in werken zoo levendig, zoo frisch, zoo jong en tevens zoo vol rijpe levenservaring als dat laatste boek, Een Revolverschot, waarmede zij ons enkele weken vóór het feest te Gent verraste. Neen, er is bij V. Loveling geen verzwakking, geen vermoeienis te bespeuren, wat een piëteitlooze, onbenullige officiëele critiek daarover ook mocht schrijven. Het Revolverschot toont ons, dat haar kunstvermogen nog zoo gaaf en zoo mild gebleven is als vóór jaren.
Een Revolverschot (H. Honig, Utrecht, en Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen) is een bijzonder boeiend en pakkend verhaal.
Twee zusters, Marie en Georgine, de welstellende dochters van wijlen den notaris Santander, leven samen in het ouderlijke huis te Vroden. Marie, de oudste, heeft voor Georgine eene haast moederlijke genegenheid, doch die goede verstandhouding onder de zusters wordt weldra verstoord door Luc Hancq, een soort van dorps-don-Juan, die het hart der twee meisjes overweldigt, - dat van Marie meer door die onbedachte lichtzinnigheid, welke de schrijfster ‘het rekkend galanterie-geweten der mannen’ noemt, - dat van Georgine door een opene, uitdrukkelijke bekentenis. Het dubbelzinnig spel van Hancq blijft geen geheim en nog op denzelfden avond, waarop de zusters vol ontzetting van elkander vernemen, dat Hancq aan elk van hen een liefdesverklaring deed, besluiten zij in een hevige oplaaiing van haat en gekrenkte eigenliefde den huichelaar te dooden. Georgine wordt daartoe aangeduid. Zij treft Hancq doodelijk met een revolverschot. Hare ontroering is zoo geweldig, dat zij enkele dagen
| |
| |
later aan hersenvliesontsteking sterft. Niemand komt achter het geheim van de misdaad. Marie blijft thans alleen. Haar onverzoenbare haat tegen ‘den Judas’, die haar liefde beleedigde, en de vreeselijke herinnering aan den moordnacht blijven haar gedurende haar verder leven kwellen en folteren, zoodat haar heele gedrag iets buitensporigs krijgt en zij in den omtrek bekend blijft als ‘zotte Marie’.
De handeling van dit boek is fel bewogen en zou gemakkelijk naar het melodramatische overhellen, ware de psychologische motiveering van het gedrag der beide zusters niet zoo knap en overtuigend. In de zielsontleding van Marie en Georgine ligt de grootste aantrekkelijkheid van het boek. De hevige slagen, die te beginnen met Hancq's moord zoo vlug op elkander volgen in de tweede helft van het verhaal, verwonderen ons niet meer, nadat wij de ziel der beide vrouwen zoo volledig en duidelijk hebben zien ontvouwen in de eerste hoofdstukken. Vooral het beeld van Marie, de vrijster, die al op jaren komt, met hare haast moederlijke behoefte om zich te offeren, hare tot alles bereide en zoo grievend versmade liefde, die dan met al de atavistische onstuimigheid harer Spaansche afkomst tot wilden haat overslaat, is een der treffendste uit de galerij van V. Loveling, die zoo rijk is aan levensware vrouwenfiguren. Ook de verhouding tusschen de beide zusters, eerst bij hun vermoeden, dat zij beiden van Hancq houden, daarna bij hun ontdekking van diens huichelarij en ten slotte in hun solidairen haat tegen den belieger van hun heiligste gevoel, is met meesterhand geteekend.
Rondom de hoofdfiguren van dezen roman leeft weer de eigenaardige Vlaamsche dorpswereld, die V. Loveling met steeds onverzwakten werkelijkheidszin weet te schilderen.
Gaarne zouden wij ook uitvoerig de hulde willen herdenken, die op 19 Mei 11. te Antwerpen werd gebracht aan den hoofdopsteller van dit tijdschrift, Dr. Max Rooses, ter gelegenheid zijner bevordering tot commandeur in de Leopoldsorde, doch wij weten, dat zijne bescheidenheid er zich tegen zou verzetten gehuldigd te worden in het tijdschrift, dat hij zelf leidt; - daarom stippen wij dit schitterend geslaagde feest enkel aan om wille van de volledigheid onzer kronijk en bepalen wij ons er bij den tekst mede te deelen van het huldeadres, dat aan Dr. Max Rooses door zijne talrijke vereerders werd aangeboden.
‘Uw vereerders, vertegenwoordigers van het Vlaamsche leven in zijn heele cultuurveelzijdigheid, brengen U in een opwelling van eensgezinde bewondering en vereering de hulde hunner innigste dankbaarheid voor de opoffering, de warme liefde en het onwankel- | |
| |
baar geloof, waarmede Gij, gedurende Uw rijk gevuld leven, de hoogste belangen hebt gediend van het volk, waaruit Gij gesproten zijt.
Met een merkwaardige schranderheid van geest, een classieke zekerheid van smaak en een wonderbaren arbeidslust hebt Gij het leven en het streven van enkele der schitterendste vertegenwoordiegrs onzer beschaving in het verleden doorgrond en ontleed in onvergankelijke standaardwerken, die voor ons volk de spiegels zijn van zijn verhevenste kunstvermogen, - de overtuigendste bewijsschriften van de schatten, die het aan het kunstpatrimonium der menschheid heeft geschonken.
Uw studiewerk kwam niet alleen de wetenschap ten goede, het bracht zijn zegeningen in veel ruimeren kring. Het hielp krachtdadig mede om aan de Vlamingen het gevoel van nationale eigenwaarde en het vertrouwen in zich zelf, dat zij verloren hadden, terug te geven. Het spoorde hen aan om de verbeurde adeltitels te herwinnen.
Zoo kreeg Uw arbeid, naast zijn algemeen erkende wetenschappelijke beteekenis, een voor Vlaanderen heilzame ethische beteekenis en deed alle bewuste Vlamingen naar U opzien als naar den voorman, die hen leiden moest in den tocht, dien zij thans aangevangen hebben ter verovering van een zuiver nationaal, hooger geestesleven.
Het is alsof Gij in den geestelijken omgang met de edelste en rijkstbegaafde Vlamingen uit het verleden deelachtig geworden zijt in de milde gaven van hun geest en gemoed. Evenals uit hun leven straalt er uit het Uwe een zedelijke ernst, een evenwichtige wijsheid, die evenwel nooit het warme gevoel voor al wat schoon en goed is noch de immer jonge, daadvaardige voortvarendheid uitsluiten, en bij de Vlaamsche gemeenschap, die U volgt, het onwankelbaar vertrouwen wekken in de toekomst van de beweging, door U geleid.
Onze hulde, Hooggeachte Heer Rooses, moet U de rechtmatige voldoening schenken Uw werk dankbaar gewaardeerd te weten door heel Vlaanderen, doch wij wenschen, dat Gij tevens een voor uw breed altruïstisch gevoel veel hoogere vreugde zoudt scheppen uit ons aller vaste overtuiging, dat Uw levensarbeid een der hechtste grondvesten is, waarop wij en latere geslachten na ons het heerlijk gebouw der vernieuwde Vlaamsche beschaving zullen optrekken.’
Op 10 Maart 11. werd ook te Antwerpen de verdienstelijke folklorist Alfons de Cock, hoofdopsteller van Volkskunde, door zijne vereerders gevierd ter gelegenheid zijner benoeming tot ridder in de
| |
| |
Leopoldsorde. De volhardende, onverdroten arbeid van den beslagen Vlaamschen folklorist, die zooveel schatten van eigenaardige spreuken en zegswijzen, sprookjes, liederen, gewoonten en gebruiken voor algeheele verdwijning behoedde, verdiende ten volle gehuldigd te worden. Men moet aan bescheiden werkers als De Cock de verkwikkende overtuiging geven, dat hun levensarbeid gewaardeerd wordt. Dit is een eenvoudige plicht van dankbaarheid.
