| |
| |
| |
Europeesch Evenwicht en Gewapende Vrede.
Bij de aandachtige beschouwing der geschiedenis van het laatste tiental jaren is het opvallend, hoe zij, ondanks de vele en schijnbaar ingewikkelde gebeurtenissen die haar kenmerkten, zich toch ontwikkeld heeft volgens enkele bepaalde lijnen, welke aan haar geheel een zeker karakter van eenheid, gelijksoortigheid, betrekkelijken eenvoud gegeven hebben. Ze wordt natuurlijk beheerscht door de hedendaagsche politieke groepeeringen der groote mogendheden, en het schijnt ons van belang na te gaan, in hoeverre deze de zaak van den algemeenen vrede bevorderen of tegenwerken.
Toen, na Sadowa en Sedan, het hedendaagsch Europa ontstond, schonk het bondgenootschap tusschen Rusland, Oostenrijk en Duitschland een overwegenden invloed aan deze drie machtige mogendheden. En toch weerstond die toenadering niet aan de wisselvalligheden van het Balkan-vraagstuk. Na het congres van Berlijn (1878) trok Rusland zich met misnoegheid terug en er bleef Bismarck niets anders over dan met Frans-Jozef, in Augustus 1879, een verbond te sluiten, als waarborg tegen een mogelijken Russischen aanval. Italië, ontstemd over de inpalming van Tunis door Frankrijk, sloot zich, in 1882, bij Duitschland en Oostenrijk aan.
Aldus ontstond het Drievoudig Verbond, steunend op wederzijdsche hulp in geval van verdedigenden oorlog, en dat sedert dien rotsvast gebleven is en zonder moeilijkheid hernieuwd werd, ondanks de sombere voorzeggingen van vijandige of afgunstige stemmen. Het Drievoudig Verbond was als een muur, dwars door Europa zich verheffend van de Noordzee tot de Ionische, Rusland en Frankrijk elk in zijn hoek afzonderend en als het ware verkleinend.
| |
| |
In zulke omstandigheden moet het ons niet verwonderen, dat deze twee mogendheden, hoewel hemelsbreed verschillend in zeden, gewoonten en opvatting over innerlijk politiek leven, toch tot een innige toenadering wenschten te komen. Andere oorzaken werkten er toe mede. De Russische regeering vormde grootsche economische plannen en het Fransch kapitaal kon de verwezenlijking er van krachtig steunen. In de Fransche republiek trilde het ‘revanche’ nog in vele zielen, en het verleidelijk beeld van een oprukken naar Berlijn, met de hulp van den Moscovitischen reus, streelde de levendige verbeelding van vele heethoofden. En zelfs de bezadigdste geesten voelden eene zekere opwelling van trots en dankbaarheid, toen, in 1891, de vloot van den onder-admiraal Gervais met zooveel onderscheiding in Kroonstad werd ontvangen. De geestdrift klom, toen de Schout-bij-nacht Avelan, in 1893, Toulon een hartelijk tegenbezoek bracht, en vooral toen de Fransche minister van buitenlandsche zaken in 1895 voor het eerst het woord ‘alliance’ deed hooren en daardoor officieel het bestaan van eenen nieuwen verdedigenden bond erkende, die zich tot doel stelde, het statu quo op den grondslag van den Vrede te Frankfort (1871) in Europa te doen eerbiedigen.
En ondanks de talrijke Russische leeningen verminderde de Gallische geestdrift niet; integendeel, zij klom zelfs tot eenen apotheotischen roes, toen het Russisch keizerlijk echtpaar in 1896 Parijs met een bezoek vereerde.
Triplice en Duplice wogen met zooveel evenwicht tegen elkander op, dat er gedurende eenige jaren een soort van kristallisatietoestand in Europa heerschte, waaraan echter een einde kwam door het zich sterker opdringen van een nieuwen factor van tweedracht, welke Europa nog steeds bedreigt met eene reuzenbotsing: de Engelsch-Duitsche naijver. De plaats ontbreekt ons hier, om in bijzonderheden te beschrijven, hoe de wonderlijk snelle ontwikkeling van de Duitsche nijverheid en handel, Engeland op alle markten van de wereld tegenover een immer machtiger wordenden mededinger plaatste, en hoe de strijd tegen alle ‘made in Germany’ - voorwerpen een gevoel van diepen wrok in het hart van alle rechtgeaarde Angelsaksen aanwakkerde.
Nog erger werden de Engelsche argwaan en ongerustheid, toen
| |
| |
Wilhelm II, met de waakzame hulp van het Flottenverein, het plan opvatte en rusteloos begon door te zetten, om Duitschland's economische macht te steunen door het scheppen eener sterke oorlogsvloot. Tot hiertoe had niemand er zich aan gewaagd, Engeland op zijde te streven in hetgeen voor dat land de kern van zijn glorierijk bestaan vormt: de heerschappij ter zee. En deze begon nu betwist te worden juist door den meest te vreezen mededinger op het gebied van handel en nijverheid. Het dreigend spook werkte koortsachtig op het Engelsche volk; iedere uitbreiding van Duitschland's oorlogsvloot leidde tot overeenkomstige maatregelen, op grooter schaal, in Engeland. Er ontstond een opgewonden naijver tusschen beide volken, een zekere haat, dóórdringend in alle maatschappelijke rangen, zelfs tot in het onschuldig schoolbedrijf der kinderen. De gemoederen werden daarenboven opgehitst door overdreven persartikelen, en veranderden de vroegere gevoelens van achting, of van volkomen onverschilligheid tusschen Britten en Duitschers, in wantrouwen, bitterheid en werkelijke vijandschap.
