De Vlaamsche Gids. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De abnormalen en de misdadigheid.Ga naar voetnoot(1)I.Het onderwerp betreffende de abnormalen en de misdadigheid is niet nieuw. Het strafrecht heeft zich, ten allen tijde, bemoeid met de doofstommen, de krankzinnigen, de kinderen beneden eenen zekeren leeftijd, met allen wier verstandelijke vermogens gebrekkig ontwikkeld of door ziekte gestoord waren geworden. Doch het vraagstuk vestigt tegenwoordig de bijzondere aandacht, niet alleen van de geneeskundigen, maar ook van de juristen, d.w.z. de beoefenaars van het recht, omdat de vooruitgang der menschelijke beschaving steeds meer streeft naar grootere rechtvaardigheid, altoos meer tracht naar eene betere overeenstemming tusschen schuld en straf. Wat vraagt de strafrechter zich af, wanneer hij den beklaagde, welke voor hem verschijnt, schuldig erkent? Bij het bepalen van de hoegrootheid der straf, heeft hij te letten op de feitelijke omstandigheden waaronder het misdrijf gepleegd werd, en op de persoonlijke omstandigheden waarin de beklaagde verkeerde, op het feit en op den persoon, op de daad en op den dader. Ten opzichte van het eerste punt, moet de rechter onderzoeken welke rechten door het misdrijf geschonden werden, welk nadeel door het misdrijf teweeg werd gebracht. Lichte gewelddaden worden niet vergolden met dezelfde straf als zware verwondingen, doodslag en moord; het wegnemen van onbeduidende voorwerpen wordt niet op denzelfden voet behandeld als het stelen van geld of geldswaarden van honderd duizenden franken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat betreft het tweede punt, rijzen de volgende vragen: welk was het vroeger levensgedrag van den dader? Was het misdrijf een eerste stap op den weg des kwaads of was het de volharding in eene vroeger bedreven euveldaad? Heeft de dader gezonde hersenen? Is zijn geest tot volle rijpheid gekomen of heeft hij zekere stoornissen ondergaan? Naar gelang der meerdere of der mindere ontwikkeling van de geesteseigenschappen, zullen de graden van de verantwoordelijkheid ook meer of min hoog opklimmen. Maar, indien het nu waar is dat de verantwoordelijkheid afhangt van den aangeboren of op lateren leeftijd aangeworven aanleg der daders, dan moet alles in het werk gesteld worden om den misdadigen aanleg zooveel mogelijk te wijzigen, en dat is bij het kind wel mogelijk. Het kind dat tot misdrijf geneigd is moet, door middel van onderwijs en opvoeding, ten goede opgeleid worden. Een der doeleinden van de straf is de verbetering van den dader; deze uitwerking treedt op den voorgrond bij het kind. Het jeugdig lichaam is kneedbaar; op vroegen leeftijd kan de geestesgesteldheid gevoelig vervormd worden; door onverpoosde zorg is het mogelijk, bij het kind den lust, de neiging tot het kwaad te doen voorbijgaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Onder de kinderen zijn er mismaakten en misdeelden, d.w.z. jonge wezens die niet op dezelfde wijze aangelegd zijn als de meeste, als de gewone kinderen van hunnen leeftijd, die niet gewapend zijn voor den strijd om het bestaan. De Regeering, welke op 31 December 1910 eene statistiek van de abnormale kinderen liet opmaken, heeft zich bepaald tot de gebrekkigen welke geneeskundige afwijkingen vertoonen; zij verstaat onder lichamelijke en geestelijke abnormalen de kinderen die tengevolge van lichamelijke of geestelijke defecten de leergangen der gewone scholen niet kunnen volgen of die ze slechts zeer moeilijk kunnen volgen. Volgens deze begripsomschrijving worden de abnormalen verdeeld, langs den eenen kant, in wettelijk abnormalen, te weten de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blinden, doofstommen, dooven of stommen, alsook krankzinnigen, en, langs den anderen kant, in medisch-abnormalen, dat zijn al de kinderen, buiten de reeds opgenoemden, die niet geschikt zijn voor het gewoon schoolbezoek. Op eene bevolking van 968.677 inwoners, in de provincie Antwerpen den 31 December 1910 gevestigd, waren er slechts 36 wettelijk abnormalen van 6 tot 14 jaar in bijzondere inrichtingen opgenomen, terwijl 292 aldaar niet verzorgd waren. Van de 603 medisch-abnormalen van denzelfden leeftijd waren slechts 2 in bijzondere inrichtingen ondergebrachtGa naar voetnoot(1). Daarnevens vertoonen een niet onbelangrijk aantal kinderen lichamelijke of geestelijke afwijkingen, al zijn deze niet in die mate aanwezig dat van berooving van