Kort na dit feest liet A. de Cock eene bundel Natuurverklarende Sprookjes verschijnen (A. Hoste, Gent), een rijk afgewisselde verzameling sprookjes, waarin de oorspronkelijke mensch op de hem eigen naïeve wijze zekere natuurverschijnselen verklaart. 't Is een boeiend boekje, dat door groot en klein met genoegen zal gelezen worden.
De twee laatste Buysse's: De vroolijke Tocht en Stemmingen (beide bij C.A.J. van Dishoeck, Bussum), toonen nieuwe schittervlakken van het rijke talent van dien rasschrijver.
In het eerste prettige boekje krijgen wij den keuvelenden Buysse. Hij is terug van een grooten tocht per auto, heel Frankrijk door, van de Maas over Nancy, Dijon en Lyon naar de Riviera, dan terug over Arles, Nîmes, Carcassonne en Lourdes naar Biarritz en vandaar over Bordeaux en Tours naar Parijs. Hij heeft natuurlijk heel wat te vertellen en dat doet hij dan ook, maar zonder eenig zweempje van de aanstellerij van ‘den Meneer, die er geweest is’, heel losjes, louter op de eigen kleine emotie's en stemmingen af, zooals men dat doet voor een goeden vriend bij 't rooken van een geurige sigaar. Veel van hetgeen Buysse hier vertelt heeft grooter belang voor hem dan voor ons, maar toch luisteren wij geboeid en bekoord omdat hij 't zoo bliksems prettig doet en als hij dan komt aan een impressie, die hem bijzonder diep bijgebleven is en hem aan oogenblikken van ware ontroering herinnert, dan weet hij ons met zijn verhaal of zijn beschrijving werkelijk te pakken. Lees hier eens hoe hij het paleis der pausen te Avignon in den valavond heeft gezien, en zeg me dan eens of dat niet heel fijn en heel mooi is.
In de schemering zijn wij naar 't Palais des Papes geklommen, en dààr, op het terras, omringd reeds door de duisternis van het park, hebben wij, in de diepte, de oude stad met haar omgeving langdurig bekeken.... Als een ontzaglijk reuzengevaarte rees het paleis uit de rots naast ons op, fosforgeel in de avondschemering.... Er hing een indrukwekkende atmosfeer van macht en stilte om heen. Het was zoo grootsch, zoo stil, dat het bang maakte, het was of het alleen bestond, boven en buiten alles om.
Daaronder, in de diepte, lag de stad, met al haar dicht naast elkaar geschaarde daken. Die hadden, in het twijfellicht, een heel teere, wazig-grijs-mauve kleur.... Hier en daar begonnen.... zwakke lichtjes te blikkeren en aan den einder, wijd over 't verre, wegsomberend en golvend land, rees de maan, groot en rond. met doffen nevelgloed....
Uit de vage diepte, waar nu talrijker de lichtjes blonken, steeg een vaag geritsel op, als van stilknetterende kaarsjes om een lijkbaar. 't Was als een stille,
| |
| |
droeve bede in de neerzijgende duisternis. Het was of gansche volkeren biddend zaten neergeknield om een overweldigend reuzenlijk.
En eensklaps sprak dat lijk, met formidabel-diepe bronsstem, gansch alleen in de plechtige stilte, als 't ware een sombere klacht van toorn en lijden uit. De groote klok van het paleis sloeg het vergankelijk uur en toen die gezwegen had, zweeg ook alles weer in stommen eerbied en men hoorde enkel nog het zwak geritsel van de knetterende kaarsjes daar beneden, in de biddend-neergeknielde, doodsche stad.
Stemmingen bevat vooral stukjes in den aard van het voorgaande fragment, even vol fijn poëtisch gevoel, doch de hier voorkomende impressie's werden in Vlaanderen opgedaan. Er komen hier bladzijden voor, zoo innig en emotievol als Buysse er vroeger nooit geschreven heeft. Buysse kan zich hier verteederen en subtiel dichterlijk mijmeren over een oud huisje ergens in Vlaanderen (Een Illusie), bij een korenveld in den avondgloed (Het Koren), over een Lentenacht, de Avondklokjes, een Vlindertje, een Vogeltje en andere broos-teere dingen meer, en dat zoo aandoenlijk en oorspronkelijk, dat het bewondering en verwondering tevens afdwingt. Naast die verrukkelijke gedichten in proza bevat het boek nog enkele lieve, onderhoudende verhaaltjes.
Het is niet toevallig, dat wij na Buysse's Stemmingen over Het natuurlike Jaar van den schilder Edmond Verstraeten (L. Opdebeek, Antwerpen) een woordje reppen. Het eene boek deed ons aan het andere denken. Verstraeten geeft ons in dit bundeltje vijf en dertig natuurimpressie's, waarvan de lezers van dit tijdschrift er enkele reeds te genieten kregen. Verstraeten ziet niet alleen met het scherpe oog van den schilder, hij heeft ook het fijne gevoel van den dichter en weet aldus in de beste der hier voorhanden stukjes het zinnelijk waargenomen beeld te verruimen door het met een trek der verbeelding ook op het plan der dichterlijke droomvisie te brengen.
Lambrecht Lambrechts blijft de dichter van de Limburgsche Kempen en hun goede, eenvoudige bewoners. Uit Belgisch Limburg (S.L. Van Looy, Amsterdam) bevat acht simpele, gevoelvolle verhalen, die den geur van heide en dennebosch meevoeren en den lezer de stille bekoring brengen van den omgang met eigenaardige natuurmenschen. Lambrechts vertelt over zijn menschjes met den toon van iemand, die ze door en door kent en innig lief heeft en waar hij een stukje natuur tusschen het verhaal in schildert, dan is het voor den lezer telkens een welkome versnapering. Wij hebben hier niet de breede, wij zouden haast zeggen heroïsche natuurbeschrijving van een Streuvels, - alles staat scherper en dus kleiner vóór ons, maar toch heel echt en evocatief.
Aan den Waterkant van Herman Baccaert is een verhaal uit het leven der Mechelsche kantwerksters (Nederlandsche Boekhandel,
| |
| |
Antwerpen), waarin wij als achtergrond een schets krijgen van de wijze, waarop de opbeuring van de nu zoo vervallen kantnijverheid beproefd wordt. 't Is een eenvoudig verwikkelingetje met eenvoudige, kleine, goede menschen als handelende personages. Een der mooiste typen uit het boek is kanunnik van Gaelen, die door zijn droom, eenmaal een soort van wedergeboorte der gothische kunst te bewerken, gansch beheerscht wordt. Menig flink geteekend stadshoekje, langs de Dijle, lacht ons hier en daar vriendelijk tegen.
Emiel van der Straeten is een nieuwe naam om te onthouden! De jonge schrijver, die voor de wereld der letteren zijn eigenlijken naam, E. Delrue, aldus verdietscht, zal er overigens wel voor zorgen, dat men hem niet vergeet. Wij treffen hem in al onze tijdschriften onder novellen, sonnetten, tooneelstukken, critische studiën, enz. sedert eenigen tijd maandelijks en wekelijks aan. Met geweld wil deze overvloedig en gemakkelijk scheppende nieuweling de burcht van den literairen roem veroveren en, laat het ons maar dadelijk zeggen hij heeft het noodige talent om daarin te slagen. Het eenige wat ons voor de duurzaamheid zijner literaire overwinningen zou doen vreezen is juist de onstuimigheid, waarmede hij zijn pegasus berijdt, de kwistige overvloed van zijn productie. Wanneer E. van der Straeten eenmaal begrijpen zal, dat de poorten van de ware kunstfaam zeer smal zijn en den doorgang met heel veel bagage niet toelaten, dan kan hij in de volle bezonkenheid van zijn voelen en kunnen een der voorplan-figuren onzer Vlaamsche letteren worden.