Engeland zocht niet alleen heil in eigen krachtsontwikkeling; het zag om naar vriendschap. Eenmaal zoo trotsch op zijn ‘splendid isolement’ voelde het zich, na den hatelijken oorlog in Transvaal, van alle volken te veel vervreemd en het wendde den blik naar Frankrijk. Het oogenblik was gunstig voor een toenadering met dit land, waarmede het trouwens drukke handelsrelaties onderhield. Frankrijk koesterde uitgebreide plannen in het gebied van de West-Middellandsche zee. De gelegenheid was welkom om de oude Franco-Engelsche veete, geboren bij de Britsche bezetting van Egypte, en bijna tot oorlog aangevuurd bij de gebeurtenissen van Fachoda, in 1898, te doen verdwijnen. Den 8n April 1904 sloten lord Landsdowne en de minister Delcassé eene ‘entente cordiale’, eene overeenkomst, naar den naam uit den Krimoorlog hernieuwd, waarbij Frankrijk alle tegenwerking van Engelschen invloed in het Nijldal verzaakte en daarentegen vrij spel kreeg in Marokko. Beide landen besloten daarenboven, alle onderlinge geschilspunten op vriendschappelijke wijze te beslechten, en elkander te steunen, waar dit noodig zou blijken.
Men ziet het, minder bindend dan een bondgenootschap, had de ‘goede verstandhouding’ toch voor gevolg, dat de politieke macht
| |
| |
van beide onderteekenaars belangrijk aangroeide. Gedurende de Marokko-crisis, in 1906 en 1911, stond Engeland zijnen vennoot immer trouw ter zijde; toen Djavid-bey, Turksche minister van financiën, in 1910 de Fransche voorwaarden voor eene aangevraagde leening niet aannam en zich tot sir Ernest Cassel wendde, weigerde het Foreign Office beslist, aan zijn verzoek te voldoen. Talrijke voorbeelden van wederzijdsche hulp en machtsversterking zouden kunnen aangehaald worden om de uitmuntendheid te doen uitkomen van eene toenadering, die nog opgeluisterd werd door triomfantelijke onderlinge bezoeken van staatshoofden, zooals dit van Eduard VII aan Parijs, en van president Fallières aan Engeland.
Dank zij de onverpoosde bemoeiingen van den schranderen Eduard VII, den ‘koning der verstandhoudingen’, werd alras de ‘entente cordiale’ de grondslag van een volledig stelsel van tijdelijke overeenkomsten, bepaald aangeduide punten betreffend, wederkeerig gesloten tusschen alle bondgenooten en cliënten van Frankrijk en Engeland. Overal waar zware verwikkelingen konden voorkomen, waar oorlogsgevaar kon ontstaan, kwam er eene vriendschappelijke oplossing van het geschil, zoodat alle ‘zwarte punten’ van den Engelsch-Franschen staatkundigen horizon als bij tooverslag - op één na, natuurlijk - verdwenen. In het begin kwam het voor, alsof al deze diplomatische verrichtingen, oogenschijnlijk steeds gericht op het behoud van het statu quo, enkel de goede zaak van den wereldvrede en het internationaal recht zouden bevorderen; doch alras bleek het, dat de overeenkomsten grootendeels gesloten waren ten koste van de onafhankelijkheid of ten minste van de belangen van 't een of ander zwak, nog onmondig, of reeds vervallen volk. Vrede tusschen de contracteerenden werd er gewaarborgd, ja, maar enkel omdat van beiderzijde in 't geheim besloten was, de oogen te sluiten voor elkaars hebzuchtige ondernemingen.
Gaan wij even de grondigheid van deze bewering na: het geheim akkoord van 1902 tusschen Frankrijk en Italië had als gevolg het na ontzaglijke verwikkelingen eindelijk bereikt protectoraat van Frankrijk over Marokkon (1912) en den glorieloozen Tripolitaanschen oorlog van 1911-1912; het akkoord van den 16en Mei 1907 tusschen Frankrijk en Spanje en de kort hieropvolgende overeenkomst tusschen Spanje en
| |
| |
Engeland (waarbij Portugal ook toetrad) bepaalden, dat geen der contracteerende mogendheden, zonder aller toestemming, het recht zou hebben, iets van hare Afrikaansche bezittingen af te staan, langs de kust der Middellandsche zee of van den Atlantischen Oceaan. Deze regeling bekroonde eigenlijk gedeeltelijk of geheel de geheime Fransch-Engelsche en Fransch-Spaansche tractaten van 1904, aangaande de verdeeling van Marokko.
De toestand in het Verre-Oosten was, sinds 1902, beheerscht door het Engelsch-Japansch verbond. Den 10en Juni en den 30en Juli 1907 sloten achtereenvolgens Frankrijk en Rusland met Japan eene overeenkomst, waarbij deze mogendheden elkander het vredig genot van hunne respectievelijke bezittingen in Oost-Azië waarborgden en plechtig beloofden, de onschendbaarheid van het Chineesch keizerrijk te eerbiedigen. Sindsdien werd, den 4en Juli 1910, - na eene vergeefsche poging der Amerikanen om het Mandchourisch spoorwegnet onzijdig te doen verklaren, - tusschen de twee vroegere aartsvijanden, Rusland en Japan, eene aanvullende conventie onderteekend, waarbij zij elkaar hulp beloofden voor het behoud hunner spoorlijnen, van de Siberische grens tot Port-Arthur.