een der zintuigen of van krankzinnigheid kan worden gesproken. Wij noemen ze pedagogisch-abnormalen of achterlijken. De achterlijken zijn voor verdere ontwikkeling vatbaar. Lichamelijke afwijkingen zijn hardhoorigheid, bijziendheid, spraakstoornissen, traagheid in bewegingen, vermoeibaarheid, zenuwachtigheid, enz. De jongens van deze soort zijn meestal schrale kereltjes, met een voor hun leeftijd te geringe lengte en met gebrekkige uitgroeiing van spieren en beenderen. De oorzaken van het verstandelijk tekort zijn evenzoo menigvuldig; doch wij zullen ons op dit gebied niet wagen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gevoelsleven van sommigen komt hierop neer, dat bij al hunne ervaringen de ikheid in het middelpunt staat, zoodat de samenleving, wier aanwezigheid voldoende ondervonden wordt, zich ten slotte als eene macht openbaart, waarmede zij herhaaldelijk in strijd geraken; hunne handelingen dragen een impulsief karakter, en richten zich als zoodanig of op de bevrediging van eigen behoeften of op de afwering van eene maatschappij, die hen in de bevrediging dezer behoeften hinderlijk is (anti-sociaal). Bij anderen treden doel- en gevolgvoorstellingen op, om aan hunne wilsuitingen eene motiveering te geven, waarmede zij of het maatschappelijk organisme benadeelen of zich zelf aan de invloeden van het organisme onttrekken kunnen, terwijl voorts al hunne handelingen ervan getuigen dat zij zich in eene verkeerde verhouding tegenover de samenleving bevinden (dis-sociaal). Afgescheiden daarvan, staan de zoogenaamd minderwaardigen. Overeenkomstig de gangbare begripsomschrijvingen beschouwen wij als minderwaardigen hen die aangetast blijken te zijn door psychische onregelmatigheden, welke, aangeboren of verworven, invloed uitoefenen op 's menschen persoonlijkheid, doch welke in erge gevallen geene bepaalde ziekte en in gunstige gevallen geene normale gezondheid vormen. Het algemeen kenmerk van de pedagogisch-abnormalen is dat zij niet deugen noch voor de wettelijk thans bestaande inrichtingen, noch voor de gewone scholen; doch dat hun lichamelijke en geestelijke aanleg geschikt is om verbeterd, om tot een hooger gevoelsleven opgeleid te worden. Daarvoor zijn onderwijs en opvoeding onmisbaar. De achterlijken dienen dus in speciale scholen ondergebracht te worden. Daarvoor mag hun lichamelijk of hun verstandelijk defect niet te groot zijn, terwijl ook hunne zedelijke en andere afwijkingen niet hinderlijk op het schoolonderwijs mogen inwerken. Algemeen heeft men aangenomen, daarbij geleid door de ervaringen die men in de practijk van het onderwijs aan de achterlijken opgedaan heeft, dat kinderen, die voor speciale scholen geschikt zijn, het nooit verder kunnen brengen in eene gewone zesklassige volksschool dan tot de 4e klasse, zoodat zij m.a.w. pas in zes jaar leeren wat een normaal kind in drie jaar leert. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze kinderen behooren dus een voor hen zelven doelmatig ingericht onderwijs te genieten, eene opvoeding te verkrijgen die voor hen in 't bijzonder aangepast is en die verschilt van de opvoeding der normale kinderen. Deze opvatting valt in 't oog ten opzichte van de jeugdige scholieren welke lichamelijke afwijkingen vertoonen. Verre van dom ie zijn, gebeurt het niet zelden dat kinderen van dezen aard geestelijk zeer goed aangelegd zijn; maar zij schijnen dom, omdat zij tengevolge van hun lichamelijk gebrek de lessen niet kunnen volgen. Indien de onderwijzer de oorzaak van het kwaad niet ontdekt, worden deze scholieren hoe langer hoe meer verwaarloosd; zij worden op de laatste bank geschoven en geraken allengskens meer en meer ten achteren. Hetzelfde geldt van de kinderen met lichte verstandelijke defecten: velen behooren niet tot de domsten van hunne klasse. Veel meer kenmerkt zich hunne afwijking in hun gedrag op school en daarbuiten, in de groote ongeschikheid zich aan te passen aan de orde en de tucht, die nu eenmaal van het kind behooren te worden geëischt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Wat moet er dus met verstandelijk-abnormalen gedaan worden? Is het te verwachten dat zij zich van zelf, zonder eenigen invloed van buiten, zullen verbeteren, zullen vooruitgaan, zich ontwikkelen en naderhand het verlorene inhalen? Neen, deze kinderen hebben een schoolonderwijs noodig dat, op een wetenschappelijke wijze geleid, hun toestand wijzigt, zoodat zij beter in staat zullen zijn