Wij laten zijn stapels verzen, tooneelstukken e.d. onbesproken, en wijzen enkel op de twee bundels Het Zuiderkruis en De Slaapzieke (beide bij Lod. Opdebeeck, Antwerpen), waarmede hij zich wezenlijk openbaarde als een oorspronkelijk en diep dichterlijk temperament. Voor een Portugeesche firma heeft E. van der Straeten een tijd lang in Senegal en in den Soedan het bestuur eener factorij waargenomen en van ginder is hij teruggekeerd met een overvloed indrukken van land en volk, die hij aan de Vlaamsche lezende gemeente nu ten beste geeft. De Hollanders hebben ons aan een dergelijk literair exotisme sedert lang gewoon gemaakt, doch voor een Vlaamsch schrijver is dat werkelijk wat nieuws. Ook is E. van der Straeten's exotisme anders dan dat van een H. Van Booven, een J. Hora Adema en anderen. Onder de exotische schetsen van Hollandsche schrijvers zouden wij de zijne wellicht het dichtst plaatsen naast de Indische schetsen van niemand minder dan Augusta de Wit. In Het Zuiderkruis, dat, gebouwd op verhalen van inboorlingen, op symbolische wijze de toekomst dezer Afrikaansch Mahomedaansche
| |
| |
landen zoekt op te hevelen, treft ons althans een landsbeschrijving en zedenteekening, die een Erdgeruch van echtheid verspreiden, evenals de Indische geschriften van A. de Wit. E. van der Straeten blijkt bovendien ook een dichter te zijn, die meer kan dan waarnemen en schilderen. Hij kan de wieken uitslaan naar hooger toppen en onder den schroeienden Afrikaanschen hemel, te midden van negers en muzelmannen, zien wij in zijn werk toch steeds hèm, den dichter zelf, met zijn sterk en hoog idealisme. De Slaapzieke, waarin E. van der Straeten ons vertelt hoe hij leed in die Afrikaansche verlatenheid, hoe hij worstelde om ginder geest en hart rein te houden, hoe hij er ziek werd en dan naar Europa terugkeerde, bevat in dit opzicht mooie en roerende bladzijden. In dit laatste boek schijnt de schrijver ook wat meer literaire zelfbeheersching te bezitten. Wij treffen er niet zooveel hors-d'oeuvres aan als in het Zuiderkruis en dat willen wij gelukkig houden voor een bewijs van rijpend talent.
Een ander nieuweling in onze letterkundige beweging is Edward Vermeulen, die onder den deknaam Warden Oom in West-Vlaamsche tijdschriftjes zijn eerste wapenen oefende. Hij deed zijn intrede in het gild der ‘bundelende’ literatoren met een lijvig roman Herwording (A. Gallet, Roeselare), die stellig belangstelling in ruimen kring verdient. De hier bedoelde herwording is deze van het karakter van drie uitbundig levenslustige Vlaamsche dorpsjongelingen, die tot de wijsheid en de gemoedsrust komen, de eerste spoedig en gemakkelijk door een gelukkig huwelijk, de tweede in een klooster, na een ongelukkige liefde, en de derde, Mon Verkest, de hoofdpersoon van het boek, na een lange reeks van ontgoochelingen en tegenslagen, door de vereeniging met Lucie Breemeersch, het meisje, dat hij eindelijk vermocht te veroveren. De herwording of de loutering van Verkest's karakter door zijn droevige ervaringen is stellig het zwaartepunt van het boek; de lotgevallen zijner twee kameraden vormen de bijkomende episoden. Het is vooral door het egoïsme van moeder Breemeersch, die haar dochter voor zich alleen wil bewaren, dat Verkest ongelukkige dagen beleeft. Niets is bij machte die zelfzucht van moeder Breemeersch te vermurwen, tot eindelijk een brand, door misdadige hand in haar huis gestoken, aan Verkest de gelegenheid geeft haar en haar dochter te redden en aldus de zoolang betrachte toestemming te krijgen. Het verhaal heeft noch groote oorspronkelijkheid noch mooien bouw en hier en daar is het wel wat te romantisch; toch is het zeer onderhoudend - een niet genoeg te waardeeren eigenschap voor een volksboek, wat Herwording, blijkens het motto van het werk: ‘Uit ons volk, voor
| |
| |
ons volk’ in de eerste plaats verlangt te zijn. Grondige bekendheid met het landelijke leven blijkt uit dit boek. Met de taal, die zeer gewestelijk getint is, kan de schrijver soms kunstvol omgaan, alhoewel bezonkenheid en soberheid nog vaak ontbreken. Het boek is niettemin zoo rijk aan gaven, dat het ons niet verwonderen zou, indien wij later van E. Vermeulen wezenlijk heel goed werk kregen.
Onder het bespiegelend proza, dat wij in den laatsten tijd te lezen kregen, liet ons het boek van Karel van de Woestijne Kunst en Geest in Vlaanderen (C.A.J. van Dishoeck, Bussum) den besten indruk na. Het is eene verzameling opstellen over Albijn van den Abeele, den oud-gemeentesecretaris van St-Martens-Laethem, die destijds een paar Vlaamsche verhaaltjes schreef en als self-made kunstschilder enkele heel gevoelvolle landschapjes voortbracht, - over den dichter E. Verhaeren, ‘iemand, helaas buiten onmiddellijke voeling met zijn volk, in een andere taal en onder anderen geest dan zijn volk gevormd en gekweekt; die echter, door de neiging van zijn hart en 't redeneeren van zijn geest tot dat volk is teruggekeerd; en door zijne natuurlijke gaven, door 't bijzonder wezen van zijn temperament beter dan wie onder zijne lotsgenooten geschikt is en voorbereid, dat volk medelijdend te begrijpen; - een Vlaming gelijk we het allen zijn haast (Stijn Streuvels is een uitverkorene zeldzaamheid); sommigen, de Vlaamsch-gezinden, met een beter begrip van wat het volk noodig is tot zelf-ontwikkeling en breederen bloei; maar weinigen met evenveel natuurlijken aanleg om het te doorvoelen zooniet te door-zien, te erkennen zooniet te verklaren...’ - over de beeldhouwers George Minne en Constantin Meunier, over de schilders Maurits Niekerk, Theo van Rijsselberghe en Emiel Claus, deze laatste ‘één der spiegels, waar Vlaanderen zich steeds in erkennen zal, eene dier zóo zuiver-sterke, dier zóo gezonde, dier zóo blijde en rustige krachten van ons land, dat zij Vlaanderen, dat zij heel hun volk vertrouwen inboezemen in de eigen toekomst, en door hunne fijnheid, door de hoogte hunner kunst, ons die toekomst voorbereiden schooner en rijker, dan wie ooit vóor het kwart eener eeuw hier te lande had durven droomen en hopen.’ Kunst en Geest in Vlaanderen
is een boek om te bezitten.
Het gefoelied Glas is de titel van een bundel persoons- en boekbeschrijvingen van den jongen Hollandschen dichter J. Greshoff (L.A. Dickhoff jr, 's-Gravenhage). Dat ietwat precieus-geheimzinnig ‘gefoelied glas’ is maar een spiegelken, waarin Greshoff de figuren en verschijnselen opving, die hij bij zijn lectuur aantrof, en nu voor anderen weerkaatst. Onder die figuren treffen wij twee Vlamingen
| |
| |
aan: Herman Teirlinck, over wiens Ivoren Aapje Greshoff zeer juiste beschouwingen geeft, en Stijn Streuvels, wiens Vlaschaard en Najaar besproken worden. Greshoff heeft steeds iets persoonlijks te zeggen en hij doet het vooral sierlijk en prettig.
Veel zwaarder op de hand zijn de opstellen van Is. Querido in den bundel Van den Akker (Scheltens en Giltay, Amsterdam). Chopin's derde Klavier-sonate en Dirk Schäfer, Charles Baudelaire en Jan Toorop zijn drie kunstenaars-karakteriseeringen vol schitterende kwaliteiten van ontleding, doch gesteld in een verbluffend weelderige taal, die u omgonst en omronkt, dat ge er duizelig bij wordt.