Kort na dit in schijn onschuldig gedoe, den 28en Augustus reeds, palmde het veroveraarsland der Opkomende Zon Korea in, het land van den Vredigen Morgen, zonder dat Rusland bij het verslinden van zijne vroeger zoo begeerde prooi, het minste blijk van afkeuring gaf. En wie twijfelt er aan, dat Japan ook goedmoedig de oogen zal sluiten op den dag dat de Moscovitische kuiperijen in Mongolië eindelijk met volledig succes, ten koste van Oud- of Jong-China, bezegeld zullen worden?
Nog slechter er aan toe dan het Middenkeizerrijk is Perzië, nu in twee invloedssferen verdeeld door de Engelsch-Russische overeenkomst van den 31en Augustus 1907, welke ook de toekomst van Afghanistan en Thibet beoogt.
Waarheen voert ons, moet men zich afvragen, deze koele, doeltreffende, practische verwezenlijkings-politiek der mogendheden? Gewis, in vele dagbladen en politieke overzichten van tijdschriften wordt ze als natuurlijk, als noodzakelijk beschouwd, als lofwaardig zelfs, in een tijd van totaal overwicht der stoffelijke en economische belangen, in eene maatschappij van ‘businessmen.’
| |
| |
En toch is zij werkelijk een groot gevaar voor de zwakkere mogendheden, voor de kleine landjes van den Balkan, van Centraalen West-Europa. Zullen de ‘goede verstandhoudingen’ der toekomst, tusschen de zelfzuchtige grooten der Aarde, zich immer enkel beperken tot het offer van halfwilde Bedouinen of in verval geraakte Iraneezen? Werkt deze krachtige toepassing van het ‘zaken zijn zaken’ -begrip op internationaal gebied niet ontzenuwend op het gevoel van eerbied voor het volkenrecht? Diep indrukwekkend en onweerlegbaar vielen laatst, (December 1911) van de tribune der Fransche Kamer de woorden van den welsprekenden Jaurès op de politici der ‘réalisations’: ‘In volle vrede heeft Italië zich op Tripolitanië geworpen. Het was het gevolg van het geheim tractaat van 1902, waarin Frankrijk gezegd heeft: Ik neem Marokko, dat mij niet toebehoort; ontruk Tripoli aan Turkije, waarmede ik den schijn aanneem, goede betrekkingen te onderhouden.... Dat is internationale zedeleer!... Er was een tijd, dat het de eer der republikeinen was, de aanslagen, in de wereld tegen het volkenrecht gepleegd, bekend te maken. Lijdt gij niet, zooals ik, bij het zien hoe Italië Tripoli aan de Jong-Turken ontrooft; bij het zien hoe Perzië het slachtoffer is derzelfde praktijken als die waaronder Polen geleden heeft? Gij hebt deze handelwijze geduld zonder een woord van rechtvaardiging uit te te spreken. Gij waart gebonden door uwe Marokkaansche politiek. Volkeren roepen om hulp. Gij zegt: Het zijn hun zaken.’
De politiek van Eduard VII behelsde nog een ander groot gevaar, meer rechtstreeks in het oog vallend. Al de, van 1902 tot 1907 beklonken ‘ententes’, een duidelijke richting aanwijzend en nog versterkt door talrijke wederzijdsche vorstenbezoeken en samenkomsten van ministers, lieten stelselmatig Duitschland buiten het diplomatisch spel. Het scheen alsof het angstig jagen der mogendheden naar het behoud van het statu quo er telkens op wees, dat één volk in Europa in staat was, en het plan koesterde, om den Europeeschen vrede te storen. Gewis, de Duitsche keizer sprak gaarne in 't publiek over 't gescherpt zwaard en het droog te houden buskruit van Germania; maar was dit eene voldoende reden om over haar een net van verdenkingen te werpen? Onrustig en misnoegd zagen de Duitschers hun land ‘omsingeld’ door stroefgezinde volkeren. Vooral na het bezoek
| |
| |
van het Engelsche vorstenpaar aan den Czaar en de Czarin, te Reval, in Juni 1908, toen de opgetogen Fransche pers van eenen nieuwen Driebond gewaagde en de meer bezadigde Engelsche couranten den gelukkigen term van ‘Drievoudige permanente verstandhouding’ uitvonden, werd de zenuwachtigheid van het Duitsche volk zichtbaar. Vurig vaderlandslievend, schaarde het zich eenparig om den Keizer. Toen, weinige dagen na Reval, keizer Wilhelm, gedurende een bezoek aan Hamburg, 's avonds op het balkon van het raadhuis der majestueuze Elbestad verscheen, barstte spontaan, van uit de rangen van het bij duizenden toegestroomde volk, het galmend lied van Hoffmann van Fallersleben: ‘Deutschland, Deutschland, über alles’ los.