nuttige leden van de maatschappij te worden. De verstandelijk-abnormalen toonen zich, of als de onrustigen die hunne gedachten bij niets kunnen bepalen en evenmin een oogenblik kunnen stilzitten, of als de driftigen en schreeuwers die, om een kleinigheid, om een niets misschien, schoppen, trappen, bijten en zich uiten in heftigheden van allerlei aard. Beide groepen van kinderen komen telkens in strijd met de wetten van tucht, en worden als tuchteloozen aangeduid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hunne tegenhangers vinden zij in de abnormale luiaards, de tragen, die door geen prikkel uit hunne apathie zijn op te wekken, de onverschilligen, zonder eerzucht, zonder lust en belangstelling. Door hunne gebrekkige verstandelijke vermogens, kunnen zij geen profijt trekken uit het onderwijs dat hun in de gewone scholen geboden wordt. Veel liever blijven zij er uit en slenteren langs de straten, waar zij van allerlei vinden, dat vrij wat boeiender is voor hen dan de moeilijke letters en de onbegrijpelijke rekensommen van school. Zij gaan er dan van door, want het slechte voorbeeld werkt aanstekelijk, met hunne zoo even beschreven makkers, die er den brui van geven op school te moeten stilzitten, en die zijn weggejaagd omdat zij den meester hebben getrapt of aanhoudend met hun geschreeuw en krakeel de orde hebben verstoord. De ouders denken er niet aan hoe licht de deugnieten van de eerste soort, in de omstandigheden waarin de laagste klassen van de maatschappij verkeeren, kunnen ontaarden tot jeugdige boosdoeners. Met de luiaards is het anders gelegen: zij zullen het niet tot misdadige bedrijven brengen, maar zij vervallen noodzakelijk tot het lot der leegloopers en zwervers, die een ellendig leven leiden en in armoede en nood sterven. Wat doen, inderdaad, deze kinderen die zich aan schoolverzuim schuldig maken? Op straat vinden zij gelegenheid niet alleen om zich te vermaken, maar ook om zich te ontwikkelen in het verzinnen en het begaan van allerlei kwaad; zij leeren er het ‘pikken’ van vruchten op de markt en, in den zomer, het rooven van fruit in de tuinen, zelfs met beklimming van de muren en de afsluitingen, het wegnemen van de voor de jeugd begeerlijke voorwerpen uit de uitstalkasten, dikwijls ook het stelen van lood en koper uit leege of in aanbouw zijnde huizen; zij verkoopen deze voorwerpen voor de centen, waarmee zij zich een of ander vermaak willen verschaffen. Op de gewone school kunnen zulke kinderen niet gedijen. Thuis zijn zij, van hunne prille jeugd af, de plaag voor broertjes en zusjes geweest; de ouders beschouwen ze enkel als last. En zoo gaat het voort wanneer zij op de school gebracht worden: als leugenaars | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en verklikkers, als rustverstoorders en ordeloozen, gevaarlijk voor hunne schoolmakkers en voor hunne meesters, staan zij met zwart krijt aangeschreven. Hier komt dan te pas de regel: ‘Houd bij de opvoeding rekening met de eigenaardigheden van uwe kinderen.’ De uiteenloopende hoedanigheid van de hersenen der individuën werd vergeleken met de verschillende grondsoorten; ook deze onderscheiden zich in hoedanigheid: er is zand- en kleigrond, en beide zijn op hunne wijze geschikt om vruchten voort te brengen. Dit geschiedt echter niet zonder zwaren arbeid; en het hangt van de meerdere of de mindere bekwaamheid van den bewerker af, hoe groot die vruchtbaarheid zal zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Doch, waarom blijven er zoovele kinderen van de school weg? Er bestaan bij sommige menschen vooroordeelen tegen de school, alsof de ontwikkeling van den menschelijken geest ooit kwade gevolgen kon hebben, alsof de opvoedkunde, toegepast op den geest en het gevoel van den wordenden mensch, ooit een slechten indruk konde teweegbrengen! Onderwijzen, d.w.z. voeden en verplegen van den geest, is even weldadig en noodzakelijk als voeden en verplegen van het lichaam. De ontwikkeling is gelegen, niet in het afwezig zijn van elementaire egoïstische neigingen, maar in het bedwingen dezer neigingen door het hoogere gevoel, dat door het onderwijs en door de opvoeding wordt opgewekt. ‘Wie op de schoolbank zit heeft meer kans dan een ander om van de misdadigersbank afgehouden te worden.’ De rechtspraak leert, inderdaad, dat de jonge misdadigers meestal ‘leegloopers’ zijn, die noch school noch werkhuis bezoeken. Tarde, de Fransche criminoloog en kenner der statistiek, merkt ook op: De misdadigheid der kinderen staat in tegenovergestelde verhouding tot hun schoolbezoekGa naar voetnoot(1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar de ‘achterlijken’ die een gewone volkschool bezoeken, brengen het zoover niet als een normaal kind. Daarom neemt men algemeen aan, dat zij speciaal onderwijs noodig hebben. Hiertegen verzetten zich somtijds de ouders, omdat zij vreezen dat het bezoek eener speciale school als een vernedering voor hunne kinderen zal worden beschouwd; doch hierin handelen zij verkeerd, want wat baat het of zij de oogen sluiten voor het gevaar dat hun kroost niettemin zal treffen? Speciaal onderwijs wordt dus dringend aanbevolen. Het heeft tot taak zich aan te passen aan de minderwaardigen, de achterlijken, die voor het algemeen onderricht niet geschikt zijn, niet deugen. De speciale school moet eene opvoeding trachten te geven, die geëvenredigd is aan den aard, de eigenaardigheden, de vermogens der achterlijken, - eene opvoeding, waarvan het resultaat niet alleen aan het kind zelf ten goede komt, maar ook mettertijd aan de gemeenschap, waartoe het zal behooren. Want opvoeding, die geen rekening houdt met het maatschappelijk leven, veroordeelt zich zelve. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Het stelsel dat wij aanbevelen heeft drieërlei uitwerkingen van het hoogste belang. Ten eerste, ‘de tegenwoordigheid van achterlijke kinderen werkt storend op den regelmatigen gang van het onderwijs. De ontwikkeling der normalen wordt erg belemmerd door de abnormalen. Wanneer men dus voor de misdeelde kinderen zorgt en voor hen afzonderlijke klassen, - of beter afzonderlijke scholen - inricht, brengt men terzelfdertijd verbetering in de opvoeding der normale leerlingen, en zoo komt het inrichten van het bijzonder onderwijs niet alleen de achterlijke kinderen, maar tevens de gewone kinderen ten goedeGa naar voetnoot(1).’ Ten tweede, het is bewezen dat vele kinderen, wier verstande | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke toestand als wanhopend werd beschouwd bij het gewoon schoolbezoek, in staat geweest zijn, dank zij het speciaal onderwijs dat zij genoten hadden, eene practische, nuttige loopbaan te verwerven; en de groote uitbreiding, aan de Hilfschulen gegeven, is, ineen practisch land als Duitschland, het beste bewijs van hun bijval. Maar bij het lager onderwijs mag het niet blijven. Wanneer de jeugdige persoon de lagere school verlaat, dan moeten weer aanvullende inrichtingen gereed staan om hem in de gelegenheid te stellen die kennis vruchtbaar te maken voor het leven, met het oog op het bedrijf of het ambacht dat hij voornemens is uit te oefenen. Ik bedoel hier de vakscholen, waarover ik reeds te dezer platse heb gehandeldGa naar voetnoot(1). Als de maatschappij de minderwaardigen in de vakscholen ter zijde wil staan, heeft zij nog een gewichtige taak te vervullen. Ten derde is er nog een ander verschijnsel waarop de aandacht dient gevestigd te worden. De achterlijken hebben kwade neigingen; hunne handelingen zijn, tengevolge van hun gemis aan zuiver oordeel en gezond overleg, uitsluitend gericht op de bevrediging hunner lusten en begeerten, op het voldoen van hunne neigingen welke gevaarlijk blijken te zijn voor de maatschappij, zoodat zij gekenmerkt kunnen worden als staande buiten de maatschappij, van wier aanwezigheid zij ternauwernood eenig besef hebben. Daardoor vervallen de achterlijken, die geen onderwijs genoten hebben, niet zelden tot het plegen van misdrijven. Thuis zijn zij afgunstig en strijden om het bezit van hetgeen zij met hardnekkigheid begeeren om hunne lusten te voldoen; dikwijls brengen zij het tot hevige twisten en vechtpartijen, met terzijdeschuiving van den zwakkere. Deze gevoelens, in het huisgezin aangekweekt, voeren hen ook op straat en op de speelplaatsen tot strijd en krakeel, en leeren hun het recht van den sterkste kennen en toepassen. Het worden hongerige en begeerige ikheden, die met de vuist en den mond het bezit verdedigen. En gelukt het niet dit bezit met geweld of dreigement te veroveren, dan wordt het met list, met valsche beschuldigingen en dergelijke hulpmiddelen beproefd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo groeit de jeugdige misdadiger aan. Indien de achterlijken geen onderricht en geene opvoeding in hunne jeugd ontvangen, dan is het te vreezen dat zij later in handen van het straf gerecht zullen vallen. Tengevolge