Bij meer dan een gelegenheid mochten wij vroeger reeds wijzen op de mooie harmonie, die tusschen De Clercq's leven en dichterlijken arbeid bestaat. Zijn leven is zijn poëzie en zijn poëzie is zijn leven. Dit toonden wij aan bij het bespreken van Gedichten en Toortsen, en nu weer, bij het lezen van den nieuwen bundel Uit de Diepten (S.L. van Looy, Amsterdam), treft ons dit verschijnsel, dat voor een dichter steeds de hechtste waarborgen geeft van diepte en oprechtheid van gevoel.
De Clercq heeft groote smarten gekend in de laatste jaren. Zij werd hem ontrukt, de vrouw van wie hij in Toortsen nog zoo verheven zong:
O gij, die mijn leven uit halfheid redt,
Die deelt in mijn disch en die deelt in mijn bed,
Aanbeden. heerlijke, wondere vrouw,
Die groeit door uw eenvoud. liefde, trouw,
Mooi beeld, die me beeldmooie kinderen baart,
De trots van mijn huis, de vreugd van mijn haard,
Hoog toont ge als de zon in uw warmen schijn
Dat het schoonste ter wereld het beste kan zijn.
Het grievende leed, dat zijn hart nu bloeden deed, bracht in zijn lyriek een totnogtoe gansch nieuwen toon. De zonnige De Clercq van lentelust en -liefde, de markig mannelijke De Clercq der toortsvlammen werd nu een nieuwe De Clercq van ontroerende zielesmart.
Laat me den nacht tot vriend; de nacht is goed,
De sterren zijn ver en het duister zoet.
Laat me den nacht tot vriend, en rust in rouw,
Dat ik hoor op mijn hart het geklop van mijn vrouw;
Dat ik hoor haar vermaan, verneem haar troost,
Haar liefde tot mij en haar angst voor haar kroost.
Laat me den nacht tot vriend; de dag is wreed.
Te nacht komt mijn doode, en sust mijn leed.
| |
| |
Bij het lezen van dit diepgevoelde gedichtje denken wij onwillekeurig aan de mystiek en de treurlyriek van de Nightthoughts, die Young ook na den dood van geliefde wezens in zich voelde opwellen. Dit mooie nachtlied is niet het eenige in dien aard in De Clercq's nieuwen bundel. Hier is er nog een, dat niet minder ontroert:
Kom tot mij, ik kom tot u,
Kan de dood een hart verkouden?
Morgen niet, van nacht, kom nu,
Reik me uw handen, laat me u houden.
Kijk mij aan, heel diep en door.
Hoe uw blikken donker stralen!
Geef mij weer wat ik verloor,
Uit uw lucht mijn lucht te halen.
Kus me, kus me voor elk kind,
Op mijn wangen, mond en oogen;
Driemaal eer de dag begint
En den hemel rukt ten hoogen.
Kan men een treffender beeld van smart en wanhoop aanwijzen dan De Clercq er in Molenbeeld een uitwerkt:
Molen draait ten hemel op,
Molen draait ter aarde neer,
Molen met een kruis er op,
Ach, mijn hart doet zeer!
Zwaai ik met éen arm omhoog.
'k Zink al met een ander laag.
Hartstocht, die het zeil doorvloog,
Moet ik, steeds in de aarde vast,
Strekken naar den hemel heen?...
Molen, draag uw kruis en last
Dit laatste vers toont ons, dat de dichter als man wist te lijden, zich door de slagen van het noodlot niet liet ontredderen of ten onder brengen. Hij groeide door het lijden.
Nog blijf ik man en sterk, ofschoon mijn tranen vloeien,
Om mijn aanbeden vrouw en moederarme kroost,
Doch zulken acht ik groot, die door het lijden groeien
En laten om wat trots een heele wereld troost.
De eerste troost, die hem bereikte, was die der schoonheid, der kunst:
Gelukkig wie zijn smart als schoonheid wederziet.
| |
| |
En dan kwam nog een andere. De zuster van zijn vrouw werd de tweede moeder zijner kinderen. Heel kiesch en schuchter zien wij den dichter daar eerst naar verlangen in het stemmingsvolle gedichtje De gouden dag is heen. De zon is dood voor den zanger, maar de ‘glanszuster van de zon’ kon nog wat heerlijkheid brengen in zijn jong leven.
Mijn schoonste licht gedoofd.
Het donker buigt het hoofd
En houdt het hart beneên.
En stralen door het grauw
Uw heerlijk wit op blauw,
't Land van mijn liefde en vreugd,
Weer sprake van mijn jeugd
Een nacht van geen geluid.
Met al de sterren uit!...
Dit verlangen werd vervuld en met die nieuwe liefde kwam vernieuwde levenskracht en optimisme.
Deze heele brok gemoedsleven is de ondergrond van het uitgebreide gedicht De Grotten, waarmede de bundel aanvangt. De dichter bezoekt een grot (wellicht die van Han, die J. Perk in zijn Mathilde ook bezong) en al de fantastische steengestalten, die hem daar in de duisternis tegengrimmen, worden de beelden van vroegere smart en wanhoop. De herinnering aan al dat leed overstelpt hem, doch naast hem bevindt zich degene, die hem ‘nu dubbel lief is als vrouw en als zuster’; zij steunt hem en leidt hem naar den glanzenden dag buiten de sombere grotten. In de krachtige natuur van den dichter is nu weer de hooge lust ontwaakt om aan zijn levenstaak te arbeiden.
O vrouw, om zulk een hemel als daar helder straalt,
Wil ik mij, rijzend, met den nieuwen dag verzoenen;
En die volle verzoening met het leven bruischt en klatert vreugdig in het laatste werkelijk hoog stijgende gedicht Herrijzenis, waaruit wij nog de volgende strophe overschrijven:
Scheen ik bijwijlen troosteloos bitter,
Daar ik, vereenzaamd in lijden en rouw,
Zachtjes mijn zingen tot klagen verkleinde,
Wouden in groei met rotsen omheinde;
Dagen van machtig zongeschitter,
| |
| |
Hemelen blauwer, wolken witter,
Liefde, geloof in mijn kunst en mijn vrouw,
Leven, thans houd ik u hoog tot het einde!
Naast het vele mooie, dat wij in Uit de Diepten bewonderen, komt er evenwel van tijd tot tijd een zekere duisterheid, een vertroebeling van De Clercq's gewoonlijk kristalhelder vers door onbezonken beeldspraak, ons onaangenaam aandoen. Waar de geest en het gevoel van den welwillenden en normaal beslagen lezer om een sleutel roepen om volledig door te kunnen dringen in een gedicht en het volledig te kunnen genieten, daar heeft, naar onze meening, de dichter in zijn werk iets te weinig gelegd of wel op te subjectieve wijze voorgesteld. In Uit de Diepten zijn er zoo een paar gedichten, die iets raadselachtigs hebben en den lezer daardoor onbevredigd laten. De Clercq op zijn best is anders dan in deze enkele stukjes.
Experimenten (Uitg. ‘De Zilverdistel’, 's-Gravenhage), door Geerten Gossaert, is een bundeltje vormverzorgde en onder hun schijnbare onverschillige kalmte toch diep gevoelde gedichten. G. Gossaert's poëtisch kunnen blijkt voortreffelijk uit zijn gedicht De Boulevardier, dat wij hier volgen laten, voorafgegaan door het oordeel, dat K. van de Woestijne er over gaf in zijne lezenswaardige Kroniek der Gedichten, die thans regelmatig in het weekblad De Amsterdammer verschijnt. ‘De Boulevardier, zegt hij, is de gedachtelijke stede-kultuurmensch die, niet zonder eenige vermoedelijke ironie vergeleken bij een tammen leeuw “qui se souvient”, de veerkracht zijner voeten en de onschuld van zijn hart afslijt aan 't asfalt der levensstraten, maar niet te weerstaan vermag aan de lokstem der oernatuur. Maar in de volmaakte uitbeelding van dezen, klaar gekarakteriseerden, als type gezienen en aangeteekenden boulevard-slenteraar, voelt gij dan niet schrijnen het leed en het verlangen, den bedwongen, maar rijken hartstocht van den dichter zelf, schooner getoond, inniger en breeder medegedeeld misschien, dan als hij zijn zang hadde uitgesnikt in immediate oprechtheid?’