Eduard VII begon toen in te zien, dat het noodzakelijk werd, de gemoederen tot bedaren te brengen. Het optimisme, ontstaan na de samenkomst van den Engelschen koning met den Duitschen keizer, te Wilhelmhöhe, den 14n Augustus 1907, en het langdurig intiem verblijf van de Duitsche keizerlijke familie bij het Engelsche vorstenpaar te Londen, (11-18 November 1907), was sterk verminderd. Zonder ophef, losjesweg, wist de handig-sluwe Eduard weer alles in de goede plooi te brengen; op weg zijnde naar Ischl, om er Frans-Jozef te begroeten, scheen het heel natuurlijk, dat hij eenen kleinen omweg tot Kronberg maakte, om er, den 11en Augustus 1908, neef Wilhelm vluchtig, doch zeer hartelijk te omhelzen.
Was de Engelsch-Fransche Entente met hare talrijke zijvertak kingen slechts een volledige en verfijnde verdedigings-politiek of beoogde zij inderdaad de omsingeling van Duitschland en de Donaumonarchie? Hierover zijn de meeningen der deskundigen zeer verschillend, naarmate zij tot het Gallische, het Angel-Saksische of het Germaansche ras behooren. In elk geval, de publieke opinie is sinds dien steeds dobberend gebleven tusschen de twee opvattingen, naar de eene of de andere overhellend, naar gelang de Engelsch-Duitsche relatiën beter of spannender werden. De dood van Eduard VII (6 Mei 1910), het tijdelijk of definitief verdwijnen van het politiek tooneel van verscheidene zijner buitenlandsche medewerkers: Delcassé, Pichon, Isvolsky, verbeterde de verhouding tusschen de internationale antagonisten.
Het jaar 1911 deed, helaas, al het gewonnen terrein verliezen:
| |
| |
het overhaastig optreden der Franschen in Marokko, de zet van Agadir, de eindelooze onderhandelingen, waarbij Frankrijk zijne vrijheid van doen, in N.-W.-Afrika, letterlijk van Duitschland moest afkooken, de doordrijvende houding van Engeland, zijn overdreven ijver om te laten blijken dat het, in welke omstandigheden ook, Frankrijk tegenover Duitschland bij zou staan, verbitterden de gemoederen. De Engelschen vreesden, dat de Duitsche begeerlijkheid hunne wereldbelangen in gevaar zou brengen; de Duitschers beweerden het tegendeel. Doch, of wel kuipten beide regeeringen inderdaad toch, of wel waren zij te trotsch om elkaar duidelijke uitleggingen te geven. Deze valsche toestand leidde tot een voortdurenden, bitteren pennestrijd tusschen de Duitsche, Fransche en Engelsche dagbladen. De redevoering van minister Lloyd George, uitgesproken den 21en Juli van het vorige jaar, werd in Duitschland opgevat als eene les, den Keizer en zijnen onderdanen brutaalweg voorgelezen.
Weder werd de spanning te groot. Bevreesd voor de verantwoordelijkheid eener botsing, ijverden beide gouvernementen om tot betere relaties te komen. In November wees Sir Edward Grey, hoofd van het Foreign Office, het Lager Huis er op, dat ‘Engeland aan Duitschland zijne plaats onder de zon niet betwistte, indien deze mogendheid een redelijk streven niet overschreed.’ Den 5en December antwoordde de Duitsche Rijkskanselier von Bethmann-Hollweg hierop, dat ‘Duitschland even vredelievend was als welke andere mogendheid ook, maar dat men rekenschap moest houden met zijn rechtmatig streven.’ Hoe stug nog klinken die woorden, evenwel uitgesproken om het menschdom gerust te stellen!
Toch ware het verkeerd, om iedere bedoeling of daad der Europeesche mogendheden in verband te brengen met den Duitsch-Engelschen naijver. Andere ‘leitmotiven’ vindt men terug in de, zoo dikwijls wanklinkende, symphonie der groote buitenlandsche politiek. Zoo ook voorspellen sommige overprikkelde dagbladschrijvers, bij de minste locale verwikkeling, het uit elkaar springen van den Driebond of van de Drievoudige Entente. Ons komt het voor, dat de tegenwoordige indeeling der mogendheden in twee groepen, steunend op werkelijke, algemeene belangen, nog wel een tijdje zal duren.
Maar het gebeurt natuurlijk meer dan eens, dat de particuliere
| |
| |
ondergeschikte belangen van een der bondgenooten tijdelijk in botsing komen met die van de collectiviteit; eene schikking kan in dergelijk geval niet altijd bereikt worden zonder wrijvingen. Meldenswaardige gevallen hiervan zijn, in de laatste jaren, zoowel in den Driebond als in de Triple Entente, voorgekomen.
