Stokrozen.
Als een schwadron uhlanen, vellende, uit één beweging, de lange sprieten op het kortknak bevel van de aanvoerder, zo staan op het ruim vierkant parkbed, hoog oprankend langs de dunne steunstaken, de boerse, toch zo mooie stokrozen.
Fors en fier prijken en pronken de trotse trossen op de stoere stevige stammen, opwaart schietend als vurige schichten in de zengende Juliezon.
En ik zie er, getint met het fijnste en teerste roze,... en ik zie er, gekleurd met krachtig bruinig rood; ik zie er... fonkelend hel-rode, week bleek-rode, hevig rode rood-in-rood, fluwelig-rode, en dieptonig donkerrode.
O gij, roze en rode, gij weelderige en wellustige bloemen, met bloed zijt gij geverfd, met levend, heerlik levend mensenbloed...
U teder-roze, u kleurde het bleke, water-weke bloed van anemieke maagdekens; maar even, heel schuchter en subtiel, schijnt het door uw fijn dooraderde blaadjes, broos en slap en doorschijnend als wakke, zwakke meisjeshanden, waar zonnelicht door schemert...
Met bleekroos maagdenbloed zijt gij getint, gij teder-roze...
Gij, sombere, bruinig rode, uw kleur is de kleur van gestold bloed..., van heel donker gestold bloed van forsige, vrees noch vare kennende mannen, vallend in de vaag van het leven...
En gij, helrode, gij fonkelrode, die schittert als robijnen, witte tortels schonken hun parelend bloed om u te kleuren; weke, weemoedige, verliefde tortels schonken u hun schoon en zachtwarm bloed, gij, helrode, fonkelrode als robijnen!
Welk boed van hoge adel, welk bloed van de innigste en zuiverste liefde heeft u getint, u bleek-bleek-rode, die zijt als bestorven en gestorven wangen of lippen? U kleurde vast het bloed van de