Gelijk een kermisleeuw, in slavernij geboren,
Toch nooit den waren staat van zijn geslacht vergeet,
Maar al zijn levensdag, in vrijheidsdroom verloren,
De engheid van zijn kooi met drift'ge schreden meet:
Zoo, droomend naar 't geluk van 't nooit verloren eden,
In de onzichtbre kooi van wellust en van smart,
Verslijt hij op 't cement der sombre wereldsteden
De veerkracht van zijn voete' en de onschuld van zijn hart.
Maar soms, als in de square de rododendrons prijken,
Voelt hij, maar weet niet wés, van weemoed zich vermand
En door de steenwoestijn der grauwe ellendewijken
Breekt hij de ban der stad en wint het lenteland.
| |
| |
En dwars door weide en woud ijlt hij en durft niet wijlen,
En wijkt niet af terzij en ziet niet om, als een
Die 't burgverlies ontvlucht, de meerderende mijlen
Alleen besomt van waar en niet bezint waarheen.
Doch als de avond komt en onder hooge hoomen
Uit 't grillig kreupelhout de vochte nevel rijst,
Ontwaart zijn speurend oog, zwart tegen 't gulden doomen,
Een kleine torenspits die de open heem'len wijst.
En sneller volgt hij 't slag door de eenzame gemeten
Totdat een klinkerspoor zijn stap weêrklinken doet,
Waar, arbeidsmoe ter deur van d'eigen stulp gezeten,
Met vromen avondbêe de landman vriend'lijk groet.
En in het kerkportaal, aan 't pleintje, waar, onschuldig,
De dorpsjeugd rondedanst, blijft hij verscholen staan,
En ziet, hoe over 't vlek, in hemelen mat guldig,
Rijst, bode van de rust, de ivoren voorjaarsmaan.
Dan, wijl hij staat en peinst, scheert plots'ling, uit den hoogen,
Een zwaluw, die Gods huis ten veilig nest verkoor,
Snel, door een muggenzwerm, voor zijn verbijsterde oogen,
Met achtelooze vlerk in 't avondblauw te loor....
Hij merkt het en herkent, - o, raak'lings langs zijn wangen! -
De snelle vogelslag van het gedroomd geluk....
En voelt in 't hart den klauw van 't ongetemd verlangen,
En kreunt, en balt zijn vuiste', en bijt zijn lippen stuk.
Een echt prinselijke gave is ook, het zij zonder eenige gemakkelijke woordspeling gezegd, het bundeltje Tochten van Jan Prins, een jong Hollandsch marine-officier, die stellig een der schitterendste volgelingen van A. Verwey mag heeten (W. Versluys, Amsterdam). Deze honderd twintig bladzijden klein formaat bevatten meer duurzame, echte poëzie dan heel wat lijvige bundels. Jan Prins is streng en eerlijk in zijn werk; dat spreekt uit de korte belijdenis, die het bundeltje zoo sympathiek inleidt:
Een vers, al zijn de woorden nog zoo klein,
wil dagen lang in ons gedragen zijn
met zachtheid en bewaakt in stil beraad,
en als een kind in zorgen opgevoed
aleer 't alleen op eigen weg, voor goed
en veilig in de groote wereld gaat.
Jan Prins is een waarachtig dichter, die in alles wat hem omringt de eeuwige schoonheid ontdekt, hetzij hij, met een zeldzame diepte van gevoel, Hollands zee en akkers en oude stedekens tot stof zijner zangen neemt of, met niet minder geluk, het weelderige Java (Bali) verheerlijkt. Een groote bekoring gaat op uit meest al zijn gedichten. Het vers is klankvol en vloeiend, de beelden zijn eenvoudig en nieuw, de taal wordt geen het minste geweld aangedaan en bovenal voelt men achter de woorden steeds een hooge, edele dichterziel. Het eenvoudigste weet Jan Prins dichterlijk te doen leven. Oordeel naar het volgend stukje over de Hollandsche zeehoofden:
| |
| |
Ik houd van die lage palissaden,
die van de kust de groote zee ingaan,
alsof veel menschen van den oever traden
en tot hun schouders in het water staan.
De zee, het strand, de lucht, alles is wijd
en breedgebouwd en krachtiglijk grootmoedig,
maar zij alleen leven in nederigheid
en pralen niet, maar waken, trouw en goedig.
Dronken van stervensroode zonnepracht,
ijdel met luister dien zij roofden,
eischen de golven luid hun oppermacht.
Maar ervoor staan hûn zwarte hoofden.
Dat is plastiek en verstechniek zoo goed als de beste, die wij in den laatsten tijd kregen, maar met bovendien de diepte van een echt dichterlijk voelen. Weinige verzen schonken ons een zoo onverdeeld genot als die Tochten van Jan Prins, dien wij voor een der allerbeste krachten van Jong Holland houden. Geniet nog met ons dien echt doorvoelden Avond op zee, waar de dichter, ver van Holland, in de wolken over de zee het visioen van zijn lieve heimat opgetooverd ziet. 't Is een vlekkeloos mooi gedicht:
De zon is onder, maar de naschijn doet
een landschap zich in wolken openbaren:
't is of daar beken, rood in avondgloed,
en hellingen van ronde heuvels waren.
't Is of de hoogten van een vage kust
achter de kim ver in den hemel wijken....
Het doet mij denken, hoe nu de avondrust
ook op het land de menschen gaat bereiken.
Het is me, of ik de witte wegen zie,
de spitse daken en de kleine lichten,
die lagere, menschbevriende sterren, die
in 't donker dorp hun zwijgend werk verrichten.
Van 't open veld, dat langzaam 't volk verlaat,
komt mij de stroom van moede maaiers tegen:
'k weet hoe nu ieder naar zijn woning gaat,
achter de kerk, diep in het groen gelegen.
De heide gloeit, de heester gonst en geurt.
De schuwste meisjes wagen zich naar buiten
en gaan, - hoe lang is mij dat niet gebeurd, -
in 't Hollandsch hout den vogel hooren fluiten.
Maar de avond valt en neemt de beelden mee
van 't verre land, hervonden in verlangen. -
De zon, de zon is onder, - en de zee
wordt stiller, om den nacht in zich te ontvangen.
Uit de Lentevoozen van Siska van Daelen (V. Resseler, Antwerpen) klinkt een verkwikkelijke toon van levensblijheid en eerlijk- | |
| |
eenvoudig uitgezongen geluk. Zonder eenige zichtbare bekommering om taalvirtuositeit of vormverfijning, drukt de dichteres in alle oprechtheid uit wat in haar gemoed omgaat en juist daarom komt er uit hare verzen zulk een vriendelijke bekoring. In sonnetten en liederen bezingt zij hare gelukkige liefde, vol dankgevoel en levensoptimisme. De natuur, vooral de heide met haar purperen eindeloosheid en haar geurende dennebosschen, bezingt ze met treffenden eenvoud en soms groeien er uit haar liefde-lyriek en haar natuurgevoel heel stemmige liedekens, als b.v. Verwachting en Teleurstelling.
Hare verzen worden soms ook gedragen door een ruimer gemeenschapsgevoel. Met de ellenden der menschen is zij begaan, doch vol vertrouwen ziet zij een zonniger toekomst te gemoet en dat alles zingt zij zonder eenige aanstellerij.
