weer het àl te sterke leven komen, dat hij niet meer meegenieten wou...
Hij stapte. De oude smart voelde hij opkomen met nieuwe hevigheid; het deinde als een zee in zijn binnenste en hij genoot de wreede wonne zich te laten meevoeren naar eindelooze droome-landen van wanhoop...
Toen schrok hij, want achter hem hoorde hij stappen. Hij draaide het hoofd niet om, maar zag nu, verloren in zijn gedachten, naar 't dorpken, dichtbij reeds, dat achter den dijk zijn enkele huizekens bijeen had gescharreld onder een nietige kerk. De stappen achter hem naderden, maar zwaar waren die niet... Een kindje kwam voorbij en vestigde haar schoone kijkers op den vreemdeling.
‘Dag, man!’ zei ze.
- ‘Dag, me meisken...’
Zonderling had de groet hem aangedaan. Hij wou weer terugkeeren, naar de oude smart en weer wegzinken in week gedroom, maar altijd keek hij naar 't boerenmeisje, dat vóór hem stapte.
Klein was ze, zeven jaar misschien. Hij kon niet nalaten, te kijken naar 't mooie blonde haar, dat schitterde in de zonne en met een rood lint netjes vastgebonden was tot een tresje. Het tresje gaf bij iederen stap een klopje op den rug. Heel heur lijveken was in beweging; het kleedje met ruiten, verschoten, sloeg bij elk pasje op de bloote, mollige beentjes. Het was eigenlijk toch een genot, zoo een onnoozel bloeiken te zien stappen. Zie, op maat, één-twee, één-twee, pasje-pasje, en het tresje klopt en het rokje slaat en het meisje gaat verder, naar het dorp, waar heur ouders wonen in 't een of ander stil huizeken.
En nu klonk het hem weer toe, een zoete muziek vol streelingen: ‘Dag, man!’... Hij wou het vriendelijke snoetje weerzien, en de wijd-open oogen, die hem zoo betrouwend hadden bekeken; hij wou weer het zilveren stemmeken hooren, dat daar geklonken had in zijn droef gedroom,... een troostend vooizeken van twee enkele woordjes.
Hij volgde het meisje, dat permantig voortbeende, zag het den dijk afgaan en verdwijnen in een der huizekens van 't gehucht. Een herberg. Een poosje later stond hij er, alleen in de koele kamer, waar