van hunne verstandszwakte of van hunne zedelijke afwijkingen, zijn zij niet geschikt om in den strijd om het bestaan te zegevieren; zij zullen altijd vooruitgestoken worden door anderen die beter, bekwamer aangelegd zijn dan zij zelven, die meer kundigheden hebben aangeworven, die meer behendigheid vertoonen, die door hunne zielsuitingen meer liefde, meer genegenheid, meer vertrouwen aanwerven, en dan overal de beste plaatsen veroveren, en hun misdeelde broeders verre achter zich laten. Hieruit volgt dat de ongelukkigen zich zelven miskend achten, afgunstig worden en zich op de maatschappij willen wreken. Door de schadelijke daden welke zij begaan, blijken zij weldra gevaarlijk te zijn, meer of min ongeschikt te zijn voor het maatschappelijk leven, voor het leven naar de regels of voorschriften, die in den gegeven staat van beschaving of maatschappelijke ontwikkeling noodig worden geacht. De krachtdadigen, de geweldigen, vergrijpen zich op ergerlijke wijze tegen de maatschappij; zij worden straatroovers, dieven, brandstichters, moordenaars, en ontzien geene aanrandingen noch tegen de maatschappij noch tegen hare leden, ten einde datgene te bereiken dat zij niet op eerlijke wijze kunnen verwerven. Integendeel de zwakken, de slappen, zij die geen wilskracht bezitten, worden landloopers, bedelaars; zij vervallen tot die ongelukkige wezens, die door hunne lamlendigheid, door hunne vadsigheid, een afkeer bij den krachtigen, gezonden mensch verwekken, en brengen het niet verder dan tot de bedelaarsgestichten en andere inrichtingen van denzelfden aard. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.Maar, zal men tegenwerpen, waarom vervolgt de maatschappij de minderwaardigen? Is schuldigverklaring wel aangewezen bij deze half-verantwoordelijken? Is hunne strafbaarstelling niet strijdig met het begrip van straf? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Immers, de straf is en kan niets anders zijn dan een verdiend leed, het loon voor gepleegd kwaad; en de vraag luidt derhalve of de toerekeningsvatbaarheid niet uitgesloten is bij hen die de strafbaarheid van het bedreven feit niet heelemaal beseffen. Het antwoord op deze vraag is eene waarneming van verschijnselen. ‘Bij iedere menschelijke handeling doet zich een verschijnsel voor, dat men van ouds en steeds heeft aangeduid door het woord WIL. De mensch handelt nooit zonder dat hij daartoe door eenen lust wordt gedreven, en zonder vooraf bij zichzelf overlegd te hebben of hij aan dien lust al dan niet gevolg zal geven. Men andere woorden, hij neemt, na beraad, een besluit, hetzij om te doen, hetzij om niet te doen. Dat kiezen na overleg met zich zelven noemt men het bepalen van den wil, willen. Dat kan sneller of langzamer gaan, maar heeft altijd plaats; want, waar het ontbreekt, kan er van handeling geen sprake zijn. Alleen een gewilde daad is een handelingGa naar voetnoot(1).’ Welnu, is bij de achterlijken dat overleg en die keuze onmogelijk? Is hun wil in die mate belemmerd, dat het overleg volkomen onbestaanbaar is, dat de keuze uitgesloten is tengevolge van een onweerstaanbaren drang? Niemand zal het beweren, want wij zijn uitgegaan van het beginsel dat de pedagogisch-achterlijken wél voor verdere ontwikkekeling vatbaar zijn, dat zij het verkeerde hunner handelingen wél kunnen beseffen en dat alzoo het kwaad, dat zij bedreven hebben, hun als schuld kan worden toegerekend, omdat en voor zoover zij het gewild hebben, voor zoover het een gevolg is van hunne keuze tusschen doen en niet doen. De achterlijken die door het onderricht, door de opvoeding niet verbeterd worden, zijn dus toerekeningsvatbaar; en, daar zij meer dan de normalen geneigd zijn tot het plegen van misdrijven, komen zij ook meer dan de normalen in aanraking met den strafrechter. Straffen kan men dus niet missen en deze kunnen ook zeer werkzaam zijn, op voorwaarde dat de persoon het verband tusschen verkeerdheid en straf goed bemerkt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het komt er meer op aan hoe de straf wordt ten uitvoer gelegd; maar de straf zelve kan niet gemist worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII.Den 31 December 1910, in het gansche Rijk, op eene bevolking van 7,423,784 inwoners, waren er 7,482 abnormalen, te weten 2,527 wettelijk abnormalen en 4,955 medisch-abnormalen. Daaronder waren 2,047 opgenomen in bijzondere inrichtingen; integendeel 5,435 ontvingen geen onderwijs. Maar