Tijl Uilenspiegel, een modern epos, (Gebroeders Janssens, Antwerpen) zoo betitelt Jan Jans een verzameling berijmde Kempische grappen en boerden, die hij alle op rekening schuift van den alouden Vlaamschen potsenmaker Tijl. Met de Uilenspiegelsche overlevering, die wij uit het oude volksboek kennen, hebben deze verhalen niets anders gemeen dan de geest, en zeer gevat schrijft Jan Jans daarover in zijn inleiding: ‘Tijl is nog immer de oude, onveranderlijke “geest”, die geen einde en geen historie heeft; die onmogelijk “stof” kan leveren tot een “samenhangend” verhaal; die, bewegelijk als lol en leute, nu hier, dan daar verschijnt, verdwijnt en herschijnt; die 't leven siert, - als een zonnestraal over 't land; die 't leven lekker roert, - als een windje door de blâren; die 't leven verheldert, - als een lach om den mond en een lichtje in het oog; die 't leven pookt en stookt, - als geurige wijn op smakkende lippen.’ Wat Jan Jans kan op het gebied der luimige poëzie weten wij sedert lang. Zijn geestige, speelsche parodie op ettelijke Nederlandsche gedichten, die het boerenbedrijf verheerlijken, hebben wij nog niet vergeten. Heel Tijl Uilenspiegel is in dien toon geschreven.
Wilde Rhythmen en Tamme Verzen van J.M. Brans (L. Opdebeek, Antwerpen) laten veronderstellen, dat de dichter heel veel ontgoochelingen en smartelijke ervaringen in zijn omgang met de menschen opgedaan heeft. Al de gedichten wentelen in hoofdzaak om het thema der menschelijke laag- en gemeenheid, uitgezonderd de sonnettenkrans Moeder-lief, waarin de moeder verheerlijkt wordt. J.M. Brans' verzen vloeien soms wel behaaglijk voor het oor, maar het meegevoel van den lezer laten zij dikwijls los door opgeschroefdheid of plotse ondichterlijke invallen. Van het proza van J.M. Brans houden wij veel meer.
| |
| |
Een bundel werkelijk heel goede poëzie brengt A. Sauwen in De stille Delling (L. Opdebeeck, Antwerpen.) Sauwen staat sedert jaren bekend als een der eerlijkste dichters van Vlaanderen, die met eenvoudig, maar diep, echt gevoel de menschen en de dingen uit zijn lieve Maasvallei weet te schilderen. Hij is een der meest geliefde Vlaamsche heimatdichters. De stille Delling, waarin hij de Maas en Limburg getrouw blijft, is een vooruitgang op Sauwen's vroeger werk. De frischheid is gaaf gebleven, het onverzwakt gevoel is menschelijk dieper geworden en het vers vaster en klankvoller. Wij houden De Populieren voor een heel mooi gedicht:
o Ranke, slanke populieren,
die weer de jonge Mei kwam sieren
met bladerweelde rond mijn huis;
wat siddring komt door u getogen,
dat gij, in ieder blad bewogen,
daar staat vol zeurend loofgeruisch?
't Zij de ochtend glanst om uwe kruinen,
of de avondzon langs stille tuinen
uw schaduw naar mijn gevel lengt;
hetzij de nacht zijn sterrenluister
laat weemlen door uw takkenduister
en rond uw stammen vrede plengt;
Steeds roert uw kroon en door uw blâren
voelt ge immer de eigenste onrust varen,
die dag en nacht u vrede ontzegt,
alsof ge, tot gewaai verwezen,
geen rust mocht voelen op uw wezen,
die op het hart haar zwijgen legt.
Gij laat uw slanke schoonheid wiegen,
vol zwier, als zij die zelf zich driegen
het ruischend kleed van eigenwaan;
maar niet als gij, o populieren,
het windgeweld en 't stormengieren
met sterk verweren tegenstaan.
Wat droom moet gij in sluimer neuren,
gij, die uw toppen hoog moogt beuren
ten hemel, waar de wolken vliên;
die, boven eik en beuk verheven,
in hooger lucht uw hoofd voelt leven
en wijder vert moogt ronden zien?
Of moet ge, in licht en schemeringen,
het eeuwig lied der smarte zingen,
dat door u kreunt of machtig bruist;
dat, tot het einde van de dagen,
langs land en oceaan gedragen,
gansch de aarde omruischt?
De poëzie van J. Mennekens wortelde steeds in zielesmart en onvrede, ze kwam ons steeds voor als de uiting van een gemis aan evenwicht tusschen de hooge droomen van den dichter en de naakte
| |
| |
werkelijkheden van het leven, iets als een moderner vorm van hetgeen men vroeger Weltschmerz of le mal de l'âme noemde. In den nieuwen bundel, Boven de donkere diepten des doods (L. Opdebeek, Antwerpen), blijft de dichter dezen elegischen toon getrouw. Op enkele gedichten na, in de rubriek Langs Paden van Vrede, waar hij in huiselijk geluk rustiger stemmingen vindt, blijft zijn lyriek in overwegende maat weemoed om 't mooie dat niet meer is of wanhoop om 't verwachte mooie, dat niet komt. Nu eens klinkt de klacht schrijnend bitter, dan weer gelatener, zachter, doch steeds blijft het een roerende klacht. En zoo 't nog moest bewezen worden, dat uit de smart soms de heerlijkste poëzie geboren wordt, dan zou menig gedicht uit dezen bundel ons die overtuiging geven. Droefheid en zielonrust zijn hier vaak tot gelouterde schoonheid geworden. In de vroegere bundels van J. Mennekens werd het genot van den proevenden lezer soms bedorven door onvastheid van beelden of onduidelijkheid en hardheid van taal, doch in den nieuwen bundel getuigt alles van hoogere rijpheid en volledig beheerschte techniek. Wij begroeten den dichter als een der besten, waarop wij thans in Vlaanderen kunnen wijzen.
Door het uitgeven van Het Werk van Omer K. de Laey (Keurboekerij, 12, Groote Markt, Leuven) hebben de heeren E. Vliebergh en J. Persyn niet alleen een daad van piëteit tegenover een verscheiden vriend volbracht, maar zij hebben onze letterkunde tevens een goeden dienst bewezen. De heele persoonlijkheid van den zoo zedigen als verdienstelijken Vlaamschen werker Om. K. de Laey verdiende ten volle de ernstige, sierlijk gestelde en juist ontledende studie van J. Persyn, waarmede deze uitgaaf begint, en zijn dichterlijke arbeid is zoo eigenaardig, zoo alleenstaand in onze letterkundige beweging, - trots de jeugd van den dichter, op menige plaats zoo volrijp, - dat het wezenlijk zou te betreuren geweest zijn, indien hij niet volledig en in voor iedereen bereikbaren vorm ware verspreid geworden.
Het eerste deel van De Laey's werk, een lijvige bundel van 372 bladzijden, bevat eerst de beste verzen en prozaschetsen, die de dichter gedurende zijn college- en universiteitsjaren schreef en meest alle liet verschijnen in het Leuvensche studentenblad Ons Leven en in de Lettervruchten van Met Tijd en Vlijt, - jeugdwerk, dat den ernstigen student en vooral den geestigen ironist leert kennen, dien wij in de bundels Ook Verzen en Bespiegelingen (hier beide volledig overgedrukt) in zijn volle ontluiking kunnen waardeeren. Er ligt in deze hekelversjes van De Laey, wat den geest betreft, iets dat aan Heine denken doet, behalve het grievend sarcasme, en wat den vorm aangaat, iets echt Horatiaansch, dat den degelijk humanistisch gevormden kunstenaar dadelijk verraadt.
| |
| |
In dit eerste deel treffen wij ook een overdruk aan van de bundeltjes Van te Lande en Van over Ouds en van de onder den titel Flandria illustrata rechts en links in tijdschriften verspreide en nog in handschrift gebleven gedichten, waarin De Laey zich als een voortreffelijk teekenaar en schilder met het woord heeft geopenbaard. In deze gedichten ligt de De Laey, die ons het meeste kunstgenot verschaft. Weinige onzer dichters gaven blijk van een zoo scherpen kijk op de hun omringende wereld als De Laey in Van te Lande, en nog minder beschikten over een nooit falende objectiviteit om tafereelen uit Vlaanderens verleden te schilderen als De Laey in Flandria illustrata. Deze laatste tooneelen uit Vlaanderen's leven in den Spaanschen tijd hebben de epische breedheid van enkele van Rodenbach's historische tafereelen, doch met iets veel positievers, iets dat ver van alle gevoelsuiting blijft en daardoor het heele tafereel als een trouw beeld van de werkelijkheid doet voorkomen. Deze laatste gedichten zijn te omvangrijk om er hier, hoe gaarne wij 't ook deden, een als staaltje over te drukken. Wij raden den lezer evenwel ten zeerste aan er kennis mee te maken. 't Zal hun stellig een genot zijn. Ziehier uit Van te Lande het stukje, Gulzigheid, waarin De Laeys's teekenaarsvermogen uitblinkt:
Langs den warmen sehuregevel,
zit 'n blozend kind, met krappig
streuvelhaar en moortelvet.