Bijna klassiek is het gezegde geworden, dat Italië en Oostenrijk verbonden blijven om niet met elkander in oorlog te geraken. De ontvoogdingstrijd der Cisleithaansche Italianen tegen de Weensche regeering wordt met hart en ziel nagegaan door hun broeders van het schiereiland. Daarbij worden de Oostenrijkers verontrust door de onduidelijke megalomanische aspiratiën van hunnen bondgenoot in het bekken der Adriatische Zee. Het spreekt van zelf, dat de regeeringen der beide landen voor eene oprechte toenadering der verbonden volkeren aanhoudend geijverd hebben. Door handig opgestelde nota's wist de Consulta van Rome steeds den slechten indruk uit te wisschen der periodische perscampagnes en heftige studentenbetoogingen ter verheerlijking der ‘Italia irredenta!’ Zijnerzijds moest het Ministerie aan de Ballhausplatz te Weenen immer strijd voeren met de militaire partij, die niets beters droomt dan een aanhoudend vergrooten der Oostenrijksche land- en zeemacht. Men herinnere zich, hoe de schrandere minister van Buitenlandsche Zaken, von Aerenthal, de laatste maanden van zijn leven vergald zag door de twistzieke bemoeiingen van den Aartshertog Frans-Ferdinand, den ultra-klerikalen en streng-hoogmoedigen troonopvolger der Donaumonarchie. Dank zij den steun van den eerbiedwaardigen Keizer Frans-Jozef, kon Aerenthal toch nog, in 't begin van December 1911, het aftreden bewerken van generaal Conrad von Hoetzendorff, chef van den generalen staf, een der voornaamste leden van de anti-Italiaansche camarilla, die het begin van den Tripolitaansche oorlog had gekozen als gunstig oogenblik om eene versterking der grenspositiën, aan den zuidafhang der Alpen, voor te stellen! Nu is graaf Berchtold, als opvolger van Aerenthal, aan 't bewind. Daar de tegen Turkije oorlogvoerende Italianen de belangen van Oostenrijk in de Middellandsche Zee zooveel mogelijk ontzien, is zijn taak niet al te lastig, maar wee hem, indien er eenig incident met
Italië mocht ontstaan. Dra zou de aartshertogelijke bent er een voorwendsel in zoeken om zich te wreken; en het
| |
| |
ware dan niet te verwonderen, dat een onverkwikkelijk krakeel den ouden, levensmoeden Keizer moreel tot afstand zou dwingen.
Iedermaal wanneer de verhouding tusschen Oostenrijk en Italië te spannend werd, kwam Duitschland echter immer verzoenend tusschen beiden, wat makkelijk te begrijpen valt, daar dit land wel van allen het grootste belang heeft bij het voortbestaan van den Driebond.
En Italië's dikwijls zeer onafhankelijke houding tegenover Duitschland zelf heeft den Keizer menigmaal in moeilijke toestanden gebracht. Ten tijde van Crispi bestond er tusschen Italianen en Franschen een kunstmatig aangewakkerde haat, die eerstgenoemden door weeromstuit hevig naar hunne bondgenooten dreef. Doch sindsdien zijn de vriendschapsbetrekkingen der twee Latijnsche volkeren weer aangeknoopt en immer inniger geworden (ten minste tot het vorige jaar). Alhoewel Italië trouw bleef aan zijne bondgenooten, sloot het, sedert 1902, met de leden der ‘goede verstandhouding’ een reeks min of meer geheime overeenkomsten aangaande de toekomst der West-Middellandsche Zeekusten. Gedurende de conferentie van Algeciras, in 1906, was Italië's houding uiterst onafhankelijk. Na de bruuske inlijving van Bosnie-Herzegowina door Oostenrijk, in 1908, ontstond er tusschen Italië en Rusland een flirtage, gekenmerkt door de samenkomst, te Racconigi, van Nikolaas II en Victor-Emmanuel III, in October 1909, en nu nog vaag sporen van zijn lijdelijk bestaan aanduidend, ter gelegenheid van zekere duister blijvende episoden uit het Turksch-Italiaansch conflikt.
Toch moet men, uit het feit dat Italië een soort evenwicht tracht te behouden tusschen zijne bondgenooten en zijne vrienden, niet de gevolgtrekking maken dat Italië het voornemen koestert, den Driebond eerlang den rug toe te keeren. Koket heeft het de huldeblijken van beide kanten aanvaard en partij weten te trekken uit een voor Italië buitengewoon voordeeligen toestand, maar daarbij bleef het dan ook.
Tegen veler meeningen in, gelooven wij dat de jongste Turksch-Italiaansche gebeurtenissen geen nadeeligen invloed op het bestaan van de Triplice zullen hebben; het tegendeel schijnt ons waarschijnlijk. Wel heeft Italië den oorlog overhaastig en brutaal begonnen, tegen den zin in van Oostenrijk en Duitschland; doch het heeft dien, zoo goed en zoo lang het kon, gevoerd met voorzichtige inachtneming van
| |
| |
de belangen zijner bondgenooten in het Oosten. Nu wordt Italië de koloniale nabuur van Engeland en van Frankrijk; menigvuldige kansen van toekomstige grens- en invloedsgeschillen verrijzen; de Fransch-Italiaansche vriendschap is tamelijk verkoeld door de Carthage- en de Manouba-incidenten (Januari 1912); Italië klaagt over Fransche nalatigheid in het toezicht op oorlogscontrabande aan de Tunische grens; Italië's macht in de Middellandsche Zee groeit aan en Giolitti heeft zijne ‘futuristische’ politieke aspiratiën van de Noord-Oostergrens naar het Zuiden gekeerd, het Zuiden dat jarenlang zijne aandacht en zijne krachten zal vergen. In zulke omstandigheden komt het ons voor, dat het oogenblik wel heel slecht door Duitschland en Oostenrijk zou gekozen zijn om het Italiaansch bondgenootschap te laten varen.
Wel zal Italië's fijn diplomatische houding voorloopig een blijvend gevolg hebben: het voortduren, in de Triplice, van de innige en trouwens ook natuurlijke alliance tusschen de twee conservatief-militaire, door machtige vorsten constitutioneel-persoonlijk geregeerde Staten: Oostenrijk en Duitschland. Te Algeciras was de Donau-monarchie Duitschland's getrouwe helpster. In October 1908 verleende deze laatste mogendheid aan Oostenrijk-Hongarije hare onbeperkte en beslissende hulp.