een onderscheid moet daaromtrent gemaakt worden tusschen de Vlaamsche en de Waalsche gewesten; terwijl, bij de Vlamingen, weinig of niets gedaan wordt voor de mismaakten en de misdeelden, nemen de Walen voorzorgsmaatregelen om de criminaliteit te voorkomen en de orde, veiligheid en welvaart der maatschappij te helpen behoeden door de kwalijk aangelegden intijds bij te staan, om inrichtingen open te stellen voor de jongens en meisjes van elken leeftijd, wier omstandigheden, gedrag of neigingen hen in gevaar brengen vroeg of laat tot misdadigheid te vervallen. Indien wij Brabant, dat een Waalsch kwartier (het arrondissement Nijvel) bevat, tot de Vlaamsche provinciën mogen meerekenen, maakt het tegenover Vlaanderen eene loffelijke uitzondering. Zijne bevolking beliep, den 31 December 1910, tot 1,469,677 inwoners. Van de 1591 kinderen van 6 tot 14 jaar, gerangschikt onder de benaming van wettelijk en medisch-abnormalen, hadden 1016 een onderkomen in bijzondere inrichtingen verkregen; doch 575 bleven nog onverzorgd. Maar het plan bestaat om te Waterloo een toevluchtsoord voor de geestelijk abnormalen op te richten. In de provincie Henegouwen, welke, den 31 December 1910, 1,232,867 inwoners telde, waren op dat zelfde tijdstip 1083 wettelijke en medisch-abnormalen van 6 tot 14 jaar; daaronder waren er 424 ondergebracht in voor hen geschikte instellingen, terwijl 659 nog van alle speciale zorg verstoken waren. In de provincie Luik zijn de cijfers de volgende:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII.Welk is het gevolg van de verwaarloozing der minderwaardigen, der achterlijken? De bestuurder der gevangenis te Namen rekent, dat er ten minste 8 ten honderd der gevangenen lijden aan aangeboren of door eenige schuld verkregen kenteekenen van verstandszwakte, of wel hersenziekten vertoonen. Het hoofd van een onzer opvoedingsgestichten acht, dat er 12 à 15 ten honderd abnormalen onder de Regeeringskinderen aanwezig zijn. Hoeveel van die onregelmatigen geraken er niet in de instel lingen voor landloopers en bedelaars? Een groot deel der misdadigers komt voort van de reeks personen welke wij hier behandelen en welke in hunne jeugd verwaarloosd werden. Deze zienswijze wordt elders ook gedeeld; Prof. Jelgersma o.a. sluit er zich bij aan: ‘Men bedenke toch, zoo schrijft Prof. Jelgersma, dat een groot gedeelte der tegenwoordige criminaliteit op rekening der achterlijken komt, en dat dit, op zich zelf, reeds een aanklacht is tegen de niet achterlijken, die er voor hebben zorg te dragen, dat hunne minder begaafde medemenschen niet onder omstandigheden worden groot gebracht die hen tot misdaden drijven. De criminaliteit der achterlijken is, naar mijne overtuiging, een kwaad dat voorkomen kan worden; en men bedenke dat, wanneer een achterlijke eenmaal tot misdaad komt, hij bijna zeker tot de recidivisten zal gaan behooren, en dat de verbetering der achterlijken eenen zeer grooten invloed op de recidieve zal hebbenGa naar voetnoot(1).’ Zoo komen wij dan tot de treurige ervaring, dat er oneindig meer Vlamingen dan Walen in de gevangenissen zitten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op 31 December 1910, bedroeg, in de huizen van bewaring, het getal der Fransch-sprekenden 977; daartegenover waren er 1514 gevangenen die alleen Vlaamsch kenden en 741 die de beide talen spraken. Over het algemeen wordt aangenomen dat zij die de beide talen spreken Vlamingen zijn, zoodat het getal Vlamingen 2255 bedroeg tegen 977 Walen. Ongetwijfeld overtreft de Vlaamsche bevolking die van de Waalsche gewesten; maar het is niettemin een bedroevend feit waarvan hier gewag wordt gemaakt, en een deel van den ongunstigen uitslag is voorzeker wel te wijten aan de verwaarloozing van de jeugdige minderwaardigen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX.Het is wenschelijk dat iedere provincie het voorbeeld van Brabant en Henegouwen volge; maar daarbij dient gelet te worden op de eigenaardigheden van de bevolking, op het aanpassingsvermogen van de kinderen, op het voordeel dat zij uit de bijzondere instellingen zullen trekken, op allerlei andere omstandigheden die voortspruiten uit den aanleg der opvoedelingen en uit de middelen waarover de provincie zelve beschikt. Antwerpen ligt aan den oever van een machtigen stroom die eene bron van welvaart is voor hare bewoners; maar wordt wel alles gedaan wat mogelijk is om uit dien toestand al het noodige profijt te trekken? Het dunkt mij dat nog meer kan gedaan worden, in ons land, voor scheepvaart en visscherij. Onze Koning heeft het beproefd eene kweekschool voor visschers en matrozen op te richten door het tot stand brengen der instelling ‘Ibis.’ Zou de provincie daarin niet behulpzaam kunnen zijn door deze instelling te steunen of door zelve eene vakschool van denzelfden aard in te richten? De jonge kust- en oeverbewoners, die tot de krachtigen behooren en zich aan het schoolleven niet kunnen gewennen, droomen ongetwijfeld van de zee en hare genietingen, van het avontuurlijk leven, van het bezoeken van vreemde, uitheemsche landen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kracht van het jonge lichaam zoekt een uiting, wil en mag zich ontwikkelen; 't zijn jongens in den groei, uitgelaten en overmoedig. De maatschappij moet trachten hunne vlugheid en behendigheid ten goede aan te wenden, om te beletten dat de kwajongen een jonge boef worde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X.De opleiding voor de zeevaart wordt, ten aanzien eener zekere klasse van achterlijken, met goed gevolg in Engeland en in Duitschland, namelijk in Emden, toegepast. Eerst mislukten de pogingen in deze laatste haven, doch thans slaagt men volkomen, wat ook door de Regeering wordt erkend, die haren steun in ruime mate verleent. Wij bedoelen hier eigenlijk verwaarloosde kinderen, welke, tengevolge van materieele of zedelijke nalatigheid, in het verderf zijn gekomen. Eisch tot het welgelukken is, inderdaad, een zeer goede en uitvoerige oefening. In het jaar 1894 schreef het Ministerie van Zeewezen in Duitschland aan het provinciaal bestuur van Westfalen, om te betoogen dat het gestadige achteruitgaan der zeemansbevolking, langs den eenen kant, en het gestadig aangroeien der krijgsvloot, langs den anderen kant, reeds sedert jaren de noodzakelijkheid hadden doen gevoelen om het gebrek aan manschappen der marine door de landbevolking aan te vullen, doch dat de toevoer der bevolking die daaruit ontstaan was aan de vereischten niet beantwoord had, omdat deze manschappen niet, van jongsaf aan, gewend geweest waren aan het zeemansberoep. Dientengevolge had de marine het voornemen opgevat om vakscholen, dat wil zeggen schoolschepen in te richten, waarin jongens die daarvoor geschikt waren, in hunne vroege jeugd tot het zeemansberoep zouden opgeleid worden. Er werd in den brief van het Ministerie van Zeewezen op het feit gewezen, dat in Engeland met deze inrichting reeds sedert jaren goede uitslagen bereikt waren, dat namelijk in Engeland voor kinderen van 12 tot 16 jaar schoolschepen ingericht werden, waarin arme weezenkinderen opgenomen waren geworden, alsmede zoodanige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kinderen welke wegens overtredingen of lichte wanbedrijven onder een zorgvuldig toezicht dienden gesteld te worden. Naar aanleiding daarvan werd aan de provincie Westfalen gevraagd, of zij geneigd zou zijn geschikte kinderen in den leeftijd van niet onder 13 en niet boven 14 jaar ter beschikking der marine te stellen. Volgens de gegevens afkomstig uit Engeland, bestonden aldaar, in 1903, 15 schoolschepen waarvan weliswaar de meesten dienden tot opneming van vrijwillig ondergebrachte kinderen, doch waarvan twee bestemd waren voor zoodanige minderjarigen die wegens overtredingen of lichte misdrijven tot den scheepdienst opgeleid werden. In 1906 begon de provincie Westfalen met 4 opvoedelingen; in 1907, waren er 23.
of, in ronde cijfers, 50,000 frank. In 1908 klom het getal der opvoedelingen tot 53, en de Rijnprovincie alsook Hannover droegen bij, met Westfalen, om de onderneming verder door te zetten. Onder de 53 schepelingen waren er 27 uit Westfalen, 19 uit de Rijnprovincie, 7 uit Hannover. Aan boord worden maatregelen van huishoudelijke orde toegepast: de dienst begint van 's morgens 6 uur en duurt tot half negen 's avonds. Het onderricht bestaat in aanvullend lager onderwijs en voorts in practischen arbeid. Gedurende het vischvangst-seizoen van 1908, werden 49 jonge schepelingen aan boord van de haringvloot aangenomen; één van hen bracht het zoover, dat hij in een half jaar genoeg verdiende om 300 mark te besparen. De kosten der instelling verminderen daardoor in ruime mate, want gedurende den zomer zijn de opvoedelingen ter zee en voorzien in hun eigen onderhoud. In 1909 werd een tweede schip aangekocht, omgebouwd en den 19 November in dienst genomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het getal der kweekelingen klom nu tot 140. Zij doorloopen een theoretischen leergang van twee jaar; doch in den zomer worden zij gaarne voor de haringvloot aangemonsterd. Zij die den tweejarigen cursus voleindigd hebben, worden op de handelsvloot gebracht en hebben het daar goed gemaakt. Het welgelukken van de onderneming hangt van de volgende omstandigheden af: met de grootste zorg moet het materiaal uitgekozen worden; alleen gezonde jongens zijn daartoe geschikt, op voorwaarde dat zij zich vrijwillig aanmelden, dat hun bijna eenig gebrek besta in een verwaarloosde opvoeding en dat het te verwachten is dat zij, na twee jaar onder strenge tucht geleefd te hebben, bruikbare menschen zullen worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XI.De Heer Lod. De Raet heeft het vraagstuk, aangaande de zeevisscherij en de bemanning der handelsvloot, breedvoerig behandeldGa naar voetnoot(1). Over het eerste punt schrijft hij: ‘Het visschersbedrijf is de beste leerschool voor den zeeman. De naburige landen hebben dat sedert lang ingezien en het belang begrepen eener welvarende zeevisscherij; overal werd zij door doeltreffende maatregelen voouitgeholpen. In België is er, behalve de verbetering door het aanwenden van eenige stoomsloepen, een gestadige achteruitgang te bespeuren. Een kenmerkend teeken van verval is de vermindering der opbrengst. Het aantal visschers neemt af.’ Wat het tweede punt betreft, luidt zijne uitspraak als volgt: ‘Is ons land arm aan schepen, het is er niet veel beter aan toe met het zeevolk. Al onze rijkdom bestaat uit eene school voor scheepsjongens te Oostende en twee zeevaartscholen, waarin ernstige herinrichting broodnoodig is. Om de bestaande leemte te voorzien ontstond juist de beweging tot oprichting van het schoolschip. Is het niet wraakroepend, dat, op onze weinige Belgische schepen, 144 vreemde officieren en slechts 74 Belgen aangetroffen worden? Geene wet verplicht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze reeders de Belgische vaartuigen met Belgisch volk te bemannen; in andere landen is dat wél. Op “onze” 2201 matrozen vindt men 721 Belgen, verder niets dan Engelschen en Duitschers.’ Deze gegevens, welke reeds enkele jaren oud zijn, werden aangevuld door een artikel hier ter plaatse verschenenGa naar voetnoot(1), waarnaar wij verwijzen. Wat de scheepvaart betreft, valt voor de laatste jaren enkel op te merken, dat het aantal Belgische schepen eenigszins gestegen is; maar zelfs, indien onze reeders en kapitalisten gezind waren om onze handelsvloot merkelijk uit te breiden, dan zou men steeds stuiten op het gebrek aan matrozen. Voor de opleiding van het hooger personeel wordt nu ruimschoots gezorgd door de Staatszeevaartscholen, te Antwerpen en te Oostende, alsook door de Association maritime (Schoolschip). Voor het lager personeel, zoowel van de zeevisscherij als van de koopvaardijvloot, wordt niet genoeg gedaan. Ons getal matrozen zal zich nooit aanzienlijk vermeerderen, dan met manschappen uit het binnenland, zooals het overigens in Duitschland ging voor de handels- en oorlogsvloot en zelfs voor de haringvisscherij. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XII.Of mijne aanbeveling de aandacht verdient, ja dan neen; of gij in alles mijne meeningen, mijne gevoelens bijstemt, dat kan achterwege blijven. Hoofdzaak is, dat de hand aan den ploeg moet gelegd worden, dat de achterlijke jeugd dient geholpen, gered te worden. Het werk dat uwe vereeniging op zich genomen heeft kan daartoe veel bijdragen; maar daarmee is niet alles gedaan: de openbare besturen, van omhoog naar omlaag, behooren bij te springen. Het is eene zaak van menschenliefde en van eigenbelang: van menschenliefde, ten opzichte der verminkten, der verdraaiden naar lichaam en geest, ten einde te verhinderen, dat zij schipbreukelingen van het dagelijksch leven worden; van eigenbelang, ten einde de maatschappij te vrijwaren tegen grootere ellende, tegen verderf en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ondergang, ten einde de Staatsburgers te beschermen tegen de aanvallen, die het gemunt hebben op hun leven en op hun vermogen. Mijne voordracht diene als waarschuwing, als opwekking om het zedelijk verval te bestrijden, tot heil van ons dierbaar vaderland, tot welvaart van ons geliefd Vlaanderland.
H. de Hoon. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geraadpleegde werken:
|
|