Aan z'n bloote voeten, staat 'n
schotel zoetemelk in 't zand,
en het houdt 'n blikken lepel,
lijk 'n scepter, in z'n hand.
Uit de schure vliegt 'n langge-
spoorde hane, die verwaaid,
hunkert lijk 'n bedelaar, en
tripplend rond den schotel draait.
Gulzig schept het kind 'n witten
lepel melk, en slurpt hem in,
dat de druppels, rond lijk beiers,
nereloopen, langs z'n kin.
De oogen van den hane vlammen.
Op z'n stalen teen geschoord,
grijpt hij met z'n valkenbek den
schotel vast en sleept hem voort.
En terwijl het kind z'n lepel
dreigend naar den roover steekt,
krjischt het, dat 'n natte vloed van
tranen langs z'n kaken leekt.
Ook uit Van over Ouds nemen wij het fijn-guitig genre-schilderijtje Schaakspel over:
| |
| |
's Avonds, achter 't linnen windschut,
twee gestrenge paters, bij 'n
druipend waslicht, aan het spel.
Tegen 't schaakberd, op de tafel,
met 'n hoornen snuifdoos nevens,
en 'n rooden zakneusdoek.
't Kampte. De elpenbeenen stukken,
dreigend vóór malkaar gesteld,
kruisten, lijk 'n legerbende,
't wit en zwart gevierkant veld.
Een der paters zenuwachtig
dreelde rond z'n gladde kin
met z'n lange mager vingers,
en misschoof z'n koningin.
Hij verloor, en, monklend, gaf 'n
kopergroenen slechten duit,
en de winner, wederjonstig,
stak z'n hoornen snuifdoos uit.
Zou men zich niet voor een schilderijtje van een onzer oude klein-meesters wanen? En dergelijke evocatie's van oud leven, volgens J. Persyn, meer bepaald oud-Antwerpsch leven, liggen in Van over Ouds talrijk voorhanden.
Op het einde van zijn jong leven voelde De Laey zich tot het tooneel aangetrokken. Hij scheef Falco en Hardenburg, twee historische spelen, die het eerste deel van zijn volledige werken sluiten. Uit deze stukken blijkt, dat De Laey zich omtrent zijn aanleg voor het tooneel niet geheel vergiste, en ware 't hem gegeven geweest zijne gaven in deze richting te ontwikkelen, wellicht zouden wij in hem een goed dramaturg gekregen hebben.
Falco verplaatst ons in de eigenaardige zeventiende-eeuwsche Leuvensche universiteitswereld en schildert een conflikt tusschen Vlaamschen onafhankelijkheidszin, vertegenwoordigd door den flinken, fijn beschaafden Falco, en vreemde overheersching, vooral verpersoonlijkt door den Spanjaard Ruesca. Beide studenten dingen naar het primaat der hoogeschool. Ruesca, die Falco's mededinging vreest en zich bovendien door diens fleren vrijheidsgeest gekrenkt gevoelt, poogt hem door een naamlooze aanklacht wegens hoogverraad uit den weg te ruimen, en bij mislukking dezer poging wil hij hem door een soldenier laten dooden, wat ook niet meevalt. Deze intrigue, waartusschen een frisch, doch weinig dramatisch idylletje van Falco met zijn nicht Mina loopt, is uiterst eenvoudig, wel tè eenvoudig om fel te boeien. Ook is de handeling niet vrij van naïeve motieven, die aan het verouderde melodrama doen denken (b.v. de naamlooze brief, het omkoo- | |
| |
pen van den soldenier, het regelmatig verijdelen van Ruesca's booze plannen door goede vrienden, enz.), doch sommige karakters zijn in alle soberheid scherp geteekend en 't heele stuk streeft naar een hooger kunstideaal dan wij 't bij de meesten onzer tooneelschrijvers gewoon zijn. De taal van het werk is geestig en op verscheidene plaatsen rijk aan gevoel en klank.
De Laey's tweede tooneelspel schildert de inneming van het Fransch-Vlaamsche stadje Hardenburg, omstreeks 1490. Sedert meer dan zes maanden wordt het plaatsje belegerd door de Fransche benden onder het bevelhebberschap van Filips van Crèvecceur. De kastelein, Burggraaf van Hardenburg, is gedurende het beleg gesneuveld en nu wordt de verdediging der stad nog voortgezet onder zijn weduwe Linda, die krachtig gesteund wordt door Broederlam, prior der Sint-Bertijnsabdij, onlangs tot ruwaard uitgeroepen en zeer rijk aan invloed op het volk. De toestand van Hardenburg wordt echter benard. De patriciërs zijn den strijd beu en morren tegen Broederlam, die de korenstapels voor 't volk open stelde; het verraad is bovendien in de stad geslopen. Maarten Vos, leekebroeder uit het Bertijnsklooster, wil de stad aan Crèvecceur overleveren uit afgunst en wrok tegen Broederlam. Hugo van Grevelingen, een ridder in Crèvecoeurs's dienst, die dol verliefd is op de burggravin-weduwe, is ook in de stad gedrongen en is in betrekking met Maarten Vos gekomen, om diens verraad in de hand te werken, zoo de burggravin zijn liefde niet beantwoordt. Linda wijst hem met verachting af, doch laat hem, gevangen genomen, grootmoedig weer naar Crèvecoeur's kamp brengen. Broederlam weet de misnoegde patriciërs en ook het volk, dat door Maarten Vos tegen hem opgeruid was, door zijne welsprekende woorden weer te winnen en mee te sleepen ter verdediging der stad, die nu weer door Crèvecoeur bestormd wordt. In het gevecht wordt Broederlam, de ziel van den weerstand, verraderlijk door Maarten Vos met een rugsteek gedood. Crèvecoeur neemt de stad in, laat de burggravin met een vrijgeleide en eerewacht ongedeerd de stad verlaten en geeft aan Hugo van Grevelingen het bevel zijn schandegenoot Maarten Vos te doen geeselen en ophangen. Aan den dooden Broederlam brengt Crèvecoeur een ontroerde, ridderlijke hulde:
Lacy! hier is een manhaftig man gestorven!
Als geheel voldoet Hardenburg meer dan Falco, doch bijzondere spanning verwekt de verwikkeling toch niet. Het stuk doet meer aan als een levende historieschildering dan als een dramatische strijd, die sterk ontroert. Broederlam is evenwel een heel mooie tooneelfiguur en de meeste andere karakters zijn ook naar waarheid en
| |
| |
raak geteekend. De hoogste schoonheid van dit werk is echter nogmaals de taalschoonheid. Oordeel b.v. naar de laatste woorden van den stervenden Broederlam:
M'n God, wal ben ik nietig vóór uw aangezicht....
'i Bedrieglijk klatergoud der wereld schilfert af
En rond me slaan de dingen in hun arme naaktheid.
Ik heb den bedelstaf sinds ruimen tijd verkoren;
'k Vergeef het ongelijk, dat mij werd aangedaan,
En ben, m'n God, en blijf uw bloote schuldenaar.
Doch wasch m'n schaamle ziel in 't water der genade
En reinig ook m'n geest, en schuil, bij 't nakend einde
Van dezen droeven weg, die door de doornen leidt,
De blijde luiken op van uw onmeetlijkheid....