Jonger dan de Triplice, heeft desniettemin de Drievoudige Entente ook reeds nu en dan geleden door den eigenzinnigen onafhankelijkheidsgeest van hare deelgenooten. Wij spreken hier niet van den verkoelenden indruk, welken de Russisch-Japansche oorlog op de Fransche chauvins, en de hardvochtige moorddadige beteugeling der Russische revolutie van 1905-1906 op de Fransche democraten gemaakt hebben; want, ondanks alles, bleven de regeeringskringen en de meerderheid der beide volken den bond immer getrouw. Maar het Russisch gouvernement dacht, dat internationale en nationale belangen wel te gelijkertijd konden behartigd worden. En dit bewees het, kort na de bekende keizersontmoeting te Potsdam (November 1910). Juist in dien tijd onderhandelde de Duitsche regeering druk met de Porte over de voltooiing van de ‘Bagdad-bahn’. Den 20en Maart 1911 gaf de Duitsche Bank haar voorkeurrecht op om de driehonderd kilometer lange strook van Bagdad naar Bassorah te leggen, ten gunste van een internationaal consortium. Daarentegen erlangde en verkreeg zij deconces- | |
| |
sie der havenwerken te Alexandrette, den bouw eener zijlijn van deze laatste stad naar de hoofdbaan en den bouw van de strook Bagdad-El-Halif (Kerbelah). De Engelschen mochten zich verheugen over deze schikking, die hun de vrees ontnam eener Duitsche overrompeling van Indië, via de Perzische golf.
Doch sterk verminderde hun voldoening, toen het bleek dat, te Potsdam, de Duitschers, ten prijze van eene belofte om zich van alle concessieaanvrage in de Russische invloedsfeer in Perzië te onthouden, de verbinding van de Bagdad-bahn, via Khanykin, met Teheran en het toekomstige Iraneesche spoorwegnet hadden verkregen (schikkingen vastgesteld door het Russo-Duitsch akkoord van 19en Augustus 1911). Hierdoor, inderdaad, kwamen Klein-Azië en de Oost-Middellandsche Zee direct in verbinding met het centrum van Azië, en werd de strook Bagdad-Bassorah een soort zijtak, welker internationaliseering nu zoowat alle practischewaarde verloor. Men begrijpt de kwalijk ingehouden verbolgenheid van de Engelschen en Franschen tegen den Moscovitischen boezemvriend, die met een verfijnd byzantinisme, een akte van zulk een waarde voor de toekomst had gesloten met de traditioneele Duitsche mededingers.
Op het einde van verleden jaar brachten de gebeurtenissen in Perzië de aanvallenderwijze optredende Russen en de meer bezadigde Engelschen weer in half openlijke oppositie, ditmaal aangaande de opvatting welke aan het akkoord van 1907 valt te geven. En even baatzuchtig-egoïstisch als Rusland, alhoewel minder brutaal, treedt Engeland elders op, daar waar het zijne belangen geldt. Voorzeker is het Frankrijk gedurende het Marokkaansch conflict trouw ter zijde gebleven, maar deze houding diende zijn eigen voordeel nog beter dan dat van zijnen bondgenoot. Men bedenke maar het bekende woord van den geestigen Franschman: ‘Groot-Brittanië bemint ons tegen iemand.’ Nooit zou deze koel-zelfzuchtige mogendheid Frankrijk genoeg liefhebben om het toe te laten zich tegenover Gibraltar te nestelen. Van 1904 af, tot op de huidige Fransch-Spaansche onderhandelingen, gevoerd in tegenwoordigheid van een Engelschen gezant, heeft Albion in schijn de Fransche politiek verdedigd; in werkelijkheid heeft het uitsluitend Britsche belangen behartigd. Zoolang de belangen der twee landen samenliepen, viel dit niet zoo op; maar nu wordt het toch
| |
| |
velen duidelijk, dat de ware beheerschster der menigvuldige Marokkoverwikkelingen, van het begin af, de Britsche diplomatie is geweest.
Ondanks onderlinge wrijvingen, schijnt de Drievoudige Entente toch, evenals de Driebond, nog eene schoone toekomst voor zich te hebben. Het bestaan dezer beide groepen, in kracht vrij gelijkmatig tegen elkaar opwegend, sticht in de wereld een moeilijk te verschuiven toestand van betrekkelijk evenwicht. En, over het geheel genomen, mag men dezen toestand als gunstig voor den vrede noemen, vooral daar, sedert de beangstigende crisis van 1911, vele Engelsche radicale politici ernstig pogen, aan de ‘goede verstandhouding’ geheel haar Duitsch-vijandig karakter te ontnemen.
Gunstig voor den vrede is hij wel, maar, helaas, geen waarborg van den vrede. De oorlogskansen zijn, in vergelijking met vroeger, sterk verminderd; de Balkan- en Turksche verwikkelingen er buiten gelaten, heeft geen groote krijg Europa meer geteisterd sinds veertig jaren. Iedere daad der mogendheden wordt in verband gebracht met de zucht naar eenen standvastigen vrede; geen vorst, geen minister neemt in officiëele gelegenheden het woord, of hij zwaait den olijftak en wijst op zijne zuivere bedoelingen. Maar juist het telkens herhalen van deze beweringen is het beste bewijs van de aanhoudende onrust, waarin wij in de laatste jaren verkeeren.