Wij zien verlangend uit naar het tweede deel van De Laey's Werk, waarin o.m. zijn onuitgegeven Van Zoet en Zerp, ‘kleine sprookjes voor groote kinderen’, zal voorkomen.
Een dichter, die langer naar de volledige uitgaaf zijner werken heeft gewacht dan De Laey is Frans de Cort. Vier en dertig jaar zijn sedert zijn dood verloopen en nu pas werd hem die hulde gebracht door zijn dochter Mevrouw A. de Wildeman, die zich voortreffelijk van hare taak heeft gekweten. In een prachtbundel van 704 bladzijden, Frans de Cort, Liederen en Gedichten (We Monnom, 32, Nijverheidstraat, Brussel), heeft zij in chronologische orde alles bijeengebracht wat De Cort gedicht heeft. De vertalingen naar Burns en Horatius heeft zij evenwel achteraan geplaatst. Bij elk gedicht vermeldt zij in voetnota uit welken bundel, blad of tijdschrift het werd overgedrukt. Uit die voetnota's blijkt ook, dat tal van gedichten hier voor de eerste maal het licht zien. Van sommige gedichten geeft Mev. De Wildeman ook de verschillende lezingen, wat van belang is voor de studie van de ontwikkeling van De Cort's verstechniek.
De uitgaaf van dit werk zal wel het oordeel over den fijnen huiselijken zanger niet wijzigen, maar zij zal er toe bijdragen om beter in zijn gemoed en vooral in zijn streven naar aristocratische vormverfijning en kiescher gevoel door te dringen.
De heele Em. Hiel met al zijn goede eigenschappen en gebreken, met zijn frischheid, zijn rijk klankengegoochel en meesleepende rhythmen zoowel als met zijn holle wijsgeerig-doenerij en te groote gemakkelijkheid, die hem zoo vaak tot banaliteit en slordigheid leidde, is weer voor ons verschenen in de Gedichten, bloemlezing uit zijne werken, bijeengebracht door Is. Teirlinck, N. de Tière en W. Gyssels (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen). De verzamelaars hebben stellig het beste uit Hiel's werk gekozen; alleen betreuren wij maar de afwezigheid van de Lentesymphonie, een van de gaafste, zwierigste en fijnste gedichten, die Hiel ooit schreef. Die afwezigheid bevreemdt
| |
| |
ons des te meer, daar de verzamelaars er wèl aan gedacht hebben dit gedicht op te nemen, zooals blijkt uit de inhoudstafel, (p. 387) waar het gedicht vermeld wordt (zonder aanduiding der bladzijde evenwel) als in de bloemlezing voorkomend! Wie zich over de letterkundige waarde van Hiel een oordeel wil vormen, vindt den Vlaamschen instinct-lyrieker in deze bloemlezing op zijn best.
Een belangrijke bloemlezing, die in onzen sonnettentijd wel haren lezerskring zal vinden, is Het Boek der Sonnetten, bijeengebracht en voorzien van een degelijke inleiding over het wezen en de geschiedenis van het sonnet en van allerlei aanteekeningen door A.T.A. Heyting (L.A. Dickhoff Jr., 's-Gravenhage). Dit boek bevat zeshonderd sonnetten van de zestiende eeuw tot Jacques Perk. Van af Lucas de Heere en Coornhert, de eersten, die het klinkdicht in de Nederlandsche letterkunde beoefenden, volgt Heyting de ontwikkeling van dezen dichtvorm, over zijn eersten bloeitijd in de 17e eeuw tot aan zijne heropleving na 1880. Heel wat onbekende en onvermoede mooie klinkdichten worden hier werkelijk als geopenbaard. Van der Noot, R. Visscher, Hooft, Bredero, Vondel e.a. waren wel algemeen als flinke sonnettendichters bekend, maar de verdiensten tegenover het sonnet van een Jacob Reefsen, den Calvinistischen predikant uit Overijssel, die zich buiten den Muiderkring tot een zeer knap dichter ontwikkelde, - een Herman Dullaert en nog een paar andere minder bekende schrijvers worden hier werkelijk voor de eerste maal door goed gekozen voorbeelden aangetoond. Eén Vlaamschen naam hadden wij bij de zestig sonnettendichters, die Heyting ons hier voorstelt, willen aantreffen, en wel dien van den Duinkerkenaar Michiel de Swaen (1654 † 1707), van wien wij wel is waar maar één klinkdicht bezitten, maar een dat om zijn inhoud en vorm alle waardeering verdient. Wij geven het hier ten beste: Aen den Heer Van Steel, my onbekent, over syne clacht, op myn vertrek uyt Hollant.
Wat claegt gy, heer Van Steel, wat doet gy Hollant treuren
Omdat een wilde Swaen syn kust verlaten heelt?
De Swaen, met meerder recht, tot rouwe sigh begeeft,
Nu een soo soet verblyf niet meer hem magh gebeuren.
O Hollant! vreedsaem lant, waer in de vryheyt leeft,
Wat socht ik die vergeefs by uwe nagebeuren,
Waer Frans en Castiliaen de rust en vrede scheuren,
Waer 't hooft der borgery voor vreemde heeren beeft.
O! had ik, lieve lant, in uw begryp gebleven,
Hoe vroylyk wierl myn stem tot singen voortgedreven
Of aen de Rotte-stroom of midden op de Maes!
Nu leef ik, in een oort, waer vreughde is uytgeweken:
Myn spys is bittre gal; myn sang: Eylaes! Eylaes!
Och! Och! Waer heb ik my, misleyde Swaen, versteken!
| |
| |
Nieuwe Lectuur is de titel van een lijvig leesboek in drie deelen voor Hoogere Burgerscholen en Gymnasia door W. Pik (P. Noordhoff, Groningen). De verzamelaar van het proza en de poëzie, die wij hier aantreffen, heeft bewezen, dat er, trots de overvloedige schoolbloemlezingen, nog middel was om uit onze auteurs van Noord en Zuid een rijken oogst boeiende en mooie fragmenten bijeen te brengen. De grootste verdienste van Pik's leesboek is wel, dat de stukken die er in opgenomen werden alle interessant zijn en den leeslust van den leerling daardoor zullen opwekken. Dit verlangen om te boeien deed den verzamelaar ook wel eens buiten ons taalgebied zoeken. De stukken, die door hunne woordkunst en psychologische verdienste tot grondslag van het eigenlijk-literaire onderwijs moeten dienen, ontbreken ook niet. Wij zouden onzen leeraars dit werk gaarne als klasboek aanbevelen, maar de omvang der stukken is meestal van zulken aard, dat ze nagenoeg alle verscheidene lesuren voor bestudeering en bespreking zouden vorderen; daarom achten wij het werk meer geschikt voor huislectuur, waaruit de leerlingen ruimschoots stof kunnen putten voor de spreek- en voordrachtoefeningen in de klas. Elke klasbibliotheek in onze atheneums behoorde daarom deze verzameling te bezitten.
Uitstekend geschikt voor de ‘rijpere jeugd’, die Shakespeare nog niet in den oorspronkelijken tekst kan genieten, doch groote vreugde kan hebben aan den fantasierijken en aangrijpenden inhoud zijner tooneehverken, zijn de Verhalen uit Shakespeare, naverteld door Dr. Thomas Carter, in 't Nederlandsch bewerkt door Dr. Edw. B. Koster (W.J. Thieme, Zutphen). De Koopman van Venetië, Koning Lear, Hamlet, Naar het u behaagt, Macbeth, Een Midzomernachtsdroom, J. Caesar, Een Komedie vol Vergissingen, Romeo en Julia en De Storm zijn de hier in proza samengevatte stukken, doorvlochten met de vertaling van enkele der treffendste verzen. Het boek is versierd met een aanzienlijk aantal heel mooie, gekleurde illustraties van Gertrude Demain Hammond.
Maurits Sabbe.
|
|