De Europeesche vrede is een ingewikkeld en broos complex, gebouwd op de zwakste diplomatische gronden. Hij bestaat en duurt, jà, maar niet zoozeer door een edeler voelen en helderder beseffen der hedendaagsche menschheid als wel door het terugdeinzen der regeeringen voor de schrikkelijke gevolgen van een nieuwe ‘Völkerschlacht.’ Alzoo is de thans gewapende vredestoestand eigenlijk meer een aanhoudend ‘op het punt staan’ der mogendheden om elkander den oorlog te verklaren, een ‘qui-vive’ -toestand, die schatten geld kost en op den duur misschien nog onhoudbaarder wordt dan vele der langgerekte en weinig slachtoffers vergende krijgstoestanden van voorheen.
Het zijn niet meer kleine vrijwilligersscharen, maar millioenen strijders, gansche volkeren, die tegenwoordig het harnas aangespen voor de verdediging van het vaderland; de vooruitgang van de bewapeningstechniek, zoowel te land als ter zee - en nu ook in de lucht -,
| |
| |
vereischt steeds nieuwe veranderingen, nieuwe geldoffers; de snelheid der mobielmakingen vergt in alle grensdistricten eene onafgebroken waakzaamheid. Daar iedere mogendheid de Latijnsche spreuk: ‘Si vis pacem, para bellum’ in den volledigsten zin van het woord toepast, is er een jagen naar leger- en vlootvermeerderingen ontstaan, die tot buitensporige geldverkwistingen drijft; spreekt men niet van een globale uitgave van tien en half milliard frank in het jaar?
Sinds lang reeds heeft men op de onzinnigheid gewezen van zulk een dorren, krachtdoodenden naijver, gerechtvaardigd door het wederzijdsch voorbeeld, maar hierdoor ook zonder mogelijken uitslag. Vrouwen als Bertha von Süttner, mannen als Stead, talrijke groepen als de ‘Olive leaf societies’ en de ‘Ligue internationale de la paix et de l'arbitrage’ hebben met woord en pen er naar gestreefd, het pacifisme te verspreiden. In gewone omstandigheden schijnt hun propaganda vruchtdragend; maar hoe zwak staat zij niet tegenover de naar geen reden luisterende opbruisingen van nerveus-driftige vaderlandsliefde in perioden van crisis?
Gouvernementeele pogingen om den wereldvrede permanent te vestigen hebben veel meer succes ingeoogst dan die van individueelen aard. En toch, de eerste Vredesconferentie, in 1899, was voor zeer velen eene ontgoocheling. Zij stichtte een scheidsrechterlijk hof in den Haag, maar zonder verplichting voor de mogendheden om er hunne geschillen aan te onderwerpen. Sinds dien beleefden wij de Transvaalsche, Mandchourische en de Tripolitaansche oorlogen! De tweede Haagsche conferentie, plechtige vergadering van gedelegeerden uit zeven en veertig Staten, kon niets meer uitwerken dan eene verzachting der krijgsgebruiken. Zij regelde den oorlog, doch schrapte hem niet weg. De moeilijkheid, die het toepassen van verplichtende arbitrage oplevert, kon zij niet uit den weg ruimen. Een voorstel tot beperking der bewapeningen, uitgaande van Engeland, gesteund door de Vereenigde Staten, Frankrijk en Spanje, werd, tengevolge van Duitsche oppositie, verworpen. Men kon het enkel eens worden over den platonischen wensch, dat ‘eene studie van het vraagstuk hoogst wenschelijk was’. Zelfs de woorden: ‘hoogst dringend’ had men, als te welsprekend, nog moeten laten vallen.
En sindsdien is Duitschland steeds pal gebleven in zijnen tegen- | |
| |
stand. Den 30en Maart van het vorige jaar legde de Rijkskanselier von Bethmann-Hollweg den Reichstag nog eens duidelijk het standpunt der regeering voor: ‘Indien men ons, bij voorbeeld, moest vragen ons leger met tienduizend man te verminderen, in welke mate zouden die der andere mogendheden dan moeten herleid worden? Men zou de algemeene macht der natiën moeten vaststellen. Zonder dat, kan men het ook niet voor de kracht der legers doen.... Er is zonder twijfel geen enkel land dat zich zijne wereldsituatie zou laten bepalen. Elke poging tot internationale ontwapening zou dus steeds stuiten op het controle-vraagstuk. Op den dag dat er moeilijkheden tusschen twee volkeren zouden ontstaan, zouden de arbitrage-tractaten vlam vatten als zwam. Men kan uit het leven der volkeren de ultima ratio der koningen niet wegcijferen. Wat de volkeren ook mogen doen, zij zullen steeds de prooi der sterken zijn. Het volk, dat zich niet door zijne gewapende macht doet eerbiedigen, vervalt tot den tweeden rang en een sterker volk neemt zijne plaats in.... Duitschland moet zich deze treurige waarheid steeds voor oogen houden....’ Hoe herinneren deze fatalistische woorden niet aan de ijskille volzinnen, door Moltke - jaren geleden - aan den pacifist, Professor Blunfschli, geschreven: ‘De eeuwige vrede is een droom en zelfs geen schoone droom. De oorlog is een door God zelven gesteld bestanddeel der wereldorde!’
Toch moet men de Duitsche regeering niet beschouwen als weerspannig aan elk toenaderingsproces. Zij heeft, in Februari 11., den Engelschen minister lord Haldane, den werkzamen ijveraar voor een Duitsch-Engelsche toenadering, op de minzaamste wijze ontvangen en met hem privatim talrijke politieke punten onderzocht. Doch tot eene beperking der bewapeningen is het niet gekomen, zoodat men, ten slotte, een beetje den indruk krijgt, dat de heeren hunne gesprekken voornamelijk gericht hebben op een plan om later eventueel de Portugeesche koloniën - en welke andere misschien nog? - in Afrika in der minne te verdeelen.
Den 10en Maart legde Winston Churchill, de minister van Marine, de Tweede Kamer zijne begrooting voor. Het was de eerste maal sinds het begin der XXe eeuw, dat Engeland het dubbel-paviljoenbeginsel liet varen en zich beperkte tot het behouden van een oorlogsvloot, die een overwicht van 60 % boven de Duitsche zou bezitten.
| |
| |
‘Zoo Duitschland zijne vlootvermeerdering beperkt of binnen zekere grenzen houdt,’ beloofde de minister, ‘zullen wij, zoodra het feit duidelijk blijkt, er op antwoorden door beperkingen, naar de hare geëvenredigd.’ In beginsel staan wij hier tegenover eene praktische poging tot bewapeningsbeperking. Engeland stelt zijne houding afhankelijk van die der Duitschers. Maar of deze laatsten hier vrede mede zullen nemen, valt te betwijfelen. In elk geval heeft de Engelsche zienswijze den minister van oorlog von Heeringen en zijn collega van het zeewezen, admiraal von Tirpitz, bij de begrotingsvoorstellen voor 1912 (22 April) niet bescheidener in hunne eischen gemaakt, integendeel. Wat mag men dan niet verwachten van het Flottenverein?
Spijtig is het, te moeten erkennen, dat zelfs het sluiten van scheidsrechterlijke tractaten, tusschen mogendheden onderling, nog steeds door talrijke factoren bemoeilijkt wordt. Sedert de Alabamazaak hebben wel verschillende landen dergelijke soort van overeenkomsten gesloten, maar tusschen hen bestonden er weinig oorzaken van geschil, die oorlogkansen bevatten. In Maart 1911 hadden de Vereenige Staten, op het voorstel van president Taft, onderhandelingen aangeknoopt met Sir Edward Grey over het sluiten van een verplichtend Engelsch-Amerikaansch arbitrage-tractaat. In Mei hadden Frankrijk en Duitschland, - dit laatste blijk willende geven van zijne (naar zijn beweren) steeds miskende, vredelievende gevoelens, - den wensch geuit om met de groote Noord-Amerikaansche republiek dergelijke overeenkomsten te bewerken. Met het oog op de Japansch-Amerikaansche verhoudingen, had reeds Engeland, dat den 13en Juli 1911 zijnen bond met den Mikado voor tien jaar hernieuwde, hem eenigszins gewijzigd. Maar de Senaat te Washington, tuk op zijne rechten, wist het voorstel zoo te verdraaien en te amendeeren, dat het practisch zijne groote kracht verloor en dat het twijfelachtig werd of men het, in zulken vorm, nog de moeite waard zou achten verder tot stand te brengen.
Men weet, dat tot hiertoe het volk, de groote individualiteitslooze massa, eerder verblind dan verlicht door dwarrelende, elkaar heftig tegensprekende persberichten, nog nooit direct geraadpleegd werd, noch in zake bondsluitingen, noch in zake relaties-afbrekingen. Oorlog en vrede, de twee toestanden, waardoor het het meest te lijden
| |
| |
of zich te verblijden heeft, worden zonder hem besproken, worden behouden of vernietigd in kleine geheim-duistere diplomatische kringen, beïnvloed door machtige kapitalitische of persoonlijk-politieke factoren.
Onder de leiding der socialisten, beginnen de arbeidende klassen al duidelijker en duidelijker te laten blijken, dat zij niet langer als onmondigen wenschen behandeld te worden. Nog zijn hunne pogingen, van land tot land, zeer verschillend en ontoereikend: in Noord-Spanje ontaardden de twee volksbewegingen van 1909 en 1911, ter gelegenheid van de Riff-expeditie, in anarchistische uitspattingen; in Italië dorst verleden jaar het proletariaat niet den patriotischen stroom tegengaan, losgebarsten bij het ultimatum, aan Turkije gezonden door Minister Giolitti; in Duitschland behielden de arbeidersklassen eene bewonderenswaardige kalmte bij hunne betoogingen tegen de Marokko-politiek en kreeg men den indruk, dat, in geval van oorlog, de ‘rooden’ allen nauwgezet hunnen soldatenplicht zouden hebben vervuld.
Doch waarschijnlijk zal het niet lang meer duren, of de eenvoudig-natuurlijke wil der volkeren, die ontegenzeggelijk allen naar vrede hunkeren, zal zich eensgezind, buiten alle partijgroepeeringen, openlijk en triomfeerend weten te uiten. En, indien de natiën - en niet meer enkel de ‘mogendheden’ - wezenlijk de bovenhand krijgen op de oud-aristocratische gezanten-camarilla's en op de voor niets terugdeinzende, buitzieke financieele consortia, dan zal de Europeesche vrede al spoedig gevestigd zijn; dan zal deze berusten, niet op bonden of op broze, arglistige overeenkomsten, maar wel op de groote, werkelijke ‘entente cordiale’ van alle menschen, vereenigd in éénen zelfden wensch naar voorspoed en aardsch geluk.
Mei 1912.
Frans van Kalken.
|
|